• No results found

tenten gaf aan betaald te worden volgens de cao van het ziekenhuiswezen

5. DETERMINANTEN VAN DELEGEREN

Het delegeren van (medisch-technische) taken aan de praktijkassistente door de huisarts.

A . Nijland K.H. Groenier

B. Meyboom - de Jong J. de Haan

J. van der Velden.

Nijland A, Groenier KH, Meyboom - De Jong B, De Haan J, Van der Velden J.

Determinanten van het delegeren van (medisch-technische) taken aan de praktijkassistente.

Huisarts & Wetenschap 199 1 ; 34 ( 1 1):484-490.

5.1 Samenvatting

Op basis van de gegevens uit een enquête onder praktijkassistenten is een delegatie-index geconstrueerd. Naarmate de assistente hoger scoort op de delegatie-index, krijgt zij meer werkzaamheden gedelegeerd. In deze index zijn

5

variabelen opgenomen : venapunctie, oren uitspuiten, hechtingen verwijderen, hypertensiecontrole en wratten aanstippen met vloeibare stikstof. Deze index kan zowel op assistenteniveau als op huisarts- en praktijkniveau worden gebruikt. Er is nagegaan welke huisarts-, assistente- en praktijkkenmerken van invloed zijn op de mate waarin de praktijkassistente wordt ingeschakeld in de huisartspraktijk.

De belangrijkste factoren die een samenhang vertonen met de mate van delegatie aan de praktijkassistente zijn: het kunnen beschikken over een eigen werkruimte, de praktijkvorm, het gediplomeerd zijn van de assistente en een schriftelijke arbeidsovereenkomst. De gediplomeerde praktijkassistente onderscheidt zich doordat zijn vele, veelal medisch­

technische taken gedelegeerd krijgt. De niet gediplomeerde assistente krijgt met name administratieve taken gedelegeerd. De meer delegerende huisarts legt minder visites af en besteedt een groter deel van de tijd aan spreekuurcontacten dan de collega die minder taken overlaat aan de assistente. De situatie voor het meer adequaat inschakelen van de praktijkas­

sistente is gunstiger, als huisartsen in samenwerkingsverbanden werkzaam zijn, werken volgens een afspraakspreekuur, uitsluitend samenwerken met gediplomeerde praktijkassisten­

ten waarbij de praktijkassistente de beschikking heeft over een eigen werkruimte.

66

5.2 Inleiding

De 'Nationale Studie van ziekten en verrichtingen in de huisartspraktijk' is gebaseerd op een drie maanden registratie in

103

huisartspraktijken met

161

gevestigde huisartsen en

177

praktijkassistenten. Deze materiaalverzameling heeft geleid tot de registratie van

386.000

contacten tussen patiënt en huisartspraktijk, waarvan de praktijkassistente

24

procent voor haar rekening nam. Aansluitend op de registratie werden de assistenten schriftelijk geënquêteerd (najaar

1988)1

In dit artikel wordt aan de hand van deze gegevens nagegaan, welke huisarts-, assistente- en praktijkkenmerken van invloed zijn op de mate waarin aan de praktijkassistente wordt ingeschakeld in de huisartspraktijk.

5.3 Methode

De enquête voor de praktijkassistenten omvatte onder meer een lijst met

21

medisch­

technische werkzaamheden, die aan de assistente gedelegeerd kunnen worden.2•3 Uitgaande van deze lijst hebben wij een vijfpuntsindex geconstrueerd waarmee de mate van delegatie kan worden bepaald (zie 5.3. l ) . Deze index kan zowel op assistenteniveau als op huisarts­

en praktijkniveau worden gebruikt. Bij meer dan één assistente in de praktijk is steeds de score van de assistente met de hoogste score aangemerkt als de indexscore op praktijkniveau.

De praktijken die niet hadden deelgenomen aan de enquête, zijn niet in de analyse betrokken. Huisartspraktijken waarin geen assistente werkzaam was, kregen de score

0.

Voor de indexscore op artsniveau is eveneens de indexscore op praktijkniveau gehanteerd.

Nagegaan is in hoeverre een samenhang bestond tussen de verschillende scores en de volgende kenmerken:

*

*

*

huisarts kenmerken , verzameld door middel van een enquête en gegevens uit de Nationale Studie;

praktijk kenmerken;

assistente kenmerken. 2

Als maat voor de samenhang(en) is gebruik gemaakt van de Pearson-correlatie. Het bivariaat testen van samenhangen heeft echter als nadeel dat geen rekening wordt gehouden met storende invloeden ten gevolge van de onderlinge correlaties van de variabelen. Omdat veel gegevens in ons onderzoek onderling correleren, werden tevens een gewone en een stapsgewijze, multipele regressie-analyse18 uitgevoerd met de delegatie-index als afhankelijke variabele en de kenmerken van arts, assistente en praktijk als verklarende variabelen. 4

5.3.1 Constructie van een delegatie-index voor praktijkassistenten.

Uitgaande van de lijst met

2 1

medisch-technische werkzaamheden willen we een index construeren, waarmee de mate van delegatie kan worden bepaald.

De samenstelling van de index moet zodanig zijn, dat assistenten met een hoge waarde op de delegatie-index meer werkzaamheden gedelegeerd krijgen dan assistenten met een lage waarde. Er moet een positief verband zijn tussen de waarde op de index en de kans dat een werkzaamheid uit de index uitgevoerd wordt.

De selectie van werkzaamheden voor de index werd als volgt uitgevoerd. In eerste instantie werden alle werkzaamheden in de index opgenomen. De index-score is gelijk aan het aantal werkzaamheden dat een assistente regelmatig uitvoert. Vervolgens werd voor iedere werkzaamheid uit de index, voor iedere indexscore, de proportie assistenten uitgerekend dat de werkzaamheid uitvoert. Deze proportie werd grafisch afgezet tegen de indexscore. Werkzaamheden, waarvan de proportie niet toeneemt met de indexscore werden vervolgens verwijderd uit de index.

Uiteindelij k bleken vij f variabelen geschikt te zijn om in de index te worden opgenomen: venapunctie, oren uitspuiten, hechtingen verwijderen, hypertensie controles en wratten aanstippen met vloeibaar stikstof.

Figuur 1 (pagina 69) toont voor alle vijf variabelen het verband tussen de waarde op de delegatie-index en de proportie assistenten, die die werkzaamheid uitvoert. Tevens is het verband weergegeven voor de variabele 'vuiltje uit het oog verwijderen' , die niet aan de voorwaarden bleek te voldoen: we zien dat de proportie assistenten, die deze werkzaamheid uitvoert, niet toeneemt bij toenemende delegatie-indexscore.

Om na te gaan in hoeverre de aldus geconstrueerde index gebruikt kan worden als een meetinstrument voor de meting van de delegatie, moet nagegaan worden of de resultaten voldoen aan een meetmodel. In een meetmodel is vastgelegd aan welke voorwaarden de gegevens moeten voldoen wil er sprake zijn van een meetinstrument. Het door ons gebruikte Rasch-model5•6 gaat ervan uit dat de kans dat een bepaalde werkzaamheid door een assistente wordt uitgevoerd, bepaald wordt door de mate waarin delegatie plaatsvindt en de aard van de gedelegeerde werkzaamheid . In het Rasch-model leidt dit ertoe, dat het verband tussen de mate van delegatie en de kans dat een werkzaamheid wordt uitgevoerd volgens een logistische curve verloopt. Met behulp van het computerprogramma PML7 is nagegaan of de index voldoet aan het RASCH-model . Dit bleek inderdaad het geval .

Iedere assistente krijgt nu een score variërend van

0

tot 5, waarmee de mate van delegatie is bepaald. Hiermee is op assistente-niveau een delegatie-index ontwikkeld voor koppeling aan assistente-kenmerken.

68

(j) (!)