• No results found

De hoofdvraag van dit onderzoek, in hoeverre de /k/ uit de /sk/-cluster nog uitgesproken wordt, en welke linguïstische en sociale factoren hierop van invloed zijn, wordt in deze paragraaf besproken aan de hand van de behandelde factoren. Per factor wordt beschreven of deze wel of niet van invloed is op het uitspreken van de /k/, er wordt een link gelegd met de gevonden literatuur en er wordt besproken wat deze resultaten zeggen over bijvoorbeeld taalverandering.

Belangrijk om rekening mee te houden is dat de linguïstische factoren wel de linguïstische uitkomst van een contactsituatie beïnvloeden, maar de sociale factoren beïnvloeden allereerst de taalverandering zelf. Sociale factoren beïnvloeden dus de verandering wel of niet, de linguïstische factoren zorgen ervoor dat een bepaalde klank nog wel of niet sterk staat in de taal.

De linguïstische factoren inflectie, transparantie en taalachtergrond van het woord worden eerst behandeld. Daarna volgen de sociale factoren geslacht, opleidingsniveau, schrijfvaardigheid en leeftijd. Tot slot worden de resultaten van de luisteropdracht behandeld. Er wordt afgesloten met een aantal discussiepunten over de gebruikte methode in dit onderzoek, met mogelijkheden voor eventueel vervolgonderzoek.

5.1 Linguïstische factoren 5.1.1 Inflectie

Uit de statistiek in tabel 7 in paragraaf 3.5 kan geconcludeerd worden dat inflectie niet van invloed is op het wel of niet uitspreken van de /k/. Van der Meer (1988) en Tamminga (1963) waren van mening dat de /k/ sterker stond in woorden met inflectie. Deze conclusie kan aan de hand van de gevonden resultaten niet bevestigd worden. Zij hebben het in hun onderzoek echter alleen over de uitgang met –e, maar in deze positie staat de /k/, in vergelijking met de andere inflectievormen, juist minder sterk. Van der Meer (1988) en Tamminga (1963) gaven wel aan dat zij ook bij deze vormen uitspraak zonder de /k/ gevonden hadden. Dit komt in dit onderzoek duidelijk naar voren, bij inflectie –e komt de vorm zonder /k/ in 54% van de gevallen voor. Dijkstra en Veenstra (2012) lieten in hun onderzoek zien dat inflectie niet van invloed was op het wel of niet uitspreken van de /k/. Zij vonden alleen een verschil in het gebruik van de meervoudsinflectie –en, hier werd de /k/ dan wel vaker uitgesproken dan bij de enkelvoudsvorm. Uit de statistiek van dit onderzoek blijkt dat de meervoudsinflectie juist niet van grote invloed is op het uitspreken van de /k/. De bewering van Dijkstra en Veenstra (2012) dat inflectie niet van invloed is, wordt hier in dit onderzoek bevestigd.

De inflectievorm met –er laat een 87% score zien voor de [sk] uitspraak. Er moet hier echter wel een opmerking geplaatst worden over het feit dat het hier maar om één woord gaat, namelijk fisker. Dit vertekent natuurlijk de data, en daarom is het voor een mogelijk vervolgonderzoek ook beter om hier meer woorden voor te vinden. Dit om te controleren of deze inflectiesoort inderdaad zo’n hoge score in de uitspraak van de /k/ heeft.

De linguïstische factor inflectie zorgt er niet voor dat de /k/ uit de /sk/-cluster een sterkere positie in het Fries verkrijgt. Alleen de inflectievorm –je zorgt er voor dat de /k/ een sterke positie heeft, maar ook hier gaat het om een beperkt aantal woorden. Om een nog betere conclusie te kunnen trekken is het voor vervolgonderzoek beter om meer woorden met deze

inflectie te kiezen. Dat er bij inflectie -je sprake is van een hoge score op de uitspraak van /k/, zou ook geweten kunnen worden aan het feit dat woorden met deze uitgang typisch Fries zijn, en dat zonder de /k/ hieruit een woord ontstaat dat niet bestaat. Zo is *wasje (wassen) in plaats van waskje niet mogelijk, maar Poalse (Poolse) in plaats van Poalske wel. Labov (2001:16) gaat in op het volgende probleem: wat gebeurt er wanneer een klankverandering betekenisvolle verschillen doet verdwijnen? Volgens hem heeft dit een limiterende factor op de mogelijke taalveranderingen: het constraints probleem. In het geval van het verdwijnen van de /k/ bij inflectie –je zou er hier goed sprake kunnen zijn van deze limiterende factor. 5.1.2 Transparantie

Ondanks de beoordeling van een externe taalkundige op het wel of niet transparant zijn van een morfeem, blijft dit een vage categorie. Neem bijvoorbeeld het woord Frânsk, wanneer hier het suffix /sk/ afgehaald wordt, blijft alleen maar *Frân over, dit is een niet bestaand woord, en dus zou het hier om een niet-transparant morfeem gaan. Maar, je zou het ook anders kunnen stellen, en zeggen dat Frâns de basis is, waar het suffix /sk/ aan toegevoegd is. Door de spellingconventies wordt dit niet geschreven als *Frânssk maar als Frânsk. Dit zou betekenen dat het hier om een transparant morfeem gaat. Er kunnen dus discussies gevoerd worden over wanneer een woord wel of niet een transparant morfeem heeft. Daarnaast is het maar de vraag of in een volgend onderzoek deze zelfde factor wel weer meegenomen kan worden.

Visser (1985) stelde dat de [k] bewaard blijft in die gevallen dat er finaal geen morfologisch verband meer aangevoeld wordt (er is sprake van een niet-transparant morfeem). Van der Meer (1988) bevestigde dit, maar voegde eraan toe dat hij woorden gevonden had met een niet-transparant morfeem waaruit de [k] wel verdween en woorden met een transparant morfeem waaruit de [k] niet verdween. Zo op het eerste gezicht lijkt de transparantie van een morfeem van grote invloed te zijn op het wel of niet uitspreken van de /k/ (zie figuur 5 bij resultaten). Wanneer de /sk/-cluster dus op het einde van een woord staat, wordt bij een transparant morfeem in 27% van de gevallen de [k] wel uitgesproken. Daartegenover is dit bij 74% van de gevallen zo bij een niet-transparant morfeem. Wanneer de /sk/-cluster dus duidelijk bij het woord hoort en niet gezien kan worden als een los morfeem, dan wordt de [k] veel vaker uitgesproken dan wanneer de /sk/-cluster een duidelijk morfeem is. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dus dat de [k] inderdaad meer bewaard blijft wanneer er sprake is van een niet-transparant morfeem, maar dat er ook wel degelijk woorden zijn waarbij de [k] niet uitgesproken wordt. Er is hier niet sprake van een 100% score, zoals Visser (1985:76) lijkt te beweren. Hiermee wordt de bewering van Van der Meer (1988) bevestigd. Volgens van der Meer (1988:126) moet de verklaring van Visser (1985) ook weer verklaard worden, want waarom zou de [k] in transparante morfemen dan wel verdwijnen? Hier zou men kunnen denken aan het vereenvoudigen van de woordfinale cluster. Articulatorisch gezien is het vaak makkelijker om de [k] niet uit te spreken dan wel uit te spreken; Gryks (Grieks) is bijvoorbeeld makkelijker uit te spreken dan Gryksk en tsjerks (kerks) is makkelijker uit te spreken dan tsjerksk. Dit heeft dan weer niets te maken met de transparantie van het morfeem. Want, waarom zou articulatorische vereenvoudiging zich tegen laten houden door de transparantie van een morfeem.

Verscheidene auteurs besteden aandacht aan het principe achter verklaringen van klankveranderingen op grond van articulatorisch gemak. Labov (2001:16) merkt op dat het zogenaamde ‘principle of least effort’ in het begin van de theorievorming over

taalverandering een belangrijke rol heeft gespeeld. Van Bree (1996:507) stelt bijvoorbeeld dat sprekers zich vaak aan een stille afspraak houden: ‘spreek zo gemakkelijk mogelijk’. Hij noemt dit het economische principe. Hieruit is het uitspraakgemak te verklaren. Het is niet de bedoeling van de sprekers om bepaalde klanken uit de taal te verwijderen, hun enige doel is (zij het weinig bewust) het zichzelf gemakkelijk te maken.

Uit de resultaten blijkt dat de linguïstische factor morfologische transparantie van invloed is op het wel of niet uitspreken van de /k/. Een niet-transparant morfeem zorgt ervoor dat de [k] hier een sterkere positie heeft dan bij een transparant morfeem. Er spelen echter meerdere dingen bij deze factor. De scheiding tussen het wel of niet transparant zijn van een morfeem is in sommige gevallen vaag. Daarnaast zou, zoals Van der Meer (1988) beweerd, hier ook de factor articulatorisch gemak van invloed kunnen zijn. Onder andere Labov (2001) en Van Bree (1996) laten zien dat dit een factor is die voor taalverandering kan zorgen. Voor een eventueel vervolgonderzoek zou naast deze factor daarom beter ook kunnen worden gekeken naar de factor ‘articulatorisch gemak’.

5.1.3 Taalachtergrond van het woord

Van der Meer (1988) en Tamminga (1963) spraken over het verdwijnen van de /k/ uit de /sk/-cluster onder invloed van een niet-Friese factor: het Nederlands. In deze taal had zich namelijk al een vergelijkbaar proces voorgedaan. De resultaten van dit onderzoek laten dan ook zien dat wanneer woorden een Nederlands equivalent hebben, de [k] minder vaak uitgesproken wordt. De beweringen van Van der Meer (1988) en Tamminga (1963) worden hiermee bevestigd.

De factor taalachtergrond van het woord zit op een vage grens tussen de linguïstische en sociale factoren. Linguïstisch gezien kan er gesproken worden van een Nederlands equivalent woord, en dat het Friese woord daardoor beïnvloed wordt. Maar uit de onderzoeken naar taalcontact van bijvoorbeeld Thomason & Kaufman (1988) en Winford (2003) is ook al gebleken dat talen op elkaar van invloed kunnen zijn. Dit is zeker het geval tussen het Nederlands en het Fries, deze beide talen liggen in veel opzichten dicht bij elkaar. De taalcontactsituatie tussen het Nederlands en het Fries lijkt het meest op de language

maintenance met een hoge mate van contact. Dit zorgt ervoor dat de beïnvloede taal (in dit

geval het Fries) structurele elementen overneemt uit het Nederlands (zie figuur 1 in hoofdstuk 1), maar dat de Friese taal wel blijft bestaan. Volgens hen staat interferentie aan de basis van elke taalverandering. De Haan (1996) sluit hier mooi op aan door te spreken over interferentiefries, wat eigenlijk een logisch gevolg is van de taalcontactsituatie tussen het Nederlands en het Fries. Het Fries neemt niet alleen woorden uit het Nederlands over, maar lijkt met veel woorden ook nog eens op het Nederlands. Deze woorden kunnen de Nederlandse uitspraak overnemen, wat in dit geval tot de linguïstische factoren gerekend is. De linguïstische factor taalachtergrond van het woord is dus van invloed op het uitspreken van de /k/. Woorden met een Nederlands equivalent hebben minder vaak een [k] in de uitspraak dan wanneer woorden geen Nederlands equivalent hebben. Dit betekent dat de [k] een sterkere positie heeft bij woorden die eigen zijn voor de Friese taal. Ditzelfde kwam eigenlijk ook al naar voren bij woorden met inflectie –je. Dit is een typische uitgang voor de Friese taal, en ook hier heeft de [k] een sterke positie. Er zou geconcludeerd kunnen worden dat wanneer talen veel op elkaar lijken, zoals het Nederlands en het Fries, de woorden die het verschil maken tussen beide talen ervoor zorgen dat de taalvariatie een sterke positie heeft. Er kan bij deze woorden immers maar weinig invloed zijn vanuit de andere taal.

5.2 Sociale factoren 5.2.1 Geslacht

Cheshire (2002) en Tagliamonte (2012) beweerden dat geslacht één van de meest invloedrijke factoren op taalverandering is. Vooral vrouwen lijken meer de prestigieuze vorm te willen gebruiken. Uit dit onderzoek komt echter niet naar voren dat geslacht van invloed is op het gebruik van een taalvariatie. De verdeling in gebruik van [sk] is gelijk bij mannen en vrouwen. Aan de hand van de literatuur zou men verwachten dat vrouwen juist vaker de [k] zullen gebruiken, omdat deze vorm meer prestige uitdrukt. Ze zouden in dit geval de uitspraak [s] meer moeten vermijden dan mannen. Dit is echter niet het geval, en de beweringen van Cheshire (2002) en Tagliamonte (2012) kunnen dan ook niet bevestigd worden aan de hand van dit onderzoek.

De stelling van Tagliamonte (2012) dat van alle sociale factoren het verschil tussen mannen en vrouwen de meest constante is, wordt in dit onderzoek niet bevestigd. Dat is vreemd, omdat de sociolinguïstiek eigenlijk beweert dat vrouwen de standaardtaal meer gebruiken dan mannen. Betekent dit dan dat Friessprekende vrouwen zich minder bewust zijn van de standaardtaal, en minder de behoefte voelen zich te onderscheiden van de mannen? De Friese taal heeft sowieso al een positie die onder druk staat van het Nederlands. De behoefte om zich af te zetten uit zich dan waarschijnlijk meer tegen het Nederlands, dan het verschil tussen mannen en vrouwen. Een mogelijke verklaring is dat zowel mannen als vrouwen die Fries spreken, zich op een bepaalde manier af willen zetten tegen het dominante Nederlands, en gebruiken dan beide in dezelfde mate de taalvariatie. Dat in dit onderzoek niet naar voren komt dat geslacht invloed heeft op het wel of niet uitspreken van de /k/, wil niet meteen zeggen dat dit gevolgen heeft voor de interpretatie van deze sociale factor in de sociolinguïstiek. Daarvoor zouden er meerdere onderzoeken moeten worden gedaan waaruit blijkt dat geslacht niet (meer) van invloed is op de taalvariatie. Voor het Fries zou dit wel kunnen gelden bij alle taalvariaties. Het zou daarom interessant zijn om bij andere taalvariaties te kijken of geslacht een sociale factor is die wel of niet van invloed is op het gebruik ervan, en aan de hand daarvan te concluderen of geslacht in het Fries überhaupt als sociale factor gebruikt kan worden.

5.2.2 Opleidingsniveau

Volgens Tagliamonte (2012) is er in sociolinguïstische onderzoeken een grote correlatie te zien tussen linguïstische variabelen en sociale klasse. Dat komt in dit onderzoek niet naar voren. Gorter en Jonkman (1995:14) stellen dat het Fries meer een taal is van de lager opgeleiden, 82% van hen spreekt Fries, tegenover 65% van de hoger opgeleiden. De vraag is dan of de lager opgeleiden in hun taal ook meer gebruik maken van de standaardtaal, of dat zij dat juist niet doen. Als lager opgeleiden minder de standaardtaal spreken zou dit betekenen dat zij minder vaak de [k] uitspreken dan hoger opgeleiden. Figuur 8 laat zien dat universitair opgeleiden vaker de [k] uitspreken dan de HBO en MBO opgeleiden. Hieruit zou voorzichtig geconcludeerd kunnen worden dat van de hoger opgeleiden een kleiner deel Fries spreekt, maar dat zij wel meer de standaard gebruiken dan lager opgeleiden. Dit heeft als gevolg dat de uitspraak van de /k/ niet een sterke positie heeft, omdat er meer lageropgeleiden zijn die Fries spreken, en zij spreken de [k] juist minder vaak uit. Maar om hierover betere conclusies te kunnen trekken is er een grotere database nodig met een meer evenredige verdeling in aantal deelnemers tussen de verschillende opleidingsniveaus.

Aan de hand van dit onderzoek kan er in ieder geval geconcludeerd worden dat een hoger opleidingsniveau niet een indicator is voor het vaker uitspreken van de /k/. De MBO opgeleiden spreken deze klank immers vaker uit dan de HBO opgeleiden. Ook wil het niet zeggen dat de [k] hiermee een sterke positie verkrijgt in het Fries, omdat er in verhouding minder hoger opgeleiden zijn die Fries spreken.

5.2.3 Schrijfvaardigheid

Het onderzoek van Dijkstra en Veenstra (2012) liet zien dat schrijfvaardigheid Fries een significante factor was voor het wel of niet uitspreken van de /k/ uit de /sk/-cluster. Dit wordt in dit onderzoek bevestigd. Wanneer deelnemers Fries kunnen schrijven, spreken zij vaker de [k] uit dan deelnemers die niet Fries kunnen schrijven. Betekent dit dat het bewust zijn van spelling een rol speelt in het gebruik van een taalvariatie? Op basis van dit onderzoek zou dit inderdaad geconcludeerd kunnen worden. Er is helaas nog niet veel onderzoek naar dit fenomeen gedaan. Er zijn een aantal wetenschappers zoals Labov die stellen dat lees- en schrijfvaardigheid van invloed kan zijn op taalverandering. Jespersen (1949:330) heeft bijvoorbeeld gevonden dat er sprake is van een verdwijning van /ai/ in de gesproken taal van het Engels. Volgens hem is dit zonder enige twijfel een invloed vanuit de spelling. De uitspraak /ai/ komt volgens hem niet meer voor in woorden als boil en poison, waar de klank als <oi> geschreven wordt, en als gevolg daarvan ook zo uitgesproken wordt.

Farr en Daniels (1986:9) beweren dat het gebruik van geschreven taal (lezen en schrijven), betekent dat iemand gebruik maakt van zijn linguïstische competentie. Met andere woorden, het leren en gebruiken van geschreven taal komt overeen met het leren en gebruiken van gesproken taal. Het leren van de schrijftaal komt op hetzelfde neer als het leren van de gesproken taal (Farr en Daniels, 1986:42). Een logisch gevolg daarvan is volgens hen het stimuleren van schrijfonderwijs. Hiermee versterkt men automatisch dan ook de gesproken taal. Voor de [k]-klank uit de /sk/-cluster in de Friese taal zou dus bijvoorbeeld het leren schrijven van de Friese taal, de positie van deze klank in de gesproken taal kunnen versterken. Een mogelijke verklaring voor het feit dat mensen die Fries kunnen schrijven vaker de [k] uitspreken, dan mensen die niet Fries kunnen schrijven, is dat ze zich er bewuster van zijn wat voor klanken en woorden de Friese taal heeft. Dit hebben ze immers op schrift zien staan, of geschreven. Daardoor gaan ze deze klanken dan misschien wel weer meer gebruiken in hun gesproken taal. Niet alleen specifiek voor deze klank, maar ook voor andere woorden en klanken zou het Fries leren schrijven een rol kunnen spelen voor een sterke positie in de Friese taal. Mocht bijvoorbeeld de provincie er belang aan hechten dat het Fries een sterke positie heeft binnen Nederland, met unieke kenmerken en eigenschappen die afwijken van het Nederlands, dan zou het het onderwijs in Friese schrijfvaardigheid kunnen stimuleren.

Er moet bij deze factor natuurlijk wel rekening gehouden worden met het feit dat maar een minderheid in Friesland ook echt daadwerkelijk Fries schrijft. In dit onderzoek is het aantal deelnemers dat wel Fries kan schrijven ongeveer even groot als de groep deelnemers die niet Fries kan schrijven. Deze verdeling is niet representatief voor de werkelijkheid, want uit de meest recente taalsurvey (Provinsje Fryslân, 2011) is gebleken dat maar 12% van de Friese bevolking Fries schrijft. Deze factor zegt dus wel echt iets over het feit of schrijfvaardigheid van invloed is op het wel of niet uitspreken van de /k/, maar het zegt niet veel over het algemene behoud van de [k] in de uitspraak. Daarvoor is er een te kleine groep die Fries schrijft. Stimuleren van schrijfonderwijs alleen is dus niet voldoende, dit moet tegelijkertijd

heel groot aangepakt worden, doordat het nog onder heel veel mensen bekend moet worden gemaakt. Een lastige opgave.

5.2.4 Leeftijd

Het onderzoek van Dijkstra en Veenstra (2012) liet zien dat er tussen de beide leeftijdsgroepen niet een groot verschil was in de uitspraak van de /k/. Dit is niet in overeenstemming met de trendlijn die te zien is in de resultaten van dit onderzoek, hieruit blijkt dat de oudere mensen de [k] over het algemeen vaker uitspreken dan de jongere mensen. De bewering van Dijkstra en Veenstra dat leeftijd niet een significante factor is wordt hier dan ook niet bevestigd.

Volgens Tagliamonte (2012) en Chambers (2002) heeft leeftijd wel degelijk invloed op taalveranderingen, dit is dan ook te zien in de resultaten van dit onderzoek. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van een apparente meetmethode; er is gekeken naar verschillende leeftijden op één meetmoment. Een verandering in de frequentie van het gebruik van een bepaald taalverschijnsel tegenover de factor leeftijd, kan geïnterpreteerd worden als een taalveranderingsproces (Tagliamonte, 2012:43). De trendlijn in figuur 10 laat zien, dat jongere sprekers de [k] inderdaad minder vaak uitspreken dan oudere sprekers. Volgens de literatuur kan dit dus geïnterpreteerd worden als een taalveranderingsproces in de richting van het verdwijnen van de /k/ uit de /sk/-cluster. In de sociolinguïstiek betekent het, dat wanneer