• No results found

Hoofdstuk 3. Basiskwalificatie Onderwijs

3.2 Deelnemen aan het BKO-traject

Bij de start van deelname aan het BKO-traject wordt de docent uitgenodigd voor een intake- interview met de BKO-coördinator. Van te voren vult de docent een vragenlijst in. Tijdens het interview wordt de vragenlijst besproken en wordt er een plan voor het BKO-traject

opgesteld. Voor elke docent wordt een persoonlijk BKO-plan opgesteld. Op elke universiteit en elke faculteit is de basis van het BKO hetzelfde. Door de decentrale regeling van het BKO verschilt de uitvoering van het BKO per faculteit (BKO Brochure faculty of science, 2009). Op bijna elke universiteit is het BKO-traject verplicht en kunnen docenten niet zelf beslissingen maken over hoe zij willen aantonen dat zij de benodigde competenties bezitten.

Dit is wel het geval op de UU en de RU Van Alst et al.,2009). Bij de meeste universiteiten bestaat het traject uit verschillende onderdelen. De docenten volgen didactische cursussen, er is sprake van werkplek leren en de docent wordt gecoacht. Dit traject wordt ingevuld naargelang de behoeften van de docent en de competenties waar de docent nog aan moet werken. Het BKO-traject bestaat uit een aantal vaste onderdelen, maar wordt altijd op maat gemaakt voor de betreffende docent. Veel faculteiten werken hiervoor samen met het Centrum voor Nascholing (CNA. Andere faculteiten, waaronder de Afdeling Pedagogiek, Onderwijskunde en Lerarenopleiding, bieden hun eigen programma aan.

Alle docenten stellen een onderwijsdossier samen. Voor sommigen is het

noodzakelijk dat er nog aanvullende trainingen worden gevolgd. Dit geldt in ieder geval voor nieuwe docenten. Voor ervaren docenten is het vaak voldoende om een onderwijsdossier samen te stellen. Dit wordt besloten door de BKO-coördinator tijdens het intake gesprek. Het onderwijsdossier bestaat uit verschillende onderdelen, namelijk een vragenlijst

onderwijswerkzaamheden, een studentenevaluatie, verslag van een lesobservatie door het afdelingshoofd of senioronderzoeker, een (onderwijsgerichte) evaluatie van het

afdelingshoofd en een zelfbeoordeling en een zelfreflectie.

De studentenevaluatie en de lesobservatie worden afgenomen tijdens hetzelfde college. Deze evaluatie wordt afgenomen onder een zo groot mogelijke groep studenten die het college bijwonen. Daarna worden deze evaluaties opgestuurd naar de BKO-coördinator waar deze verder worden verwerkt. De lesobservatie gebeurt in overleg tussen de docent en de observator. De docent zorgt er zelf voor dat deze observatie plaats vindt. Van te voren kunnen de docent en de observant samen doorspreken hoe de les geobserveerd wordt. De observant kan letten op bepaalde aspecten of gebruik maken van het competentieprofiel dat gebruikt wordt voor het BKO-dossier. De observant spreekt achteraf de observatie door met de docent en schrijft een observatieverslag die toegevoegd wordt aan het BKO-dossier van de docent.

De beoordeling van de onderwijsdossiers en het toekennen van een BKO-certificaat gebeurt door de Commissie Onderwijskwalificatie (COK). De Commissie

Onderwijskwalificatie beoordeelt het onderwijsdossier aan de hand van een

competentieprofiel. Het competentieprofiel bestaat uit vijf onderdelen, namelijk: professionele houding, ontwerpen van onderwijs, uitvoeren van onderwijs, begeleiden van studenten en ontwikkelen en organiseren van onderwijs. Het eerste onderdeel, professionele houding, is het belangrijkste onderdeel van het competentieprofiel. Een professionele houding ligt aan de basis van het functioneren als docent. Er zijn een aantal punten die kenmerkend zijn voor een professionele houding van een docent. Dit zijn bijvoorbeeld enthousiasme,

verantwoordelijkheidsgevoel, op zichzelf kunnen reflecteren en een overzicht hebben van het curriculum. Deze punten komen in het BKO traject uitgebreid aan bod. De docent wordt

gevraagd om in het onderwijsdossier een sterke/zwakte analyse van zichzelf toe te voegen (Onderwijsdossier BKO, n.d.)

Het tweede onderdeel, ontwerpen van onderwijs, betreft het kunnen ontwerpen van een leeromgeving met alle onderdelen die daar bij horen. Voorbeelden hiervan zijn

werkvormen, leermiddelen en studiemateriaal. De docent moet hierbij leermiddelen, materiaal en toetsen kunnen ontwerpen die aansluiten bij het gewenste onderwijs. Leerdoelen moeten concreet gemaakt worden en de module moet gebaseerd zijn om relevante en recente onderzoeksliteratuur. De docent moet in staat zijn om de module te kunnen herontwerpen aan de hand van nieuw verkregen inzichten. Dit onderdeel komt onder andere aan bod in het onderwijsdossier door de docent te vragen naar zijn of haar manier van toetsen. De docent wordt gevraagd welke punten in de module hij of zij verbeterd heeft en hoe de docent daarin te werk is gegaan (Onderwijsdossier BKO, n.d.)

Het derde onderdeel, uitvoeren van onderwijs, heeft betrekking op de competenties die een docent moet bezitten goed les te geven. De docent moet gebruik kunnen maken van de voorkennis van studenten, hierop in kunnen spelen en de juiste werkvormen en

leermiddelen gebruiken. Daarnaast moet de docent goed met studenten kunnen

communiceren, kunnen inspelen op de behoeften van de studenten en de feedback die vanuit de student komt. Dit onderdeel komt ook in het onderwijsdossier aan bod. Een voorbeeld hiervan is de vraag: ‘Verschilde de groep studenten bij aanvang van deze cursus in voorkennis en zo ja, wat heb je gedaan om hier op in te spelen?’ Daarnaast wordt de docent gevraagd welke werkvormen hij of zij gebruikt en waarom daarvoor is gekozen. Ook wordt de docent gevraagd te beschrijven welke leermiddelen er worden gebruikt en waarom de docent hiervoor kiest.

Het vierde onderdeel, begeleiden van studenten, beschrijft onder andere dat de docent in staat moet zijn om studenten te kunnen begeleiden en afhankelijk van de student verschillende begeleidingsstijlen toe te passen. Daarnaast moet de docent de student kunnen doorverwijzen naar andere functionarissen als dat nodig blijkt te zijn.

Dit onderdeel wordt gezien als een belangrijk taakgebied in het competentieprofiel van de docent. Het onderwijsdossier bevat veertien vragen over individuele begeleiding van studenten. Een van de vragen die gesteld wordt is bijvoorbeeld: ‘Wat doe je om een

academische houding bij de student te bewerkstelligen en vast te houden?(een academische houding betekent hier dat de student intensief, betekenisvol, zelfstandig, interactief,

onderzoeksmatig en kritisch te werk gaat.) (Onderwijsdossier BKO, n.d.)

Het vijfde onderdeel, ontwikkelen en organiseren van onderwijs, heeft betrekking op de competenties die nodig zijn om als docent en collega goed te kunnen functioneren. Voorbeelden van deze competenties zijn goed om kunnen gaan met collega’s en een zinvolle bijdrage geven aan de ontwikkeling van onderwijs. De docent moet in staat zijn om

zijn eigen werkzaamheden goed in te delen, maar ook in staat zijn om in teamverband te kunnen werken en een professionele relatie te kunnen onderhouden met zijn of haar

collega’s. In het onderwijsdossier wordt de docent gevraagd de samenwerking met collega’s te beschrijven aan de hand van een paar vragen. Een voorbeeld hiervan is: ‘Op welke manieren werk je samen bij het vormgeven/verzorgen van een cursus of het begeleiden van studenten?’. Daarnaast wordt er gevraagd naar de voorwaarden die een docent nodig heeft om onderwijs te volgen zoals tijd en ondersteuning. De docent wordt gevraagd in hoeverre hij of zij er zelf zorg voor draagt dat hieraan voldaan wordt (Onderwijsdossier BKO, n.d.).