• No results found

Een discussie zonder eind, of een prematuur einde aan

de discussie?

Een discussie zonder eind, of een prematuur einde aan de discussie? c o g i s c o p e 0 41 6 19

Aanleiding voor de debatmiddag was de her-nieuwde aandacht voor de dekolonisatieoorlog als gevolg van de recente publicatie van het boek De brandende kampongs van generaal Spoor van Rémy Limpach. De middag opende met een presentatie van de auteur, waarin hij zijn centrale conclusies op een rij zette. Limpach stelt dat Nederlands extreem geweld – dus: schending van het oor-logsrecht – tijdens de oorlog in Indonesië struc-tureel werd ingezet. Die conclusie staat haaks op het nog altijd geldende regeringsstandpunt, geformuleerd in 1969, dat er weliswaar ‘exces-sen’ hadden plaatsgevonden, maar dat ‘de krijgs-macht als geheel zich in Indonesië correct [had]

gedragen’. Het structureel gebruik van extreem geweld, aldus Limpach, werd veroorzaakt door een mix van factoren: een ondoordachte strate-gie, een nijpend troepentekort (gezien de grootte van het te beheersen gebied), falend leiderschap en het ontbreken van de nodige controlemecha-nismen, een ontoereikende opleiding voor de militairen, een koloniale traditie van extreem geweld bij het KNIL, deels racistische vijandbeel-den, en in de slotfase van het conflict een dalend moreel.

Limpach concludeert verder dat bij het extreme geweld ‘brede coalities van daders’ betrokken wa-ren. Berichten van geweld werden in de hogere rangen regelmatig toegedekt, opdrachten werden expres vaag gehouden waardoor het geweld wel moest ontsporen, en militairen in lagere rangen gingen hun boekje te buiten omdat ze dachten daarmee ‘in de geest’ van hun meerderen te han-delen. De autoriteiten faalden inzake preventie, controle en bestraffing van extreem geweld. De coalitie van daders ging tot aan de top: de troi-ka Van Mook (luitenant gouverneur generaal), Spoor (legercommandant) en Felderhof (pro-cureur-generaal bij het Hooggerechtshof) was verregaand op de hoogte. Uiteindelijk gaven de autoriteiten het leger als geheel een ‘onmogelijke opdracht’ mee, aldus Limpach. Daarmee was het voor de militairen in de lagere rangen ‘een kleine en verleidelijke stap om te proberen de grote pro-blemen bij de gebiedsbeheersing [...] met weder-rechtelijke methoden op te lossen’.

Een vijftal sprekers ging vervolgens in korte pit-ches vanuit hun eigen professionele achtergrond in op de vraag welke consequenties van dit nieu-we onderzoek zij voor de Nederlandse

samen-leving waarnemen. Lt.-gen. Mart de Kruif (van 2011 tot 2016 Commandant Landstrijdkrachten;

gaf in 2008-2009 leiding aan de NAVO-troepen in Zuid-Afghanistan) erkende dat hij zich als vertegenwoordiger van de Landmacht bij het lezen van Limpachs boek geschaamd had. Wel stelde hij dat het in de onoverzichtelijkheid en angst van een gevechtssituatie ‘verdomd moei-lijk’ is om koel te blijven: ‘ik weet niet zeker of een luitenant De Kruif niet bij zo’n vuurpeloton had gestaan’. Juist daarom kan er nooit genoeg aan opleiding van militairen gedaan worden. Ten slotte benadrukte De Kruif dat hij uit Limpachs boek meenam dat de regering haar soldaten een onmogelijk opdracht had gegeven, net zoals dat overigens in de jaren negentig in Srebrenica is gebeurd. De Kruif: ‘Ik hoop oprecht dat we in de toekomst als krijgsmacht nooit meer zo’n onmo-gelijke opdracht krijgen. Want dan weet ik niet of dit land het wel waard is om voor te vechten.’

Stef Scagliola (historica Universiteit van Luxemburg en auteur Last van de Oorlog), ging nader in op de rol van journalisten in het Nederlandse debat over oorlogsmisdaden in

Indonesië. Decennialang is het de journalistiek geweest die een voortrekkersrol heeft gespeeld, maar journalisten werden door professionele historici zelden serieus genomen. Wel bleef het journalistieke debat vaak oppervlakkig: geïn-teresseerd in schandalige onthullingen en het benoemen van daders, minder gefocust op ver-klaringen. Volgens Scagliola is Limpachs boek het eerste werk dat deze taakverdeling tussen journalistiek en academische geschiedschrijving doorbreekt.

In de bijdrage van Gert Oostindie (directeur KITLV en auteur Soldaat in Indonesië) werd op-gemerkt dat de discussie over oorlogsmisdaden in Indonesië sterk het karakter heeft van een Nederlands onderonsje, waarin zelden naar bui-tenstaanders geluisterd wordt. Meest opvallend is het gemis van Indonesische stemmen. Oostindie vertelde daarom over ervaringen die hij had opge-daan tijdens een serie lezingen in Indonesië naar aanleiding van het uitkomen van de vertaling van zijn boek. Over het algemeen was de reactie in Indonesië positief, maar wel gemengd met ver-bazing dat het kennelijk in Nederland zo lang geduurd had om deze gewelddadige geschiede-nis onder ogen te zien. In ieder geval zou van-uit verschillende Indonesische kringen een open gesprek zeker gewaardeerd worden. Zoals de Indonesische schrijver Goenawan Mohammad het onlangs in gesprek met Oostindie op de Frankfurter Buchmesse uitdrukte: dat zulke boe-ken in Nederland nu gepubliceerd worden er-vaart hij als erkenning, en erkenning is de nood-zakelijke basis voor gesprek.

Wouter Veraart (hoogleraar rechtsfilosofie, Vrije Universiteit) signaleerde dat er in de juridische professie nog altijd een overwegend stilzwijgen heerst over onrecht uit het Nederlandse koloni-aal verleden. Als er echter iets aan het officiële geschiedbeeld wil veranderen, kan dat niet door historici en journalisten alleen gebeuren, maar zijn er ook rechterlijke uitspraken nodig. ‘Waar rechtsoordelen ontbreken neemt de oorlog geen einde’, aldus Veraart. ‘Juridisch herinneren’ van koloniaal onrecht kan bijdragen aan het bereiken van een inclusievere samenleving, door niet-Ne-derlandse slachtoffers een gezicht te geven en zo hun een onontvreemdbare plaats te geven in de Nederlandse geschiedenis.

In de pitch van Trudy Mooren ten slotte ging het om de gevolgen van de discussie over Nederlandse oorlogsmisdaden voor veteranen met psychische problemen. Mooren heeft als psycholoog uitgebreide ervaring met de behan-deling van veteranen. In het verleden werden problemen van veteranen vooral in het kader van angstgerelateerde stoornissen geanalyseerd (post traumatische stressstoornis, PTSS), maar tegen-woordig komt er meer aandacht voor de rol van gevoelens van schuld en schaamte (moral injury).

Met het begrip moral injury, afkomstig uit de handelpraktijk in de VS, worden de moreel be-lastende ervaringen en het leed dat deze bij vete-ranen kunnen veroorzaken aangeduid. Voor een succesvolle behandeling is het juist belangrijk om als maatschappij en in de behandelkamer open over oorlog in al zijn facetten te kunnen spreken. Daarbij kan ook horen een erkenning

van wat militairen/veteranen hebben meege-maakt en wat ze hebben gedaan (als ‘dader’).

Terugkijkend op de bijdragen van deze middag valt op hoe weinig onenigheid er was over de centrale conclusies van Limpachs boek. Verhit debat was op deze ‘debatmiddag’ ver te zoeken.

Ook leken alle aanwezigen op het podium en in de zaal het erover eens dat officiële stappen van Nederlandse kant gewenst zouden zijn, in de vorm van erkenning, excuses, of anderszins.

Eén van de gespreksleiders, Frank van Vree (di-recteur NIOD), wees er aan het einde van de bij-eenkomst terecht op dat deze eensgezindheid in de zaal niet representatief was voor de bredere maatschappij. Onlangs beschuldigde bijvoor-beeld Martin Sommer in de Volkskrant (27 ok-tober 2016) koloniale historici ervan dat zij aan-klagers zijn geworden in plaats van beschrijvers.

Ook de hete zwartepietendiscussie toont de diepe kloven in het Nederlandse postkoloniale bewust-zijn. Maar andersgezinde stemmen waren in de kleine zaal van Pakhuis de Zwijger amper te horen. Schrijnender nog was het gemis, op deze middag evenals in het bredere Nederlandse de-bat, van Indonesische en andere niet-Nederland-se stemmen, en zelfs van minderheden in eigen land. Het risico hiervan is dat de discussie over Nederlandse ‘zwarte bladzijden’ in de geschiede-nis niet meer wordt dan een ritueel schoonvegen van het eigen straatje, zonder dat het leidt tot een werkelijk postkoloniaal debat waarin we in ge-sprek kunnen komen met anderen.

Met de publicaties van de afgelopen jaren, en

20 c o g i s c o p e 0 41 6 Een discussie zonder eind, of een prematuur einde aan de discussie?

Een discussie zonder eind, of een prematuur einde aan de discussie? c o g i s c o p e 0 41 6 21

bovenal met het boek van Rémy Limpach, is de Nederlandse publieke opinie een nieuwe fase ingegaan. Zoals Limpach zelf aangaf heeft hij verrassend weinig boze of negatieve reacties op zijn werk ontvangen. Zelfs critici als Martin Sommer ontkennen niet wat er gebeurd is, maar betreuren enkel de moraliserende of beschuldi-gende toon waarop het koloniale verleden vaak wordt besproken. Het lijkt erop dat de oorlog in Indonesië langzaamaan gehistoriseerd wordt en

niet langer deel van de levende geschiedenis is.

Het gevolg is dat deze geschiedenis ook onscha-delijk wordt gemaakt. Want als de koloniale ge-schiedenis eenmaal in tussen-katernen van de geschiedenisboekjes is verdwenen en niet meer verhit wordt bediscussieerd, verstilt ook het ge-sprek. En zo worden we niet meer gedwongen om na te denken over koloniale erfenissen: over hoe onze maatschappij en onze wereld gewor-den zijn zoals ze nu zijn.

Een mooi moment om de discussie verder te laten woeden zou de nationale herdenking op 4 mei zijn. Gespreksleider Gerdi Verbeet (o.a.

voorzitter van het Nationaal Comité 4 en 5 mei) vroeg de sprekers of de nieuw verworven ken-nis er toe moest leiden dat we voortaan bij het herdenken van de koloniale oorlog ook aandacht moeten besteden aan het extreme geweld in die oorlog. Een vruchtbaarder vraag lijkt mij of we niet ook slachtoffers van Nederlands koloniaal geweld moeten herdenken. Officieel worden op 4 mei ‘Nederlandse oorlogsslachtoffers’ her-dacht, en wel specifiek ‘allen – burgers en mili-tairen – die in het Koninkrijk der Nederlanden of waar ook ter wereld zijn omgekomen of vermoord sinds het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, en daarna in oorlogssituaties en bij vredesoperaties’. Maar volgens de des-tijds geldende Nederlandse wetgeving waren Indonesiërs tot 27 december 1949 Nederlandse onderdanen, en leefden zij in het Koninkrijk der Nederlanden. Waarom worden zij dan nooit bij de Nederlandse herdenkingen betrokken?

1 Georganiseerd door: Arq Psychotrauma Expert Groep, kITLV, NIMH, NIOD, Veteraneninstituut.

BART LUTTIkHUIS is historicus en onderzoe-ker aan het kITLV. Hij is gespecialiseerd in de laat-koloniale geschiedenis en de dekolonisatie van Indonesië.

Mariniers in actie in Nederlands-Indië tijdens de Eerste Politionele Actie (foto NIMH).

22 c o g i s c o p e 0 41 6 onderZoeK

onderZoeK

Prevalentie en inhoud van de nachtmerrie­

stoornis

Nachtmerries worden over het algemeen ge-definieerd als verontrustende en verstorende dromen met een vaak afschuwelijke inhoud en intense negatieve emoties. Wanneer de last van de nachtmerries ernstig is en het functioneren overdag invalideert kan er gesproken worden van een ‘nachtmerriestoornis’ (APA, 2013). De preva-lentie van nachtmerriestoornis in de algemene bevolking wordt geschat op 2 tot 5%. Een nacht-merriestoornis heeft zowel direct (via de inhoud en de intense emoties), als indirect (door de ver-stoorde slaap) een negatief effect op het cognitief en emotioneel functioneren.

Nachtmerries worden gerelateerd aan verschil-lende psychische problemen (Sandman et al., 2015), posttraumatische stress-stoornis (PTSS) in het bijzonder (Germain, 2013). Ongeveer 70%

van de patiënten met PTSS rapporteert frequente nachtmerries (Wittmann, Schredl, & Kramer, 2007). Frequente nachtmerries zijn ook een

ri-sicofactor voor andere ernstige psychopathologie zoals psychose (Thompson et al., 2015), symp-tomen van borderline persoonlijkheidsstoornis (Lereya, Winsper, Tang, & Wolke, 2016) en suï-cide risico (Bernert, Kim, Iwata, & Perlis, 2015).

Psychologische behandeling van nacht­

merries

Sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw zijn er studies geweest naar cognitieve gedragsthera-peutische interventies voor nachtmerries. Zowel indirecte interventies, onder andere ontspan-ningsoefeningen en registratie van nachtmerries, als directe interventies hebben positieve effecten laten zien. Hierbij hebben de directe interventies het meeste effect gesorteerd. Dit zijn ‘imaginaire exposure’ (IE): blootstelling aan de inhoud van de nachtmerrie door het verhaal in te beelden totdat de spanning uitdooft; ‘imagery rehearsal therapy’

(IRT): veranderen van het scenario van de her-halende nachtmerrie in een nieuw scenario met een beter einde, vervolgens de ‘nieuwe droom’

meerdere malen per dag inbeelden; en ‘lucide

dromen therapie’ (LDT): oefenen van lucide wor-den, d.w.z. tijdens het dromen bewust worden van het feit dat je droomt, vervolgens de nacht-merrie veranderen tijdens de droom. Meerdere meta-analyses van eerdere onderzoeken hebben gevonden dat IRT tot nu toe de beste resultaten geeft, met positieve effecten op nachtmerrie-frequentie, kwaliteit van de slaap en tevens op PTSS-symptomen (Seda, Sanchez-Ortuno, Welsh, Halbower, & Edinger, 2015).

Ondanks dat nachtmerries vaak voorkomen en gerelateerd zijn aan psychische problemen is er weinig bekend over de prevalentie en de behan-deling van nachtmerries bij patiënten met di-verse psychische stoornissen in de specialistische geestelijke gezondheidszorg (GGZ). Ook weten we niet of de nachtmerries bij patiënten in de GGZ gerelateerd zijn aan bepaalde symptomen.

Daarbij komt dat onderzoek naar de behande-ling (vooral IRT) uitsluitend is uitgevoerd in al-gemene populaties of specifiek bij patiënten met PTSS. In mijn promotieonderzoek hebben we gekeken naar zowel prevalentie alsook het effect van IRT bij patiënten met verscheidene psychi-sche stoornissen.

Prevalentie van nachtmerries en comorbide psychopathologie

Gedurende een periode van achttien maanden is alle patiënten bij aanvang van hun behande-ling bij GGz Centraal de Meregaard, een