• No results found

Deel 2 Een onderzoek bij de strafuitvoeringsrechtbank Gent

5. Discussie

In deze masterproef brachten we het belang van de woonstreclassering onder de aandacht. Uit de interviews blijkt dat de woonstreclassering enerzijds probeert om recidive te vermijden en anderzijds een middel is om de plaats in de maatschappij opnieuw op te nemen. De SURB verkiest om de woonstreclassering uit te bouwen bij een opvangmilieu, die in het beste geval prosociale kenmerken bevat. Deze kan namelijk meewerken om beide doelstellingen te

41 bereiken. In de beschrijvende resultaten zien we inderdaad dat gedetineerden in de meeste gevallen bij een opvangmilieu gaan wonen (n=66). Dit betreft de partner, ouders, overige familieleden en vrienden. Bij een kleinere groep (n=13) gaan gedetineerden alleen wonen of komen in een groepsgemeenschap terecht (n=7). Als we naar het aspect van sturing en controle kijken, is dit slechts bij een kleinere groep (n=19) aanwezig, terwijl dit bij de grootste groep (n=41) niet aanwezig is. De SURB haalt aan dat dit in de ideale situatie aanwezig zou zijn, maar in de praktijk niet steeds verwacht kan worden. Wel zien we door middel van de regressie- analyse dat de kansverhouding, indien er geen sturing en controle aanwezig is, 3,44 keer kleiner is om ET toegekend te krijgen dan indien er wel sturing en controle aanwezig is.

Uit de interviews valt het op dat het hebben van een gerechtelijk verleden bij het opvangmilieu niet per definitie negatief gezien wordt. De SURB hecht namelijk meer waarde aan de huidige situatie en hoe de persoon hiermee omgaat. Wel is het hebben van eenzelfde verslaving een belangrijk aandachtspunt. Dit kan verband houden met het gegeven dat de SURB belang hecht aan het feit dat het opvangmilieu enige structuur moet bieden aan het leven van de gedetineerde, maar om hierin te kunnen slagen, moet die structuur eerst bij zichzelf aanwezig zijn. Verder leert de literatuur ons dat detentie een negatieve impact kan hebben op familiale, vriendschappelijke en partnerrelaties. Dit heeft als gevolg dat het voor gedetineerden nog moeilijker kan zijn om na detentie een woonst te vinden of bij een opvangmilieu terecht te kunnen. Over het algemeen is er een groot gebrek aan aangepaste woonmogelijkheden voor gedetineerden. Ook lijkt de SURB niet steeds geneigd om de woonstreclassering in de vorm van een groepsgebeuren uit te werken, maar gaat de voorkeur eerder uit naar een zelfstandige woonst waaraan woonbegeleiding gekoppeld is.

De SURB bevestigt het belang van stabiliteit die in de huidige literatuur prominent aanwezig is. Het hebben van een huis trekt zich door naar het hebben van een thuis omwille van de gepercipieerde maatschappelijke uitsluiting en het moeilijk verlopen van sociale relaties. Bij thuisloosheid is de kans op recidive groter dan bij iemand die wel een thuis heeft. We zien inderdaad bij de beschrijvende resultaten dat het bij de grootste groep gedetineerden (n=68) om een langdurige verblijfplaats gaat, terwijl het slechts bij een kleinere groep (n=12) een voorlopige oplossing betreft. Toch blijkt uit de interviews dat er niet in elk dossier gesproken kan worden van een prosociaal opvangmilieu waar de nodige stabiliteit aanwezig is.

In de resultaten van de interviews komt naar boven dat de voorkeur dan wel mag uitgaan naar een prosociaal opvangmilieu, in de praktijk blijkt dat dit niet steeds verwacht kan worden, waardoor de afwezigheid ervan ook kan resulteren in het toekennen van een ET. Ook de aard

42 van de feiten heeft een invloed op de uitbouw van de woonstreclassering. Zo zien we dat er bij intra familiaal geweld en zedenfeiten andere verwachtingen gesteld worden, waarbij de aanwezigheid van een prosociaal opvangmilieu en prosociale buurt niet voldoende is. Terugkeren naar de gezinssituatie zoals deze was voor de feiten is niet zomaar mogelijk bij feiten van intra familiaal geweld. In dergelijk geval is het inbouwen van relatiebegeleiding erg belangrijk. Bij zedenfeiten bekijkt de SURB of er al dan niet scholen en speelpleintjes in de buurt aanwezig zijn. We maken hierbij de bedenking dat de maatschappelijke enquête een momentopname is. Het kan dus gebeuren dat de justitieassistent tijdens dit éénmalig bezoek er niet in slaagt een gedetailleerd beeld van het opvangmilieu te krijgen of de aanwezigheid van een school of speelpleintje in de buurt niet opmerkt.

Verder probeert de SURB te vermijden dat gedetineerden terugkeren naar hun criminele milieu. Een bedenking hierbij is dat gedetineerden met financiële problemen sneller in een minder prosociale buurt terechtkomen vermits de huurprijzen hier lager liggen. Uit de interviews blijkt dat de SURB een kwalitatieve woonst verwacht, waar de basisbehoeften aanwezig zijn en waar gedetineerden over een eigen kamer beschikken. Gezien de kwetsbare situatie van gedetineerden kunnen we de bedenking maken of dit wel steeds mogelijk is.

Daarbij aansluitend lijkt een BD ideaal om de veelvoorkomende financiële problemen en daarbovenop de huisvestigingsproblematiek deels op te vangen. Op die manier komt de gedetineerde op een geleidelijke manier opnieuw in de maatschappij, en staat hij sterker in zijn schoenen door reeds te kunnen sparen en begeleiding te krijgen. Dit lijkt in vele gevallen nodig omdat ET bijkomende stressoren met zich meebrengt en de terugkeer naar de maatschappij heel wat obstakels teweegbrengt. De SURB verkiest deze weg niet volgen voor gedetineerden met een drugproblematiek omdat de aanwezigheid van drugs in de sectie BD in de gevangenis een groot risico vormt. Hierbij oogt de re-entry woning een mogelijk alternatief. Het nadeel hieraan is dat deze woonvorm slechts aan vier gedetineerden plaats biedt en enkel beschikbaar is voor gedetineerden uit het PLC Ruiselede. Ook bestaat hier een risico op herval omdat er mogelijk verschillende gedetineerden met een verslavingsproblematiek verblijven. We merken op dat druggebruik ook in een gewone woonst voorkomt, maar gewoon minder zichtbaar is dan indien dit zich in de re-entry woning afspeelt.

Verder wordt het duidelijk dat er in bepaalde dossiers inzake woonstreclassering niet veel verwacht kan worden, vermits er geen andere mogelijkheden voorhanden zijn. De rechtbank legt zich hierbij neer omdat het uitbouwen van een bepaald reclasseringsplan nog altijd beter is dan tot strafeinde in de gevangenis te zitten. Toch tonen de beschrijvende resultaten aan dat

43 slechts 31 van de 105 gedetineerden een toekenning ET krijgen, terwijl 79 gedetineerden een concrete verblijfplaats kunnen voorleggen en deze bij 77 gedetineerden onmiddellijk beschikbaar is. Deze cijfers verdienen wat nuancering. Niet alle afwijzingen hebben echter met elementen uit de woonstreclassering te maken. Zo kan het zijn dat de gedetineerde er nog niet in slaagde een tewerkstelling te bemachtigen of nog een te groot risico vormt voor recidive. Ook lijkt de resterende strafduur volgens ons van belang. Indien er nog een lange resterende staf lopende is, veronderstellen we dat de SURB hier meer afwachtend en bedachtzamer mee omgaat. Dit is anders indien de gedetineerde strafeinde nadert. Aangezien de gedetineerde in dit geval op korte termijn naar de maatschappij terugkeert, zien wij hier een kans om op zoveel mogelijk manieren te proberen een reclasseringsplan uit te werken en misschien sneller een ET toe te kennen. Dit zelfs in het geval het opvangmilieu niet prosociaal is. Op die manier kan de rechtbank nog voor een bepaalde periode controle uitoefenen op de gedetineerde door het opleggen van voorwaarden inzake verplichte tewerkstelling en begeleiding, en is een bijsturing door een justitieassistent nog mogelijk. Uit de interviews blijkt dat de rechtbank in dergelijke situaties vooral de risico’s wil beperken en gevaren probeert te vermijden. Wel benadrukt de SURB dat het om een legale reclassering moet gaan. Zo hecht ze veel belang aan het plaatsen van een domicilie omdat er naar een normconform leven gewerkt wordt.

De elementen die de SURB voor ogen heeft in de woonstreclassering blijken dus niet in elk dossier verwacht of behaald te worden. De verwachtingen zijn per dossier verschillend omdat elke gedetineerde zich in een unieke situatie bevindt met elk zijn eigen kenmerken. Dit wordt dus eerder in de ideale situatie gezien, maar in de praktijk kan dit, gezien de vaak kwetsbare positie van gedetineerden, niet steeds verwacht en gerealiseerd worden. Ook kunnen we stellen dat de rol van het opvangmilieu slechts gedeeltelijk meespeelt in de beslissing. We merken op dat er geprobeerd wordt om de tekortkomingen in de rol van het opvangmilieu op te vangen door bijkomende huisbezoeken van de justitieassistent, alsook door een gestructureerde tewerkstelling of begeleiding te voorzien. Aangezien de SURB afhankelijk is van andere actoren wat betreft de informatie over de woonstreclassering, krijgen we de indruk dat ze niet steeds over de hoeveelheid informatie beschikt die ze zou willen. Hierbij kan er wel bijkomende evaluatie gevraagd worden, maar vermits het een momentopname betreft en afhankelijk is van de perceptie van de justitieassistent, is het in bepaalde situaties moeilijk om een duidelijk beeld te krijgen van de woonstreclassering. Merk bovendien ook op dat er geen maatschappelijke enquête uitgevoerd wordt in het geval de gedetineerde alleen gaat wonen, waardoor deze informatie bijgevolg niet beschikbaar is. We merken op dat de SURB in elk individueel dossier

44 de ambitie heeft om een zo goed mogelijke woonstreclassering uit te werken. De invulling hiervan zal echter afhangen van de kenmerken van de gedetineerde, het opvangmilieu, de buurt en de mogelijkheden die hierin aanwezig zijn.

Conclusie

Aangezien de meeste gedetineerden op een bepaald moment in het detentietraject opnieuw naar de maatschappij terugkeren, is het van belang dat de re-integratie op een doordachte manier gebeurt en op maat is van de gedetineerde (Travis, 2005). Deze masterproef focuste zich op de woonstreclassering bij ET omdat de woonst tijdens de detentieperiode on hold gezet wordt, maar wel noodzakelijk is om de strafuitvoeringsmodaliteit te verkrijgen. Dit kan een obstakel vormen omdat niet alle gedetineerden over een woonst of opvangmilieu beschikken.

Het doel van deze masterproef was om een inzicht te krijgen in het belang van de woonstreclassering bij ET volgens de SURB door aan de hand van een dossierstudie en diepte- interviews de visie, waarden en achtergronden van de SURB te achterhalen die gehanteerd worden tijdens de beslissingsprocedure. Hierbij werd volgende centrale onderzoeksvraag vooropgesteld: “Wat is het belang die de strafuitvoeringsrechtbank Gent hecht aan de woonst bij de voorbereiding van het toekennen van een elektronisch toezicht?”

In een eerste luik werd er op kwantitatieve wijze een dossierstudie (N=105) uitgevoerd bij de SURB Gent. Concreet werden de elementen uit de woonstreclassering beschreven om daaropvolgend een regressie-analyse uit te voeren. Een tweede luik focuste zich op een kwalitatief onderzoek door middel van semi-gestructureerde interviews bij de leden van de SURB Gent (N=3).

De resultaten tonen aan dat de woonstreclassering bij ET bijdraagt in het vermijden van recidive en om de plaats in de maatschappij opnieuw op te nemen. De SURB vindt het van belang dat het om een kwalitatieve woonst gaat waar de basisbehoeften aanwezig zijn en waar de gedetineerde over een eigen kamer kan beschikken. Dit om de situatie leefbaar en dragelijk te maken omdat ET op zich al bijkomende stressoren met zich meebrengt inzake het naleven van het strikt uurrooster. Idealiter zou deze woonst zich bevinden in een buurt die prosociale elementen bevat en waar het criminele milieu van de gedetineerde afwezig is. Gezien de vaak precaire financiële situatie van gedetineerden, kan er niet steeds verwacht worden dat deze ideale situatie ingelost wordt. Verder is de SURB geen voorstander van een verblijf waaraan

45 een groepsgebeuren gekoppeld is. Wel wordt de re-entry woning als een mooi alternatief gezien voor gedetineerden die niet over een woonst beschikken, omdat hier woonstbegeleiding en opvolging aanwezig is.

De rol van het opvangmilieu wordt eerder voorgesteld als een ideale situatie. Dit omvat een bepaalde sturende en controlerende houding waarbij het opvangmilieu enige structuur kan bieden aan de gedetineerde. Indien deze zaken aanwezig zijn, zal de woonstreclassering een grote impact hebben op de re-integratie en het verdere leven van de gedetineerde. De SURB legt zich echter neer bij het feit dat dit niet in elk dossier verwacht en gerealiseerd kan worden, omdat er in vele gevallen geen andere mogelijkheden voorhanden zijn. De SURB is van mening dat het in dergelijke situaties beter is om een bepaald reclasseringsplan uit te werken, dan tot strafeinde in detentie te verblijven. Om dit tekort op te vangen, ligt de focus in dergelijke situaties eerder op bijkomende huisbezoeken van de justitieassistent en een gestructureerde dagbesteding of begeleiding. Hier wordt dus eerder geprobeerd om de risico’s te vermijden en zal het belang van de woonstreclassering minder op de voorgrond treden.

Aangezien elk dossier verschillend is, wordt er steeds individueel een afweging gemaakt van wat de meest passende woonstreclassering is. Dit heeft steeds tot doel de gedetineerde op een gepaste manier te re-integreren in de maatschappij en recidive zo veel mogelijk te vermijden. Hierbij houdt de SURB zoveel mogelijk rekening met de slachtoffers en alle mogelijke prosociale elementen die ze kan inzetten in de woonstreclassering.

Tot slot motiveren we toekomstig onderzoek om na te gaan of de behaalde resultaten van dit onderzoek veralgemeend kunnen worden naar alle strafuitvoeringsrechtbanken in België en eventueel op internationale schaal. Ook kan volgend onderzoek nagaan of deze conclusies al dan niet afhankelijk zijn van het gekozen tijdspectrum. Verder maakte dit onderzoek gebruik van te weinig dossiers om sterke robuuste regressie-resultaten te bekomen, wat voor een beperking in dit onderzoek zorgt. Om die reden raden we toekomstig onderzoek aan deze dossierstudie te herhalen met een groter aantal dossiers.

46

Bibliografie

Literatuur

Alper, M., Durose, M., & Markman, J. (2018). Update on prisoner recidivism: A 9 – year follow - up period (2005 - 2014). Washington: Bureau of Justice Statistics.

Baumer, E., O'donnell, I., & Hughes, N. (2009). The porous prison: A note on the rehabilitative potential of visits home. The Prison Journal, 89(1), 119 - 126. Bayens, G. J., & Roberson, C. (2011). Criminal Justice Research Methods. Theory and

Practice. London: CRC Press.

Berghuis, M. (2018). Reentry Programs for Adult Male Offender Recidivism and

Reintegration: A Systematic Review and Meta - Analysis. International Journal of Offender Therapy and Comperative Criminology, 4655 - 4676.

Beyens, K., & Tournel, H. (2010). Mijnwerkers of ontdekkingsreizigers: het kwalitatieve interview. In Decorte, T. & Zaitch, D. (Eds.), Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven: Acco.

Beyens, K., Daems, T., & Maes, E. (2014). Exit gevangenis? De werking van de

strafuitvoeringsrechtbanken en de wet op de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf. Antwerpen: Maklu.

Beyens, K., Dirkzwager, A., & Korf, D. (2014). Detentie en gevolgen van detentie. Tijdschrift voor Criminologie, 56(2), 3 - 30.

Bijleveld, C.C.J.H., van de Weijer, S.G.A., Ruiter, S. & van der Geest, V.R. (2015). Analysetechnieken voor Niet-Experimentele Gegevens. Den Haag: Boom Lemma Uitgevers.

Bradley, K., Oliver, M., Richardson, N., & Slayter, E. (2001). No place like home. Apollo-The International Art Magazine, 184(647), 56 - 61.

Braster, J. F.A. (2000). De kern van casestudy’s. Assen: Van Gorcum.

Brons, A., Nieuwbeerta, P., & Dirkzwager, A. (2018). Het verloop van partnerrelaties van gedetineerden tijdens en na detentie. Tijdschrift voor Criminologie, 60(3), 327 - 351. Coenen, M. & Huls, T. (2008). Modelselectie : AIC en BIC. Nijmegen.

47 Cortes, K., & Rogers, S. (2010). Reentry housing options: the policymakers' guide. New

York: Council of State Governments Justice Center .

Daems, T., Hermans, C., Janssens, F., Millen, J., Robert, L., & Scheirs, V. (2015). Quo vadis? Tien jaar basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden. Maklu.

Decorte, T., & Zaitch, D. (2016). Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven, België: Acco.

De Decker, P., Meeus, B., Pannecoucke, I., & Verstraete, J. (2014). Een moeilijke oversteek. Wonen na een verblijf in bijzondere jeugdzorg, gevangenis en psychiatrie.

Antwerpen: Garant.

Demeersman, T. (2008). Beleidsdossier: Thuisloosheid na detentie. Steunpunt Algemeen Welzijnswerk.

Demeersman, T. (2009). Van de bak naar de straat: Over thuisloosheid na detentie. FATIK, 27(124), 411.

Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. (2016). Penitentiair Landbouwcentrum jaarverslag 2016. Brussel.

Dirkzwager, A., Nieuwbeerta, P., & Fiselier , J. (2009). Onbedoelde gevolgen van vrijheidsstraffen. Tijdschrift voor Criminologie, 1, 21 - 41.

Dirkzwager, A., Nieuwbeerta, P., Nannes, K., & Vroonland, M. (2015). Effecten van detentie op het vinden van werk en een woning: Twee veldexperimenten. Tijdschrift voor Criminologie, 57(1), 5 - 30.

Edwards, R., & Holland, J. (2013). What is qualitative interviewing? The 'What is?' Research Methods Series, (pp. 127).

Federale Overheidsdienst Justitie. (2017). Jaarverslag 2016: Directoraat - generaal Penitentiaire Inrichtingen. Brussel: Federale Overheidsdienst Justitie.

Field, A. P. (2018). Discovering statistics using IBM SPSS statistics. 5th edition. Thousand Oaks (Calif.): Sage.

Fox, J. (2020). Package ‘car’. Opgehaald van Cran R-project: https://cran.r- project.org/web/packages/car/car.pdf

48 Harding, D. J., Wyse, J.B., Dobson, C., & Morenoff, J.D. (2014). Making ends meet after

prison. Journal of Policy Analysis and Management, 33(2), 440 - 470. Hardyns, W. (2019). Onderzoeksontwerp in de criminologie. Gent: Universiteit Gent.

Holzer, H. J., Raphael, S., & Stoll, M. (2007). The Effect of an Applicant’s Criminal History on Employer Hiring: Decisions and Screening Practices: Evidence from Los

Angeles. In S. Bushway, M. Stoll, & D. Weiman (Red.), Barriers to reentry?: The Labour Market for Released Prisoners in Post-Industrial Amerika. Russel Sage Foundation.

Hynes, C. (2010). After release: The challenge of successful reentry. Criminal Justice, 24(4), 1 - 3.

Kraska, P. B., & Neuman, W. L. (2008). Criminal Justice and Criminology Research Methods. Harlow, England: Pearson Education.

Mann, S. (2016). The research interview: Reflective practice and reflexivity in research processes. London: Palgrave Macmillan.

Martin, L. (2018). "Free but still walking the yard": Prisonization and the problems of reentry. Journal of Contemporary Etnography, 47(5), 671 - 694.

Maso, I., & Smaling, A. (2004). Kwalitatief onderzoek: praktijk en theorie. Amsterdam: Boom Lemma.

Matloff, N. (2020). Polynomial Regression. Opgehaald van Cran R-project: https://cran.r- project.org/web/packages/polyreg/polyreg.pdf

Metraux, S. (2004). Homeless shelter use and reincarceration following prison release. Criminology & Public Policy, 3(2), 139 - 160.

More, A., & Weijters, G. (2011). Detentie en de ongewenste gevolgen voor inkomen en huisvesting van gedetineerden. Proces, 90(1), 42 - 51.

Mortelmans, D. (2007). Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden. Leuven: Acco. Petersilia, J. (2001). When prisoners return to communities: political, economic and social

consequences. Federal Probation, 65(1), 3 - 8.

Petersilia, J. (2003). When prisoners come home: parole and prisoner reentry. London: Oxford University Press.

49 Petersilia, J. (2004). What works in prisoner reentry reviewing and questioning the evidence.

Federal Probation, 68(2), 4 - 8.

Roman, C.G. & Travis, J. (2006). Where will I sleep tomorrow? Housing, homelessness, and the returning prisoner. Housing Policy Debate, 17(2), 389 - 418.

Sampson, R.J. & Laub, J.H. (1993). Crime in the making: pathways and turning points throughlife. Cambridge (Mass.): Harvard University Press.

Scheirs, V. (2014). De strafuitvoeringsrechtbank aan het werk. Antwerpen: Maklu.

Sheehan, R., McIvor, G., Trotter, C. (2007). What Works with Women Offenders. Cullompton: Willan Publishing.

Travis, J., Solomon, A., & Waul, M. (2001). From prison to home: the dimensions and consequences of prisoner reentry. Washington: The Urban Institute.

Travis, J. (2005). But they all come back: facing the challenges of prisoner reentry. Washington: The Urban Institute Press.

Uggen, C. (2000). Work as a turning point in the life course of criminals: a duration modelof age, employment, and recidivism. American Sociological Review, 65(4), 529 - 546. van Buuren, S. (2020). Package ‘mice’. Opgehaald van Cran R-project: https://cran.r-

project.org/web/packages/mice/mice.pdf

Van den Berg, C., Blommaert , L., Bijleveld , C., & Ruiter , S. (2017). Veroordeeld tot (g)een baan. Tijdschrift voor Criminologie, 59(2), 113 - 135.

Van Den Berghe, Y., & Verbruggen, F. (2007). Strafuitvoering: de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van

strafuitvoeringsrechtbanken. Brugge: Vanden Broele.

Vander Beken, T. & Herkes, G. (2017). Justitie 2020. Straffen: waarom? hoe?/ Justice 2020. Punir: pourquoi? Comment?. Antwerpen: Maklu.

Vanhaelemeesch, D., & Vander Beken, T. (2014). Between convict and ward: the experiences of people living with offenders subject to electronic monitoring. Crime Law And Social Change, 62(4), 389 – 415.

Vanhaelemeesch, D. (2015). De beleving van het elektronisch toezicht in vergelijking met de gevangenisstraf. Den Haag: Boom criminologie.

50 Venables, W.N., & Ripley, B.D. (2002). Modern Applied Statistics with S. New York:

Springer.

Visher, C., LaVigne, N., & Travis, J. (2004). Returning home: Understanding the challenges of prisoner reentry. Maryland pilot study: findings from Baltimore. Washington: Urban Institute, Justice Policy Center .

Waege, H. (2008). Het onderzoeksplan. In Billiet & Waege (Red.) Een samenleving onderzocht: methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek (pp. 65 - 86).