• No results found

5 Placemaking door professionals

5.5 Deelconclusie professionals

Vanuit gemeentelijk perspectief is er op veel verschillende gebieden beleid ontwikkeld. De gemeente Apeldoorn heeft hierbij de beschikking gehad over ten minste de 6 middelen die Burie (1973) benoemd. Op basis van nationaal, provinciaal of regionaal beleid is de gemeente Apeldoorn in staat geweest haar plannen voor het Zwitsalterrein in een 4-tal hoofddocumenten te beschrijven. Naast de vele overeenkomsten, waren er ook verschillen tussen de plannen. Door de tijd heen zien we een ontwikkeling waarin op een steeds gedetailleerder niveau de ambities voor het Zwitsalterrein worden beschreven. De analyse van deze plannen en de uitkomsten van gesprekken met twee leden van het projectbureau Zwitsal zijn in staat antwoord te geven op de volgende deelvraag:

Op welke manier dragen professionals bij aan de betekenisvorming van het Zwitsal terrein in Apeldoorn?

Er is gepoogd om vanuit verschillende plannen in verschillende fasen van ontwikkeling een beeld te geven over hoe het terrein vorm krijgt. De gemeente is eigenaar, waardoor ze samen met een organische ontwikkeling met veel ruimte voor initiatief toch ervoor kunnen zorgen dat bepaalde cultuurhistorische en ruimtelijke waarden behouden of gecreëerd worden. Het creëren van integraal beleid waarbij ook effecten op omliggende gebieden meegenomen worden moet zorgen voor

draagkracht bij de bevolking rondom de ontwikkeling van een gebied. Het beleid is gericht op behoud van het industriële karakter en aantrekken van activiteiten die de verblijfsfunctie van het terrein benadrukken. Verblijf zorgt voor face-to-face contacten, wat volgens Massey (1994) zorgt voor de totstandkoming van place. Waar plannen vroeger gemaakt werden door bevolkingsprognoses en planningssurveys (Groenman, 1953) spelen overleg en aanwezigheid op het Zwitsalterrein een belangrijke rol in de totstandkoming van beleid. Dit staat in lijn met het beeld van Ache & Hospers (2016) waarin zij een planningscultuur zien die organisch te werk gaat in samenspraak. In het geval van Zwitsal Apeldoorn met huurders, omwonenden en ondernemers uit de binnenstad. Kenmerkend is de organische aanpak, waarbij in twee fasen invulling gegeven wordt aan het terrein. De eerste fase beslaat ongeveer de eerste tien jaar van ontwikkeling waarin voornamelijk de verblijfsfunctie van bezoekers gecreëerd moet worden. De stedelijke mix trekt alle Apeldoorners aan op een manier dat het terrein een aanvulling is voor de binnenstad.

Het projectbureau Zwitsal is in het leven geroepen om een goede relatie met de huurders te onderhouden en concurrerende belangen goed af te wegen. Via een actieve aanwezigheid op het terrein, oftewel participatie en communicatie zoals Hajer en Wagenaar (2002) het noemen, moet er sneller consensus ontstaan wat resulteert in een betere ruimtelijke ordening. Dit is terug te zien in het gebruiken van kwaliteiten van gebruikers op het terrein die gedurende de tijd steeds meer benut moeten worden. Qua voorzieningen zijn er richtlijnen vastgesteld, maar wordt er niet per gebouw een bepaalde functie toegekend. Wel maken de plannen duidelijk dat er in de eerste jaren geen wonen mogelijk is op het terrein waardoor ze meer ruimte bieden aan de beleveniseconomie van maken, spelen en beleven. Bij elke initiatief wordt nauw in de gaten gehouden of het geen te groot negatief effect oplevert voor de binnenstad, aangezien deze niet concurrerend met de Zwitsal mag zijn. De Zwitsal identiteit waar de gemeente op inzet in haar beleid moet initiatiefnemers uitnodigen en kansen bieden om gebruik te maken van het terrein binnen de gestelde kaders om zo te komen tot een gebied ‘waar altijd iets te ontdekken blijft’ (Gemeente Apeldoorn, 2016).

6

Conclusie

In dit laatste hoofdstuk gaan we terug naar het begin van dit onderzoek. Het begon met het belang dat het Zwitsalterrein geen non-place mocht worden. De manier waarop verschillende actoren daar invulling aan gegeven hebben is onderzocht aan de hand van de volgende hoofdvraag:

Op welke manier dragen verschillende actoren bij aan de place making van het Zwitsal terrein in Apeldoorn om het gebied succesvol te ontwikkelen?

De gebruikers op het Zwitsalterrein ontlenen identiteit door beleving en gebruik van de ruimte waarin zij leven. Bij het gebruik van de ruimte is de sociale binding van groot belang in deze vroege fase van ontwikkeling. Ondernemers die veel met elkaar samenwerken vormen hierdoor local communities en zetten hun eigen netwerken in op het terrein. De inzet van een projectbureau levert ook een positieve bijdrage aan de identificatie met de plaats. De beleving die gebruikers ervaren op het terrein is voornamelijk terug te zien in de cultuurhistorische waarden van de gebouwen samen met de industriële uitstraling en ruime opzet van het gehele terrein.

De professionals op het Zwitsalterrein dragen bij aan de betekenisvorming door planvorming en de uitvoering hiervan. Zij hebben voor de Zwitsallocatie gekozen voor een organische ontwikkeling in twee fasen. De huidige eerste fase legt de nadruk op het behoud van het industriële karakter en zet in op de verblijfsfunctie van het terrein door ruimte te bieden aan maken, spelen en beleven. Wonen hoort daar voor alsnog niet bij, maar kan in de toekomst gerealiseerd worden. Daarnaast is de keuze voor het projectbureau Zwitsal kenmerkend voor het beleid van de gemeente Apeldoorn. Hiermee zetten zij in op participatie in de samenleving samen met een goede communicatie met oog voor de wensen van de gebruikers van het terrein. De gemeente Apeldoorn geeft in haar planvorming aan dat het Zwitsalterrein niet concurrerend mag zijn met de binnenstad. Door de uitvoering hiervan krijgt de Zwitsallocatie een eigen identiteit die erkend wordt door de gebruikers.

6.1

Discussie

Voor dit onderzoek zijn twee verschillende vragenlijsten gebruikt om de bijdrage van verschillende actoren op de placemaking van het Zwitsalterrein te meten. De vragenlijst voor de gebruikers is vervolgens onder tien verschillende ondernemers afgenomen tijdens een interview. De vragenlijst voor professionals is met twee vertegenwoordigers van het projectbureau Zwitsal

afgenomen tijdens een interview. Aangezien er slechts 12 ondernemers actief zijn op het terrein en het projectbureau Zwitsal uit 5 leden bestaat kan gesteld worden dat bij herhaling van dit onderzoek, de resultaten hetzelfde zouden zijn en dat daarmee de resultaten van dit onderzoek valide zijn.

Uit de gesprekken bleek dat de gebruikers veel waarde hechten aan de industriële uitstraling van het terrein. Dit komt overeen met de verwachting dat de relatie tussen ruimtelijke identiteit en geschiedenis als belangrijk kan worden beschouwd (Lynch, 1960; Rapoport, 1982). De local

communities die gevormd worden zijn nog niet heel duidelijk te herkennen. Omdat veel ondernemers pas recent op het terrein actief zijn geworden hebben zij wellicht nog geen plek binnen deze

communities. De keuze voor organische ontwikkeling van de gemeente Apeldoorn is in lijn met de verwachtingen uit het theoretisch kader. In de literatuur wordt er echter niet gesproken over het belang van een bottom-up projectbureau dat fungeert als schakel tussen gemeente en samenleving. Het is dan ook interessant om te kijken of dit soort projectbureaus bij vergelijkbare herontwikkelingen ook ingezet worden. Door de ligging dicht bij het centrum van Apeldoorn kan het Zwitsalterrein niet zomaar alle initiatieven aantrekken. Dit benadrukt het belang van onderscheiden zodat er geen concurrentiestrijd optreed. In vervolgonderzoek kan gekeken worden in hoeverre de binnenstad hier negatieve gevolgen van zou ervaren.

Door de relatief korte periode van ontwikkeling en de tijd dat ondernemers actief zijn op het terrein zijn zij vaak nog niet in staat geweest om veel bindingen aan te gaan met hun omgeving. Ook het feit dat er nog geen bewoners op het terrein aanwezig zijn beperkt dit onderzoek in haar

uitspraken over buurtbinding. De lezer moet er rekening mee houden dat de gebruikerskant van dit onderzoek gebaseerd is op 10 van de 12 ondernemers op het terrein. Naast de ondernemers zijn er ook nog bezoekers die in een eventueel vervolg onderzoek mee genomen kunnen worden in de analyse van gebruikers.

Deze studie behandelt het Zwitsalterrein dat onderdeel is van het Vlijtsepark. Het Vlijtsepark is weer onderdeel van de Kanaalzone. Dit geeft aan dat de ontwikkelingen op de Zwitsal in relatie staan tot ontwikkelingen in de omgeving er omheen. De gemeente wil met alle gebieden een bepaalde identiteit uitdragen. Hierdoor kan het interessant zijn om te kijken of de identiteit die zij willen neerzetten op een bepaalde locatie ook daadwerkelijk gedragen wordt door de gebruikers van die locatie. Dit is vooral interessant omdat deze gebieden zo dicht tegen elkaar aan liggen, en de plannen ervoor gebundeld en integraal zijn.

6.2

Aanbeveling

De gemeente Apeldoorn kiest ervoor om het terrein qua voorzieningen en winkelaanbod zo min mogelijk te laten concurreren met de binnenstad. Gebruikers zien dit in eerste instantie vaker als een beperking en missen hier het grotere plaatje waarbij juist door dit verschil in aanbod een heel andere identiteit ontstaan kan. Dit kan door de gemeente ook gepromoot worden onder de gebruikers van het terrein om zo meer draagvlak te krijgen binnen de maatschappij.

Het ruimtegebruik dient goed in de gaten gehouden te worden, zodat de diverse mix van

ondernemers blijft bestaan, dat is net de kracht van het terrein. Dit komt deels overeen met het vorige punt, waarin juist de kracht van een eigen identiteit benadrukt wordt. Het kan voor de korte termijn voordelig zijn om bepaalde vormen van detailhandel te laten vestigen op het terrein, maar zal afbraak doen aan een sterke alternatieve identiteit naast het stadscentrum.

De plannen van de gemeente komen nooit geheel over als gewenst op de gebruikers van het terrein. Om de discrepantie zoveel mogelijk te beperken is het verstandig om dicht bij de samenleving te blijven staan. Met het oog op de toekomst, waarin zowel de gemeente als eigenaar en de gebruikers een succesvolle ontwikkeling van het terrein nastreven is het van belang om de zintuigen te blijven behouden. De plannen geven aan wat er in de toekomst kan gaan gebeuren, maar de interpretatie van de gebruikers geeft aan wat voor effecten er reeds spelen op het terrein.

7

Reflectie

Door mijn stageperiode bij Diep op het Zwitsalterrein heb ik het hele proces dicht bij de onderzoeks locatie gestaan. Dit heeft mij in het begin veel achtergrond informatie gegeven en geholpen bij het structureren van het onderzoek. Het afnemen van de interviews heb ik als erg prettig ervaren omdat het mij in staat stelde op een interactieve manier meer te weten te komen over de herontwikkeling van industrieel erfgoed. Met name de periode na het afronden van mijn

onderzoeksvoorstel en voor de dataverzameling heeft erg veel tijd gekost waardoor het onderzoek ook pas erg laat in de zomer afgerond is.

Ik heb geleerd dat het verstandig is om je voorafgaand aan een interview met een

vertegenwoordiger van de gemeente in te lezen in het beleid. In dit onderzoek is dat andersom gegaan. Dit resulteerde in veel overbodige vragen tijdens de gesprekken en zorgde er tevens voor dat ik soms niet ver genoeg de diepte in kon gaan.

Het onderzoek heeft vooral vragen op geroepen over hoe de herontwikkeling van vergelijkbare gebieden verloopt. Er is een periode geweest waarin ik getwijfeld heb om een vergelijkend onderzoek uit te voeren. Daar heb ik achteraf geen spijt van, omdat ik door te focussen op 1 locatie veel meer informatie heb kunnen verzamelen. Met het afronden van deze bachelor scriptie heb ik vooral mijn interesse gewekt om meer te weten te komen over de ontwikkelingen rondom de ontwikkeling en visievorming van industrieel erfgoed.

Literatuur

Auge, M. (1995). Non-Places: Introduction to an Antropology of Supermodernity. London & New York: Verso books.

Ache, P., & Hospers, G.-J. (2016, October). We make space – dutch planning in transition. Town & Country Planning , 437-440.

Agnew, J. (1987). Place and Politics: The Geographical Mediation of State and Society . Boston: Allen & Unwin.

Alberts, W., Brockmeier, O., & Gameren, R. v. (1975). Nieuwbouwwijk(en) ’60-’70: een studie naar sociale relaties en verbeteringsprocedures in de Europawijk te Haarlem. Eindrapport van de stedenbouwkundige studiegroep Nieuwbouwwijken ’60-’70. Delft: Technische Hogeschool Delft, Instituut voor Stedenbouwkundig Onderzoek.

Alexander, C. (1965). A city is not a tree. Architectural forum , 122 (1&2), 58-61, 58-62. Appadurai, A. (1996). Modernity at large. Cultural dimensions of globalisation. Minneapolis:

University of Minneapolis.

Burie, J. (1973). De structuur van het bouwproces. Verkenning in het kader van het

bouwprocesonderzoek van de Werkgroep Bouwen & Wonen. Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht, Sociologisch Instituut.

Buttimer, A. (1971). Sociology and planning. Town planning review , 42, 145-186.

Baljon, L., & Visser, M. (1998). Buiten-gewone steden: parade van 20 Vinex-locaties. Rotterdam: Stimuleringsfonds voor Architectuur.

Beerda, K. (1993). Herbestemming van monumentale bedrijfscomplexen. Een model voor de functiekeuze. z.pl.

Bontje, M. (2001). The Challenge of Planned Urbanization. Urbanization and national urbanization policy in the Netherlands in a Northwest-European perspective. Amsterdam: University of Amsterdam.

Brouwer, P. (1997). Van stad naar stedelijkheid. Planning en planconceptie van Lelystad en Almere. Rotterdam: NAI uitgevers.

Christaller, W. (1933). Die zentralen Orte in Süddeutschland. Eine ökonomisch-geographische Untersuchung über die Gesetzmäßigkeit der Verbreitung und Entwicklung der Siedlungen mit städtischen Funktionen. Jena: Gustav Fischer Verlag.

Cresswell, T. (2004). Place: a short introduction. Malden: Blackwell.

Elander, I. (2002). Partnerships and urban governance. International Social Science JournaI , 54 (2), 191-204.

Engelsdorp Gastelaars, R. v. (2003). Veertig jaar territoriale binding. Amsterdam: Vossius-pers. Duijvestein, C. (1999). Is de kritiek op vinex terecht? Den Haag: Ministerie van vrom.

Dunn, K., McGuirk, P., & Winchester, H. (1995). Place Making: The Social Construction of Newcastle. . Australian geographical studies , 33(2), 149-166.

Faludi, A., & Van der Valk, A. (1990). De groeikernen als hoeksteen van de Nederlandse ruimtelijke planningsdoctrine. Assen: Van Gorcum.

Festinger, L., Schachter, S., & Back, K. (1963). Social pressures in informal groups. A study of human factors in housing. London: Travistock.

Fried, M. (1982). Residential Attachment: Sources of Residential and Community Satisfaction. The Journal of Social Issues , 38 (3), 107-120.

Friedmann, J. (2007). Reflections on place and place-making in the cities of China. International Journal of Urban and Regional Research , 257-279.

Gualini, E. (2001). Planning and the intelligence of institutions. Interactive approaches to territorial policy-making between institutional design and institution-building. Aldershot: Ashgate.

Gieryn, T. (2000). A space for place in sociology. Annual review of sociology , 26(1), 463-496. Giddens, A. (1984). The Constitution of Society . Cambridge: Polity Press.

Gijswijt, A. (1970). Besluitvorming en hoogbouw. Een onderzoek naar besluitvormingsprocessen rond hoge woningbouw in acht middelgrote gemeenten. Amsterdam: SISWO, sector planologie. Grünfeld, F. (1970). Habitat and habitation; a pilot study. Alphen aan de Rijn: Samson.

Groenman, S. (1953). Kolonisatie op nieuw land. Assen: Van Gorcum.

Hunter, A. (1975). The loss of community. An empirical test through replication. American Sociological Review , 40 (5), 537-552.

Hajer, M., & Wagenaar, M. (2002). Deliberative policy analysis. Understanding governance in the network society. Cambridge: Cambridge University Press.

Healey, P. (2007). Urban complexity and spatial strategies. Towards a relational planning for our times. London: Routeledge.

Healey, P. (1999). Institutionalist Analysis, Communicative Planning, and Shaping Places. Journal of Planning Education and Research , 19 (2), 111-122.

Healey, P. (2006). Transforming governance: Challenges of institutional adaptation and a new politics of space. European planning studies , 14, 299-320.

Howard, E. (1898). To-morrow. A peaceful path to real reform. . London: Routledge. Hooimeijer, F. (2006). De stad en de waterwolf. Agora , 22 (2), 7-10.

Horvath, R. J. (2004). The particularity of global places. Placemaking practices in Los Angeles and Sydney. Urban geography , 25(2), 92-119.

Hortulanus, P. (1995). Stadsbuurten. Een studie over bewoners en beheerders in buurten met uiteenlopende reputatie. Den Haag: VUGA.

Jacobs, J. (1961). The death and life of great American cities. New York: Oxford University Press. Keken, G. v. (2010). De constructie van regionale identiteit: Zeeland. Rotterdam: Erasmus

Universiteit.

Knox, P. L., & Marston, S. A. (2007). Places and regions in a global context. Human geography. (4th edition). Upper Saddle River: Pearson Prentice Hall.

Kruik, M. d. (2011). Risky Business? A qualitative research to the role of public-private management coalitions in organising cultural-creative clusters. Tilburg: Masterscriptie Universiteit Tilburg. Lupi, T. (2008). Buiten wonen in de stad: de place making van IJburg. Amsterdam: University of

Amsterdam.

Lynch, K. (1960). The image of the city . Cambridge: MIT press.

Lefebvre, H. (1971). Everyday life in the modern world. New York: Harper & Row. Lefebvre, H. (1991). The Production of Space. Malden MA: Blackwell Publishing . Massey, D. (1994). Space, place and gender. Cambridge: Polity Press.

Massey, D., & Jess, P. (1995). A Place in the World? Oxford: Oxford University Press. Mossberger, K., & Stoker, G. (2001). The evolution of urban regime theory. The challenge of

conceptualization. Urban Affairs Quarterly , 36 (6), 810-835.

Paulsen, K. (2004). Making character complete: Empirical strategies for studying place distinction. City & community , 3(3), 243-262.

Park, R. E. (1925). The City. Chicago: Chicago University Press.

Pennarz, P. (1979). Mensen en ruimte. Een studie naar de sociale betekenis van de gebouwde omgeving. Wageningen: Landbouwhogeschool, vakgroep wonen.

PPS. (2000). How to turn a Place Around . New York: Project for Public Spaces.

Pruis, R. (2008). Herbestemming van Industrieel Erfgoed. Algemene Cultuurwetenschappen. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.

Schama, S. (1988). Overvloed en onbehagen. De Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw. Amsterdam: Contact.

Scharpf, F. (1997). Games real actors play. Actor centered institutionalism in policy research. Oxford: Westview Press.

Stueve, A. G. (1975). The structure and determinants of attachment to place. Berkeley: University of California, Institute of Urban and Regional Development.

Stone, C. (2005). Now what? The continuing evolution of urban regime analysis. Tilburg: Tilburg University.

Rapoport, A. (1982). The meaning of the built environment. A non verbal communication approach. Beverly Hills: CA: sage.

Relph, E. (1976). Place and placelessness. London: Pion Limited.

Ritzer, G. (2004). The Globalization of Nothing. London: Sage Publications.

Rot, J. v. (2009). Naar een succesvol gebruik van de openbare ruimte? De toepasbaarheid van placemaking in Nederland. Nijmegen: Radboud University.

Tureay, E. (2013). De kunst van placemaking. Master City Developer. Rotterdam: Erasmus University.

Van der Cammen, H., & De Klerk, L. (2003). Ruimtelijke ordening. Van grachtengordel tot Vinex- wijk. Utrecht: Het Spectrum.

Van Duijn, M. R. (2014). Herontwikkeling van industrieel erfgoed. Real Estate Research Quaterly , 13 (3), 14-21.

Whyte, W. (1980). The Social Life of Small Urban Places. New York: Project for Public Spaces. Whyte, W. (1943). Street corner society: the social structure of an Italian slum. Chicago: The

University of Chicago Press.

Wirth, L. (1938). Urbanism as a way of life. American Journal of sociology , 44 (1), 1-24. Wijs-Mulkens, E. d. (1999). Wonen op stand. Lifestyles en landschappen van de culturele en

economische elite. Amsterdam: Spinhuis.

Zeeuw, F. d. (2007). De engel uit marmer. Reflecties op gebiedsontwikkeling. Delft: TU Delft.