• No results found

Hij deed zijn best om mij tot bedaren te brengen, en gaf intusschen bevel om het rijtuig in te spannen

‘Lieve R

EINHART

!’ (zeide ik, terwijl een vloed van tranen aan mijnen boezem

lucht gaf,) ‘ik blijf niet hier, deze doodelijke angst zoude mij doen bezwijken, ik

moet met u, en ons kind aan het verderf ontvoeren,’ - ‘dat geve de groote God,’

antwoordde de goede man, en hielp mij in het rijtuig, dat ons met ongeloofelijken

spoed aan het landgoed van mevrouw R

ICHARD

bragt; maar verbeeld u, hoe ons

ouderlijk hart geschokt werd, toen men daar volstrekt niets van A

UGUSTA

, of van

hare komst wist; waar zouden wij nu heen? nergens deed zich eenige uitkomst voor

ons op, doch R

EINHART

herinnerde zich dat F

INÈRE

zich nu en dan weleens eenige

dagen nabij S. ophield. Zijn oom, die sinds twee jaren als Consul in Engeland woonde,

had in die streken eene kleine lustplaats, waarover aart F

INÈRE

het opzigt was

toevertrouwd. - ‘Goede hemel!’ (zeide ik luid weenend,) ‘daar heeft gewis de

booswicht mijne onschuldige, ach neen, mijne ligtzinnige T

HEODORA

heen gevoerd.’

Voorzien van andere postpaarden reisden wij, ondanks den vallenden avond en den

nacht, door, de uren rekten zich voor mij tot eeuwen, de vreesselijkste gedachten

verscheurden mijne ziel, en mijn geliefde R

EINHART

leed niet minder dan ik. Geene

vermoeijing gevoelde ik, schoon onrust en doodelijke angst mijne krachten verteerden.

De zon was reeds opgegaan toen wij te V. (een klein dorpje, omtrent een half uur

van S.) voor de herberg stil hielden; R

EINHART

vernam hier, waar de bedoelde

lustplaats gelegen was, wij waren daar niet ver af, doch eer wij nog voortreden, (want

de hijgende paarden moesten hier drinken,) vraagde een eenvoudig landmeisje aan

den hospes uit de herberg, of hij haren vader een paard wilde verhuren voor een paar

dagen. ‘Uw vader heeft immers een paard?’ (was het antwoord,) ‘wil hij dan zoo ver

heen?’ - ‘Ja, vader moet twee paarden hebben,’ (hernam het meisje,) ‘want wij moeten

spoedig rijden, al heel naar..., de zieke jonge jufvrouw, die bij ons is, wenschte, dat

ik mede zoude rijden;’ en op de vraag van den hospes; ‘hoe, eene zieke jonge

jufvrouw?’ scheen het meisje een weinig ontsteld, ‘ik moest niet van haar gesproken

hebben,’ (zeide zij,) ‘maar gij zult immers wel zwijgen? goede

HANNES

!’ - Ik behoef

u niet te zeggen, lieve vriendin! dat R

EINHART

en ik elk woord hadden opgemerkt,

(want wij stonden nevens de sprekende,) ik greep het meisje bij de hand: ‘eene zieke

jonge jufvrouw, lief kind! (zeide ik,) wij wonen ook te... en zoeken onze dochter,

hoe lang is die jonge jufvrouw bij u geweest?’ - ‘ach, mevrouw! maar sinds gisteren

avond laat, (antwoordde zij,) indien zij uwe dochter was? dan zoude ik God danken,

zij is een' goddeloozen deugniet ontvlugt en wilde zich verdrinken, maar vader heeft

haar gered, doch de verleider zoekt haar, zij is niet veilig bij ons.’ Nu was het mij,

alsof hemel

en aarde voor mij verdwenen, ik wankelde: ‘breng mij bij haar,’ (dit was alles, wat

ik kon uitspreken,) R

EINHART

ondersteunde mij, het landmeisje geleidde ons naar

hare wooing. ‘De ouders van de jonge jufvrouw zijn hier,’ (riep zij, de openllaande

deur insnellende,) en eene goedhartige vrouw, trad ons te gemoet. ‘De heilige maagd

nam uw kind in hare beschenning,’ (sprak zij, een paar tranen met haar voorschoot

afdroogende,) ‘wees niet zoo droevig, lieve dame! uwe dochter had hare eer liever,

dan haar leven, ik ben ook moeder, ik kan daarom regt medelijden met u hebben,

kom, zij ligt hier op het bed van onze

THÉRESE

,’ zij opende de deur van een klein

kamertje en op eene reine legerstede lag D

OORTJE

, half sluimerend, en in het zindelijk

nachtgewaad van het boerenmeisje! R

EINHART

riep luid met eene weenende stem;

‘mijne T

HEODORA

! omhels uwen vader.’ Doch de goede man schrikte zelf van zijn'

onbedachten uitroep, want D

OORTJE

die de armen hem om den hals sloeg, verloor

hare bewustheid, en het koude doodzweet scheen haar voorhoofd te bedekken, Wij

wendden alles aan, om haar in het leven terug te roepen. Eindelijk ontwaakte zij in

mijne armen, sloeg hare schoone sprekende oogen schroomvallig naar mij op, en

zeide half fluisterend, ‘lieve moeder, waar ben ik? waar is mijn vader?’ oordeel zelve,

wat wij gevoelden. Daar was geen geneesheer in den omtrek, doch wij verzorgden

haar zoo veel mogelijk was, van alles, wat haar noodig scheen te wezen, en wij

gunden haar nog een uur rust, die ik zelve ook hoog noodig had,

maar niet kon genieten. De eerlijke landlieden verhaalden ons intusschen alles, wat

hun bekend was. Zij waren roomschgezind, de landman was den vorigen avond nog

laat bij een' overledenen bloedverwant geweest, om voor de rust der afgescheidene

ziel te helpen bidden, bij helder maanlicht keerde hij terug, en moest voorbij het

bovengemelde lustplaatsje; hij zag licht beneden in het huis, en een oogenblik

stilstaande zag hij een venster op de eerste verdieping zachtjes openen, eene

vrouwelijke gedaante daalde, (zich aan eene koord, of iets anders vast houdende,)

op een hok voor duiven en hoenderen bestemd, dat onder het venster tegen den muur

stond, neder: van hier waagde zij een' sprong, kwam gelukkig op den grond, en

vlugtte toen als eene gejaagde hinde, (zoo drukte zich de goede boer uit,) den weg

op langs den oever der rivier. Vast is de goddelooze F

INÈRE

op het landgoed, dacht

H

ENRDRIK

, en een eerbaar meisje ontvlugt hem, gelijk onze

THÉRESE

hem eens

ontvlugtte; hij verdubbelde nu zijne stappen, om de onbekende in te halen, en in

veiligheid te brengen. Naauwelijks merkte de angstvallige vlugteling dit, of denkende,

dat zij vervolgd werd, gaf zij een' luiden gil, vloog naar den oever en wierp zich in

de rivier; zonder zich te bedenken, trok H

ENRDRIK

, dit was de naam des braven

landmans, zijne bovenkleederen uit, sprong haar na en greep de ongelukkige, die

zich aan zijne armen poogde te ontworstelen; terwijl hij haar toeriep, vrees niet, arm

kind, ik weet wel wien gij ontvliedt, bij mij zijt gij veilig, hij bragt haar met moeite

aan den oever, en droeg

haar naar de naaste hut, want hij vreesde waarlijk voor vervolging. Ongelukkig was

de bewoner dezer hut, slechts een vader met twee zonen; mijne lieve D

OORTJE

, kon

hier slechts een weinig tot zich zelve komen, en moest toen met haren geleider,

(zonder van kleederen te veranderen, en rillend van koude,) den weg naar diens

woning vervolgen, doch hier werd zij op de liefderijkste wijze ontvangen, door

moeder en dochter verkleed, gekoesterd, verkwikt, en ter rust gelegd. - Wij vonden

geene woorden om deze brave lieden te danken. Ach, hoe gaarne zouden wij geheel

onze bezitting gegeven hebben, indien wij de redding van ons kind daarmede hadden

moeten koopen. Maar de brave Christelijk denkende landlieden, weigerden iets van

ons aan te nemen, ‘ik deed immers niets dan mijn' pligt?’ (zeide H

ENRDRIK

toen

R

EINHART

hem den redder van het leven, onzer geliefde dochter, bijna ten koste van

zijn eigen leven noemde, ‘lieve hemel! dat zoudt gij immers ook gedaan hebben,

wanneer mijne lieve

THÉRESE

op het punt geweest ware om te verdrinken? hoor eens,

mijnheer! (vervolgde de goede man,) gij zult, schoon gij zeker een Protestant zijt,

wel weten dat wij Roomschgezinden, om gerust te kunnen sterven, de heilige

sakramenten moeten gebruikt hebben; maar wij hebben, God zij gedankt! een'

verstandigen en godvruchtigen pastoor, die daaromtrent ondericheid maakt. Nog

ruim een jaar geleden, brandde daar ginds bij den molen een huis tot den grond toe

af; een neef van mij, vloog door vuur en vonken heen en redde eene hulpelooze

kraamvrouw, met

haar pas geboren kind. Maar nog eenmaal waagde hij zich in de vlam, om een driejarig

meisje, waarom de moeder nog kermde, ook te redden; doch hij werd onder de

brandende balken en het gloeijend puin begraven. De vader van dien jongeling was

niet slechts bitter bedroefd, om den dood van zijn' zoon, maar vooral, omdat hij

zonder bediend te zijn, zoo als wij dat noemen, gestorven was. ‘Laat u dat niet

bedroeven,’ (zeide toen onze pastoor,) ‘goede daden gelden veel meer in het oog van

God, dan kerkelijke plegtigheden, hoe heilig die ook zijn mogen, en in den dag des

oordeels zal J

EZUS

, de Regter der wereld, niet vragen: hebt gij de heilige sakramenten

gebruikt voor uw sterven? maar hij zal tot uw' zoon zeggen, gij hebt mij nagevolgd,

gij gaaft uw leven tot redding uwer natuurgenooten, kom gij gezegende, neem deel

aan de vreugd van uwen Heer.’ Aan deze woorden dacht ik ook toen ik in de rivier

sprong, om uwe dochter te redden, ik beval mijne ziel aan onzen lieven Heer, en ik

riep den heiligen

STEPHANUS

aan, die zonder de heilige sakramenten gebruikt te

hebben, dood gesteenigd werd en verzocht hem ook voor mij te bidden.’

Waarlijk, mijne lieve achtenswaardige vriendin! Indien de Roomsche geestelijken