• No results found

Deelstudie 3: Survey en secundaire analyse daders huiselijk geweld

In document Huiselijk geweld in Nederland (pagina 101-105)

De laatste deelstudie heeft als doel inzichten te verwerven in daders (bij-voorbeeld achtergrondkenmerken, hulpzoekgedrag en recidive van daders van huiselijk geweld). Voor een gedetailleerd overzicht van de onderzoeks-vragen in deze studie en de gekozen methodologie verwijzen we naar Van der Knaap, El Idrissi en Bogaerts (2010). In deze overall rapportage wordt alleen ingegaan op het hulpzoekgedrag en de recidive van daders van hui-selijk geweld. In het onderzoek werden twee groepen daders bestudeerd: een groep daders (niet representatief voor de Nederlandse bevolking) verworven via het Intomart GfK-panel (Van Dijk et al., 2010) en een groep plegers verkregen via de reclassering die vanwege huiselijk geweld met justitie in aanraking zijn geweest en waarbij een RISc37 is afgenomen.

37 RISc is het diagnose-instrument van de Nederlandse reclasseringsorganisaties waarmee reclasseringswerkers het recidiverisico van delinquenten inschatten en in kaart brengen welke zogeheten criminogene factoren (kenmerken en omstandigheden op een aantal leefgebieden die samenhangen met delictgedrag) aan dit risico ten grondslag liggen.

Bij de dataverzameling voor het representatieve deel van het slachtoffer-onderzoek door Intomart werden enkele dadervragen opgenomen. Deze vragen vormen de basis voor dit deel van het daderonderzoek. Voor daders is – met het oog op de belasting voor de respondent – alleen gevraagd naar het daderschap van de 21 voorvallen die in dit onderzoek worden onder-scheiden. Er is uit het representatieve deel geen informatie beschikbaar over de intensiteit, achtergronden en andere kenmerken van het gepleegde geweld en de dader. Deze verdiepende informatie werd verzameld in een vervolgvragenlijst gericht op daders, een selectieve groep dus. Dit maakt het lastig de resultaten van het daderonderzoek te generaliseren. Deze beperking geldt niet voor het RISc-deel want dat betreft geen steekproef- maar populatieonderzoek.

4.3.1 Onderzoeksgroep en -methode

Om inzichten te krijgen in het hulpzoekgedrag van daders werd een dadervragenlijst via het online panel van Intomart aan de respondenten voorgelegd die in de screeningsvragenlijst hadden aangegeven zich in de voorgaande vijf jaar wel eens schuldig te hebben gemaakt aan huiselijk geweld. Van de 670 respondenten vulden er 456 de vragenlijst in (respons van 68%).

Na datacleaning resteerde een onderzoeksgroep van 391 respondenten, bestaande voor ruim 40% uit mannen en voor bijna 60% uit vrouwen. Een aanzienlijk aantal van deze respondenten rapporteerde uitsluitend het plegen van enkele lichte vormen van (psychisch) geweld zodat in hun geval niet werkelijk van huiselijk geweld gesproken kon worden. Daarom werd op basis van type en intensiteit van gerapporteerd geweld een in deling in drie groepen gemaakt: plegers van incidenteel psychisch geweld, plegers van incidenteel lichamelijk geweld en plegers van struc-tureel geweld. Plegers van incidenteel psychisch geweld onderscheidden zich van de twee andere subgroepen. Zij rapporteerden minder slacht-offers, hadden minder deviante vrienden en waren minder vaak als dader betrokken bij (verbaal) geweld buiten de huiselijke kring. In deze groep was minder vaak sprake van problematisch middelengebruik. Op basis van de hiertoe uitgevoerde analyses werd slechts een klein deel van de groep daadwerkelijk als plegers van huiselijk geweld aangeduid. Dit waren respondenten die vier of vijf vormen van geweld tegen hun slachtoffer rapporteerden, respondenten die drie vormen van geweld rapporteerden waarvan er minstens twee betrekking hadden op een vorm van controle van het slachtoffer en respondenten die hun slachtoffer voortdurend hadden gevolgd of in de gaten hadden gehouden. Dit kan immers als stal-king worden beschouwd en is dus strafbaar. De groep plegers van evident huiselijk geweld bestaat dan uit: plegers van evident psychisch geweld, plegers van incidenteel lichamelijk geweld en plegers van structureel geweld.

4.3.2 Hulpzoekgedrag daders van huiselijk geweld

Ongeveer 50% van de plegers van evident huiselijk geweld heeft er met een ander over gepraat, meestal met familie, vrienden of een hulpverlener. Inzake hulpzoekgedrag zijn er verschillen tussen plegers van incidenteel lichamelijk geweld en structureel geweld.

Plegers van incidenteel lichamelijk geweld praten vaker met anderen dan plegers van structureel geweld. Ze zijn meer gewend om met anderen te praten over de dingen die hun dwars zitten.

Deze daders zijn minder geneigd dan plegers van structureel geweld om hulp te zoeken bij officiële instanties. Een groter deel van hen zegt geen hulp te hebben gekregen en hier ook geen behoefte aan te hebben gehad. Gevraagd waarom er niet met anderen over het huiselijk geweld wordt gepraat zeggen plegers van incidenteel lichamelijk geweld vaker dan plegers van structureel geweld dat het probleem is opgelost. Plegers van structureel geweld worden wat betreft hulpzoekgedrag gekenmerkt door hun heterogeniteit. Plegers van structureel geweld die wel met anderen praatten over het geweld lijken in hun motieven in hoge mate op plegers van incidenteel lichamelijk geweld die hier met anderen over spraken. In de groep structureelgeweldplegers heeft een aanzienlijk aantal daders geen hulp gehad van officiële instanties. De groep plegers van structu-reel geweld blijkt enerzijds te bestaan uit mensen voor wie het gebruik van geweld een normale manier is om conflicten op te lossen. Daarnaast bestaat de groep ook uit mensen die zich schamen voor hun gedrag, maar die er niet in slagen hun problemen zelf op te lossen en hier graag hulp bij zouden krijgen. Op basis van het daderonderzoek moeten de hier beschre-ven verschillen tussen de drie groepen plegers met grote voorzichtigheid worden geïnterpreteerd en gelden ze alleen als indicatie.

4.3.3 Huiselijk geweld in een reclasseringspopulatie

Onderzoeksgroep en ­methode

In deel 2 van het daderonderzoek werden achtergrondkenmerken van daders onderzocht die vanwege huiselijk geweld met justitie in aan-raking waren gekomen. Van der Knaap et al. (2010) maakte gebruik van een onderzoeksgroep die bekend was bij de reclassering en bij wie door de reclassering het instrument ‘Recidive InschattingsSchalen’ (RISc) was afgenomen. Voor het onderzoek werden alle RISc’s die tussen november 2004 tot begin september 2007 waren afgenomen door de drie reclas-seringsorganisaties gebruikt. Het betreft dus een populatiebestand. De groep plegers van huiselijk geweld uit dit bestand vormt daarom ook de populatie plegers van huiselijk geweld die in aanraking kwamen met justitie en voor wie door de reclassering een voorlichtingsrapportage of re-integratieplan werd opgesteld. Nadat uit de RISc-database de RISc’s waren geselecteerd die naar aanleiding van een huiselijk-gewelddelict waren

afgenomen, ontstond een onderzoeksgroep van 9.504 RISc’s. Om inzichten te krijgen in het deel van de respondenten dat opnieuw als verdachten in een strafzaak werden vervolgd, werd gebruikgemaakt van de methodiek van de WODC-Recidivemonitor. Het RISc-bestand werd gekoppeld aan de databestanden van de WODC-Recidivemonitor zodat de onderzoeksgroep voor het recidiveonderzoek uit 8.877 daders bestond.

De reclasseringsgroep bestaat voor meer dan 93% uit mannen en voor bijna 7% uit vrouwen. De verdeling van de etniciteit van de dadergroep en de Nederlandse bevolking verschilt, van de daders in de reclasserings-groep is 65% autochtone Nederlander. Ter vergelijking, de Nederlandse bevolking bestond in 2009 voor 78% uit autochtonen (CBS Statline). Voorgeschiedenis en recidive bij een justitiële groep huiselijk­geweldplegers Van de daders die vanwege huiselijk geweld met politie en justitie in aanraking zijn gekomen en bij wie naar aanleiding hiervan een RISc is afgenomen, kwam 70% eerder al met justitie in aanraking. Gemiddeld werden deze daders ruim zes keer eerder vanwege een misdrijf vervolgd en ook na hun contact met justitie naar aanleiding van huiselijk geweld komt een deel opnieuw met justitie in aanraking. Binnen twee jaar na de huiselijk-geweldzaak heeft bijna 30% van de daders opnieuw minstens één justitiezaak opgebouwd. Van alle recidivezaken in die eerste twee jaar, heeft de grootste groep betrekking op een geweldsdelict. Daarnaast staan recidiverende daders van huiselijk geweld ook vaak terecht voor vermo-gensdelicten zonder geweld, verkeersmisdrijven en relatief lichte delicten zoals vernieling, lichte agressie en delicten tegen de openbare orde. Zedendelicten, overtredingen van de Opiumwet en vermogensdelicten met geweld komen weinig voor. Hoewel plegers van huiselijk geweld die hiervoor door justitie werden vervolgd en bij wie een RISc is afgenomen dus geen onbekenden van justitie zijn, wijken zij wat betreft hun justitiële carrière wel duidelijk af van daders bij wie vanwege andere delicten een RISc is afgenomen. Plegers van huiselijk geweld hebben een aanzienlijk beperktere justitiële voorgeschiedenis en waren ook beduidend ouder toen ze voor het eerst met justitie in aanraking kwamen. De justitiële voorgeschiedenis van plegers van huiselijk geweld kenmerkt zich ten opzichte van die van andere plegers bij wie een RISc werd afgenomen door een duidelijk groter aandeel geweld- en verkeersmisdrijven. Ook wanneer zij opnieuw met justitie in aanraking komen – wat minder vaak gebeurt dan bij daders van andere delicten – worden zij vaker vanwege geweld- en verkeersmisdrijven vervolgd dan recidiverende plegers bij wie naar aan-leiding van een ander delict een RISc is afgenomen (Van der Knaap et al., 2010).

4.3.4 Conclusie en samenvatting survey en secundaire analyse daders

Omdat de nadruk in dit overkoepelend rapport op slachtofferschap ligt, beperken we ons wat daders betreft tot de belangrijkste bevindingen en verwijzen we de lezer naar het deelrapport. Van der Knaap et al. (2010) onderscheidden drie vormen van huiselijk geweld, namelijk plegers van incidenteel psychisch, incidenteel lichamelijk en structureel geweld. Plegers van incidenteel psychisch geweld onderscheidden zich van de twee andere subgroepen omdat slechts een kleine minderheid van de plegers kan worden gezien als huiselijk-geweldplegers. De andere twee groepen, namelijk plegers van incidenteel lichamelijk geweld en structu-reel geweld, vertonen in meerdere opzichten volgens de onderzoekers wat achtergronden en kenmerken betreft vrij deviant gedrag, wat nog eens extra wordt benadrukt omdat de daders die vanwege huiselijk geweld door justitie werden vervolgd (en bij wie een RISc werd afgenomen) in 70% van de gevallen geen onbekenden waren van justitie. Een belangrijke vraag voor vervolgonderzoek lijkt dan ook te zijn welke kenmerken van daders, slachtoffers en voorvallen van huiselijk geweld verband houden met het escaleren van huiselijk geweld.

We vatten samen dat:

– daders bijna alleen lichte vormen van huiselijk geweld rapporteren in het self-reportonderzoek;

– daders uit de reclasseringsgroep voor 93% uit mannen en voor 7% uit vrouwen bestaan, terwijl de verhouding man-vrouw in het self-reportonderzoek respectievelijk 40/60 is;

– bij de daders van huiselijk geweld de allochtone groepen oververtegenwoordigd zijn;

– daders die vanwege huiselijk geweld door justitie werden vervolgd in 70% van de gevallen al eerder te maken hadden gehad met justitie;

– deze daders gemiddeld zes maal eerder vanwege een misdrijf vervolgd werden;

– 30% van de daders na het plegen van huiselijk geweld doorgaat met het plegen van misdrijven en binnen twee jaar opnieuw met justitie in aanraking komt, meestal vanwege een gewelds- of verkeersdelict.

In document Huiselijk geweld in Nederland (pagina 101-105)