• No results found

door Just Havelaar

In document De Stem. Jaargang 3 · dbnl (pagina 187-200)

Kierkegaard im Kampf mit sich selbst. Fromanns Verlag. Stuttgart.

Groote persoonlijkheden stijgen altijd boven hun werk uit. Maar bij Kierkegaard wordt de verhouding tusschen persoonlijkheid en werk wel al te disharmonisch. Dat dikke, volle, grillige boek, Entweder Oder, welk een marteling! Men doorworstelt deze stroeve, deze pijnlijk-geforceerde ironieën, deze zware, trage redeneeringen en uiteenzettingen tot men er zijn laatste geduld bij verliest. Men klapt 't boekdeel teleurgesteld toe en vat 't straks weer op.

Ik heb er me tweemaal doorheen gewerkt en bovendien herhaaldelijk dit ongeboren gewrocht luk-raak, hier en daar, geättakeerd. Niet aan vlijt en niet aan koppigheid is deze zelf-dwang toe te schrijven, doch daaraan, dat de mensch Kierkegaard fascineert. Erger nog werd het, toen ik - weinige maanden geleden - met geestdrift een kleiner geschrift van den somberen moralist onder handen nam, een verhandeling over het begrip van den angst. Men moest graven en graven naar schatten van geest, van inzicht, die onder de puinhoopen der theologische abstracties bedolven lagen. Zulke boeken wordenn een ergernis. En toch, nogmaals met eenzelfden hartstocht greep ik naar 't hierboven genoemde werkje! Kierkegaard im Kampf mit sich selbst... De titel is suggestief voor hem, die Kierkegaard kent. Want heel dit leven was een kamp,

een kamp zonder rust, zonder vreugde, zonder momenten van zegepraal. Voor eens bleek de lectuur geen pijniging. Wel komen er weer onontwarbare redeneeringen in voor, en geforceerde grimmigheden en grappen, en theologische raadselachtigheden. ‘Nach meinem Tod soll niemand (das ist mein Trost) im meinen Papieren einen einzigen Wink finden, was e i g e n t l i c h mein Leben ausgefüllt hat’, zegt hij zelf ergens: een ongeoorloofde troost voor een schrijver die, zoo sterk als Kierkegaard, de drang had zich uit te schrijven. Elke neiging stuit bij hem op een tegen-neiging. Zoodra hij biechten gaat, grijpt hij reeds naar een masker.

Ook dit boek werd ten deele een norsche maskerade. Maar deze notities behouden toch voldoende het karakter van een ‘journal intime’, om aan te doen als de werkelijke ontmoeting met een suggestieve persoonlijkheid, een gecompliceerd, stroef mensch vol tegenstrijdigheden. De indruk is diep en scherp. Men voelt de sfeer waarin hij opgroeide, het donkere, dreigende wezen van den vader met zijn strengen

godsdienstzin, den eenige dien hij om zijn kracht bewonderde; men voelt degroote heide die ‘nackt und entschleiert vor Gott daliegt’ en waar het menschelijk bewustzijn ‘sich bestimmt und genau um sich selbst schliessen musz’; den trots van zijn jongelingsjaren, den trots zich begaafder en machtiger dan allen om hem heen te weten en de noodzaak van deemoed die deze trots medebracht; de schittering van zijn paradoxalen geest in het gezelschapsleven, een schittering die de donkere melancholieën van zijn innerlijke eenzaamheid nooit overstralen kon; ten slotte de altijd raadselachtige tragedie van zijn liefdesverbintenis. Zeker heeft zij zijn deemoed misverstaan en gemeend hem met haar overmoedigheid te kunnen beheerschen; even zeker is zijn verzet tegen dit spel te genadeloos

weest en kwam hij haar niet te hulp toen zij, haar waan ontdekkend, hulpeloos inéén zonk. Het gemis aan levensvertrouwen, aan geloof, dat hij zich verwijt, zal wel de diepste oorzaak zijn geweest der breuk die zijn leven nog mistroostiger en eenzamer maakte. Dit alles is wel zeer in overeenstemming met Kierkegaard's noodlottige natuur. Benepen verhoudingen in het burgerlijke leven zijner dagen voelt men ook hier als een benauwende sfeer om zijn leven heen. Kierkegaard's geest is rampzalig gehavend door de engheid van het maatschappelijke leven in zijn provinciale vormen, te meer omdat hij tot strijden was voorbestemd. Zijn beheerschende hartstocht is de verachting geweest, niet de liefde, erkent hij zelf.

In weerwil van zijn toeleg zich, zelfs in deze dagboekbladen, te verbergen, vormt dit boekje toch een sleutel tot zijn overige werk. Hij staat hier naakt voor ons in zijn niets ontziende eerlijkheid, die dikwijls een vernietigende macht werd, die hem zijn twijfelingen, zijn zelfverguizingen, zijn pessimisme zonder erbarmen onthulde. Wat hij aan geloofskracht in zich had moest door zoo zware beproevingen heen zich handhaven, dat de oorspronkelijke overtuigdheid nog slechts als een bitter sarcasme of als een gesmoorde kreet uitbrak. Hij is groot geweest door zijn volstrekten ernst. ‘Dar auf kommt es an, dasz ich meine Bestimmung verstehe: dasz ich sehe, was die Gottheit van m i r eigentlich will, dasz ich es tun soll. Es gillt, dasz ich eine Wahrheit finde, die Wahrheit ist f ü r m i c h , d a s z i c h d i e I d e e f i n d e , f ü r d i e i c h l e b e n u n d s t e r b e n w i l l .’ Dit schrijft hij in zijn 22ejaar.

Deze heroïsche ernst drijft hem naar de religie, want het ethische is hem meer en wezenlijker dan het speculatieve. De vraag: hoe te leven, vervolgt hem sterker dan de vraag: wat is, in filosofischen zin, waarheid.

Filosofie en godsdienst (Christendom) laten zich nooit v e r e e n i g e n , zegt hij, want het wezen van den godsdienst is v e r l o s s i n g .

Het is gebleven bij een v e r l a n g e n naar verlossing. Want zelfs zijn levenstwijfel, zijn levensweerzin, heeft het Christendom hem niet ontnomen. Hij behoort tot hen die zich tot religiositeit dwingen daar zij religie v e r l a n g e n . Veel in Kierkegaard herinnert mij aan Carlyle. Voor beiden voel ik een zelfde mengeling van eerbied en van tegenzin. Zelfs de geforceerde sarcasmes en 't misbruik van paradoxen hebben zij gemeen. Carlyle was grooter schrijver, tenslotte ook een ruimer geest. De burgerlijke levensverdorring wekte in Carlyle alleen verzet; bij Kierkegaard heeft ze, onbewust, het innerlijk leven zelf geïnfecteerd. De wijze waarop Kierkegaard zich tot 't Christendom bepaalde en zich opwierp als strijder voor zijn geloof, wekt in zichzelf reeds wantrouwen. Er is een razernij in zijn Christendom. Juist daar hij meer naar religie verlangde, dan inderdaad religieus was, schroefde hij zich toe in den geloofsvorm dien hij nu eenmaal aanvaardde. Het baatte hem niet, of hij zich al verweerde. Hij verweerde zich naar twee zijden: tegen de orthodoxe theologen, die de leer te uiterlijk, te dogmatisch belijden, en tegen de modernen die de leer te filosofisch, te symbolisch en Hegeliaansch interpreteeren. Hij had veel van den theoloog en veel van den begripsfilosoof in zich zelf. Van nature was Kierkegaard een typisch scholasticus, die altijd weer, noodlottig, zich in een ietwat wezenlooze en omslachtige dialectiek verstrikte en die zijn voelen in abstracties deed verijlen. Men zou het gereeder eerbiedigen indien hij in zijn geloofsleven zelf meer bevrijding had gevonden. Het Christendom wordt nauw in zijn geest. Het wordt, zooals Schrempf terecht zegt, het einddoel waar het de weg, een weg, had moeten blijven. Het

wordt de absolute waarheid, meer dan z i j n waarheid. En de dreigende toon, waarop hij deze absolute en afgepaalde waarheid verdedigt, is 't psychologisch bewijs dat hij zelf in deze waarheid niet zoo vast gelooven kon als hij wilde. Er is te veel bewuste strijd van ideeën, te veel ijverzucht, te veel moedwil, te veel bekeeringswoede in zijn geloof, al roemt hij erop niet ‘met gezag’ te spreken. Typeerend is zijn groote neiging tot Socrates. Hier, evenals in zijn aesthetische neigingen, openbaarde zich de tegenstelling van zijn wezen, de voor hem zoo onvermijdelijke tegenstelling. Deze tegenstellingen heeft hij in zijn godsdienst niet verzoend, niet saamgevat, maar dwingend onderdrukt. Als het ‘ken u zelf’ van Socrates de grondleus van zijn leven was gebleven: Kierkegaard's Christendom was ongetwijfeld Christelijker geweest.

Laten we 't ons bekennen: Kierkegaard heeft voor ons uitgesproken. Noch in zijn strijd met 't aesthetisme, noch in zijn strijd voor het Christendom kunnen wij Kierkegaard meer volgen. Zijn karakter kunnen wij benaderend begrijpen en eerbiedigen, zijn persoonlijkheid bewonderen, maar zijn geest is dood; zijn geest behoort tot 't verleden. De schrijver Kierkegaard is een historisch verschijnsel geworden.

Boekbespreking

Victor de Meijere, Nonkel Daan. Uitgave ‘de Sikkel’, Antwerpen, 1922.

Waarom heeft Victor de Meijere deze lange novelle geschreven? Dat is de vraag die ontstaat gedurende de lezing van dit boek, en die ook na de beeindiging der lectuur bestaan blijft. Waarom eigenlijk? Men zit er een weinig mee verlegen. Wat

mededeelingen over een boer, die niet zeer belangrijk zijn, hoe hij aan zijn geld kwam, hoe hij de geldzaken met zijn familie regelde, en met die familie van tijd tot tijd twist kreeg, dan dat alle familiekinderen met vacantie op de boerderij komen, en dan zijn ziekte, zijn einde. Dat alles in een kalmen kroniekstijl, die goed zou zijn, wanneer nu maar de gebeurtenissen deze kroniek konden rechtvaardigen! Het meest waarschijnlijke is, dat Victor de Meijere in zijn jeugd zelf één van die vele

vacantie-neven is geweest, en dat hij een herinnering behouden heeft aan dien gesloten, ietwat vreemden nonkel met zijn vele ‘Gedoeme's’, een raadsel achter hem vermoed heeft, en gedacht heeft, dat er uit dit leven wel eens ‘een boek’ te halen zou zijn. Maar wat noodig was voor zulk een boek: namelijk dat de verbeelding aan zulk een vluchtige herinnering als 't ware tegemoet kwam, haar dus aanvulde en verdiepte, dat is niet gebeurd. - Het is of men die fantasie machteloos langs den grond ziet fladderen; het blijft bij de geringe gegevens die hem ten dienste stonden, wat eigen aanschouwing, en wat er dan zoo van tijd tot tijd over Nonkel Daan aan hem is verteld. Daarin is alleen maar een zekere volgorde gebracht. Maar op deze wijze ontstaat geen kunstwerk, - en zoo dus heeft Nonkel Daan ten slotte zijn raadsel niet afgestaan!

Toch ziet men Nonkel Daan wel, die vreemde, gesloten, vette en sluwe boer. Maar het kan zijn, dat wij, om ons zulk een beeld te vormen, hulp ontvangen hebben van de bandteekening, die uitmuntend is en vermakelijk typeerend, en bovendien met aardige primitieve kleuren opgewerkt. En de twee laatste hoofdstukken geven wellicht eindelijk aan, wat Victor de Meijere met dit boek gewild heeft. - Hier toont Nonkel Daan opeens de onverwachte kwaliteiten, waarop wij, gespannen door een soort stilzwijgende belofte van den schrijver, eigenlijk voortdurend gewacht hebben. - De smaadbrief dien Nonkel Daan aan zijn broer den pastoor schrijft, is vol van een plompe en antieke boerenhumor, boosaardig maar levend en fel, - en de onverwachte

zachtheid en aanhankelijkheid die in zijn ziekte in Nonkel Daan ontwaakt, ook die treft diep. Daar verheft de gelijkvloers fladderende verbeelding opeens zich recht de hoogte in! - Maar dan is Nonkel Daan meteen ook dood!

Lode Baekelmans. ‘Europa-hôtel’. De Sikkel, Antwerpen, 1922.

Wij wachten nog altijd, sinds ‘de Doolaer en de Weidsche Stad’ op iets van

Baekelmans dat weder definitief zal zijn, al heeft hij ons in dien tusschentijd vermaakt als geen ander, al verdiende hij onsterfelijke lauweren met ‘den Schrik der

Kindermeiden’, waaraan de herinnering nu na achttien jaar ons doet schudden op onzen stoel. Was ‘Tille’ zulk een datum? Mr. Brown, de negergentleman? Dat meenen wij toch te mogen betwijfelen, al gelooven we anderzijds wel, dat uit al het verspreide werk van die achttien jaar een bundel vertellingen tesaam te brengen zou zijn, zoo prachtig, zoozeer verzadigd van lachen en weemoed, zoozeer vertelling ook in den sprankelendsten zin van het woord, dat zij geslacht op geslacht zou kunnen verblijden en eeuwenlang levend blijven, als een volksboek en een litterair kunstwerk

terzelfdertijd, een Antwerpsche Lazarillo de Tormes. - Maar toch, een definitieve uitdrukking van gansch het wezen van den ouderen, rijperen schrijver Baekelmans blijven we onwillekeurig nog verwachten.

Dit ‘Europa-hôtel’ nu? Neen, ook dit is het nog niet. Een klein tooneelstukje dat, hoewel van alle intrige verlaten, gespeeld toch zeker een sterken indruk moet maken. Want hoeveel weemoed gaat er van uit, en hoe goed zijn de grappen, hoe volksch de figuren, de altijd liegende waard, de krijschende huishoudster, de oestervent en de halfdronken zwervers. En uit welk een weemoed klinken die grappen op. -Oudejaarsavond in een zeemanskroeg, aan de haven. Het onderwerp is reeds een vondst op zich zelf. Wat licht, wat warmte, wat jonge zinnelijkheid naast de verloren en uitgebluschte levens, de vage angst van het Oudejaar die de menschen even tot elkander dringt, - en vlak daarachter reeds de donkere zee met de eenzame eeuwige wind erover. - Maar leest men het stukje, dan komen de zwakten ervan wel duidelijk bloot. Het middenbedrijf is onbeduidend, een beschrijving van de kunstenaars-bohème, wat conventioneel, ietwat lusteloos en bekend grappig. En dan het derde bedrijf: een herhaling van het eerste, zelfde entourage, bijna dezelfde personen, - zelfde

weemoed en grappen ook, maar alle herhaling werkt als een verzwakking, zelfs al is deze herhaling hier als een effect gewild. Na het zwakke tweede bedrijf was er ook niet veel meer te redden.

En toch: met welk een intens genoegen, met welk een aandacht leest men óók een zwakker werk van Baekelmans!

Bernt Lie. In 't Wonderland, vertaald door A. van Oosterzee, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Sloterdijk.

Hoe is de Wereld-Bibliotheek er toe kunnen vervallen, dit bazarartikel der Noorsche litteratuur nog aan haar Hollandsen publiek aan te bieden? Deze operette-schilder, deze mysterieuse en mystische backflsh, en natuurlijk dokter-en-dominé, en de huishoudster met haar jam, - en de vroolijke liederen - het is haast een persoonlijke beleediging nogmaals in deze kleffe droom der sentimenteele Skandinaafsche burgerlijkheid te worden ondergedompeld. - En dat de W.B. ons dat aandeed!

Alfons Jeurissen. Op de Vlakte, Vlaamsche Bibliotheek, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, Sloterdijk.

Deze novellen doen bijna als een herinnering aan. Men zou dezen schrijver twintig jaar geleden als een nieuwe verschijning, een nieuwe grootheid begroet hebben, en men zou hem ‘struisch’ genoemd hebben. Geen van die schreven, zouden zijn drie schetsen ongelezen gelaten hebben, en ook een klein deel van het publiek zou zich erdoor tot ontzag voor het ‘groote barre leven’ hebben laten ontroeren. Nu is er bijna geen twijfel mogelijk, of deze schetsen zullen volslagen onopgemerkt passeeren. De tijd voor zulk werk is voorbij. In zekeren zin is dit rechtvaardig, - rechtvaardig dat men deze wijze van schrijven niet meer eenzijdig bewondert als de eenig levende weergave der werkelijkheid. Onrechtvaardigheid-van-de-andere-zijde zou echter intreden, wanneer men een talent zou willen verbieden, zich op deze wijze te uiten, zelfs al lijkt ons deze uitingswijze wat omslachtig. Deze schetsen zijn

laat-naturalistisch werk, - een grauwe en doffe werkelijkheid wordt er met een zekere doffe kracht en overtuiging in beschreven. De schrijver en het beschrevene staan als 't ware op eenzelfde geestesvlak. Eensdeels ontstaat hierdoor een groote juistheid en vertrouwdheid met het onderwerp, - anderzijds een volslagen verenging van atmosfeer, een volslagen gemis aan geestelijk perspectief. Het grauw en treurig geval blijft een geval,

geen wijdere, rijpere of warnier menschelijkheid omvat de kleine menschelijkheid van dit gebeuren. Misschien was deze menschelijkheid er bij vele dezer kleine naturalisten - waarom niet? - alleen het slaafsch gevolgde procédé liet haar niet tot uiting komen; zij werd gewelddadig uitgeschakeld wanneer zij aanwezig was.

Maar deze bezwaren zijn al evenzeer verouderd, als deze kunst verouderd blijkt. En om niet onrechtvaardig te worden: men moet een geboren schrijver zijn, om deze gevallen - een oud mannetje van hitte en uitputting stervend, de ruwe strijd van kommiezen en smokkelaars - zoo aanschouwelijk en krachtig te kunnen beschrijven, zij 't met een teveel aan beschrijvingswoorden. En dit is het allereerst noodige - voor verdere ontwikkeling. - Te kunnen zien, te kunnen weergeven, en medelijden te hebben.

Jack Lemmens. Menschen en Dingen. Victor Resselens, Antwerpen. 1921.

Hetzelfde als 't voorgaande. Alleen in mineur. Zijn de voorgaande schetsen meesterstukken - van 1900, - dan zijn dit litteraire proefopstelletjes - van 1900.

Henriette Mooy. Acht dagen. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1921. Met een Inleiding van L. van Deyssel.

Het verhaal van een vakantie-fietstocht door twee zusjes. Eenvoudig een dik volgeschreven meisjesdagboek. Wel eens aardig, wel eens gevoelig, dikwijls ook te flink en te opgewekt, dat soort opgeschroefde opgewektheid, waartoe soms jonge meisjes zich verplicht achten. Zooals zij zich in 1818 verplicht achten, periodisch flauw te vallen. - En lang, lang! Iedere kop chocola, iedere lunchroom wordt beschreven, en hoe de kellner kijkt, en de ansichten die geschreven worden. Deze efFusies van vrouwelijke gezellige babbelzucht worden door den goeden grootvader Van Deyssel ingeleid. Grootvader is echter wat verstrooid te werk gegaan. Hij voorspelt aan dit boek de onsterfelijkheid. Kracht van gewoonte waarschijnlijk.

Maar overigens: welk een aardig, tot sportieve ondernemingen opwekkend boek voor oudere meisjes!

DIRK COSTER

Tooneel

1)

door Dop Bles

Le Théâtre du Marais. 23 Rue du Marais Bruxelles.

In Holland beginnen alle tooneelgezelschappen op eenzelfde wijze, alsof zij waarachtig gelooven, dat het uitgaande publiek met één circulaire-inteekenbiljet te verheffen is tot een hoogte, waarop het ontvankelijk wordt voor zuivere kunst en wel op die avonden, welke de zuivere kunst worden gewijd. En steeds op dezelfde wijs beginnen zij te spreken van de kunst, de edele kunst, en zij laten cultureele belangen schitteren als kleurige electrische reclame, om echter van meet af als de veile prostituée te lonken naar het groote uitgaande, geld-inbrengende publiek, dat onherroepelijk afdaling tot z i j n niveau eischt. Niet één droeg de hartstocht, gericht op het ééne doel, niet één volgde onverbiddelijk en onwankelbaar een zuivere richting, allen toch zagen naar links en rechts, naar de kool en de geit. Niemand dorst de spade ter hand nemen en den rug krommen, allen vingen aan de vlag van vluchtig opgestelde nok zegevierend te doen wapperen.

Dat aldus niets, maar ook niets blijvends bereikt wordt, is geen persoonlijke opvatting of pessimistisch inzicht, nu wij helaas de bewijzen voor oogen hebben, hoe alles wat schijnbaar massaal zich verhief, uiteenstuift bij eerste tijdbeproeving.

Voor enkele maanden verklaarde Dr. Royaards2)

niet te weten wat te brengen om een zaal te vullen, en ziet enkele dagen later zag hij zijn schouwburg tot de nok gevuld, toen hij de spelen bracht, reeds verouderd vóór hij begon, en 't publiek de vertolkster kon toejuichen, spelend in een verleden stijl en behoorend tot een geslacht, dat vóór hem groot was!

Stellen wij tegenover dit trieste resultaat de arbeid van een Copeau, die nimmer spelen zocht voor het publiek, maar met de jaren een publiek zag rijpen en groeien en in negen jaar tijd uit alle landen, wie verheffing zocht, tot zijn theater wist te trekken,

1) In vorig overzicht bleven enkele drukfouten staan, door den welwillenden lezer waarschijnlijk al lezend verbeterd. Echter gaf op pag. 96 13e regel van onderen ‘verdwijning’, in plaats ‘verschijning’, een volkomen tegengestelde bewering.

2) Interview Wereldkroniek, 21/4 '22.

zoodat zijn klein theater in een vergeten straatje gelegen, een internationaal

verzamelpunt werd voor artistieke intellectueelen die Parijs bezoeken. En daarom is van een Haghespelers, een Schouwtooneel of Comoedia1)

geen blijvend heil te verwachten, omdat zij allen het zelfbedrog van noode hadden, dat het publiek, dank de door hen toegediende dosis klassieke of moderne kunst, er van zelf wel eenmaal

In document De Stem. Jaargang 3 · dbnl (pagina 187-200)