• No results found

De vluchtelingenopvang tijdens de Eerste Wereldoorlog 4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de manier waarop vluchtelingen tijdens de Eerste Wereldoorlog in Nederland, en in het bijzonder op lokaal niveau, werden opgevangen. Daartoe wordt eerst kort ingegaan op het veiligheidsbeleid en de opvang van vluchtelingen in zijn algemeenheid gedurende de oorlog (4.2). Daarna wordt stilgestaan bij de opvang van burgervluchtelingen (4.3) en militaire vluchtelingen (4.4). Vervolgens worden enkele belangrijke nationale veiligheidskwesties besproken die voortkwamen uit de opvang van de vluchtelingen (4.5). Tenslotte wordt ingezoomd op de kenmerken van het gemeentelijke opvangbeleid (4.6) en de lokale veiligheidskwesties die voortkwamen uit de aanwezigheid van de vluchtelingen in de gemeenten Bergen op Zoom, Amsterdam en Rotterdam (4.7).

4.2 Veiligheidsbeleid: algemene achtergrond

4.2.1 Algemene achtergrond Eerste Wereldoorlog (1914-1918)

De moord op de aartshertog van Oostenrijk, Franz Ferdinand, eind juni 1914, in Sarajevo (Bosnië) vormde de directe aanleiding tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in

augustus 1914. In de oorlog stonden twee kampen tegenover elkaar: Duitsland, Oostenrijk, het Ottomaanse Rijk en Bulgarije enerzijds (de Centrale machten) en het Verenigd Koninkrijk, Rusland, Frankrijk, Italië (de Geallieerden) anderzijds, die vanaf 1917 gesteund werden door de Verenigde Staten. De oorlog resulteerde in een ongekend aantal doden en vernietigingen, dankzij de slopende loopgravenoorlog en het gebruik van moderne wapens, zoals

machinegeweren, tanks en chemische wapens. Toen de oorlog in november 1918 beëindigd werd, waren tussen de vijftien en zeventien miljoen burgers en militairen omgekomen, een ongekend aantal in de geschiedenis van oorlogsvoering (Willmott, 2003, p. 6). Daarnaast zijn tijdens de oorlog naar schatting meer dan tien miljoen mensen ontheemd geraakt. Dit was het gevolg van gevechten op het Europese vasteland. Ook de massale deportaties van burgers veroorzaakten aanzienlijke problemen voor de landen die de vluchtelingenstromen niet aan konden. Veel vluchtelingen werden slecht behandeld en stierven (Gatrell, 2008, p. 82).

Er zijn geen exacte cijfers bekend van het totale aantal vluchtelingen dat tussen 1914-1918 in het neutrale Nederland verbleef, maar volgens de literatuur (Kraaijenstijn, 2014; Roodt, 2000; Moeyes, 2014; Nagtegaal, 2016) bevonden zich in Nederland naast circa 30.000-40.000 buitenlandse militairen (Belgische Engelse en Duitse), ook duizenden Duitse deserteurs,

alsmede Russische krijgsgevangenen en ongeveer 11.000 Duitse en Britse krijgsgevangenen, drie groeperingen burgervluchtelingen, namelijk:

• Belgen: circa een miljoen Belgen vluchtten tussen begin augustus tot half oktober 1914 naar Nederland. Hoewel getracht werd deze groep zoveel mogelijk te verspreiden over Nederland, hadden de zuidelijke gemeenten aanvankelijk het merendeel van de Belgen binnen hun grenzen Een half miljoen kwam via Noord-Brabant de grens over, ongeveer 400.000 via Zeeuws-Vlaanderen en 100.000 via Limburg. Al na een paar dagen keerden een onbekend aantal vluchtelingen (voornamelijk Antwerpse winkeliers) terug naar België, maar het overgrote deel van de Belgische vluchtelingen zou gedurende de oorlog een aantal weken tot enkele jaren worden opgevangen (Roodt, 2000, p. 147).

• Pools-Russische burgers: een onduidelijk aantal Pools-Russische burgers. Zij vluchtten voornamelijk in 1917 naar Nederland.3 Het betrof gestrande landverhuizers en gezinnen, die waren ontsnapt uit Duitse gevangenkampen voor Oost-Europese burgers, Joden uit de door Duitsland bezette gebieden in Polen en de meer welvarende en elitaire Russische diplomaten gezinnen en studenten (Roodt, 2000, p. 256-258).

• Fransen: circa 40.000 Fransen vluchtten in de laatste oorlogsmaanden in oktober/november 1918 naar Nederland en werden voornamelijk in steden ondergebracht (Rotterdam, Maastricht, Breda, Leeuwarden, Groningen), in publieke gebouwen, leegstaande fabrieken, het interneringsdepot Gaasterland en leegstaande kamp Zeist (Roodt, 2000, p. 346-347).

4.2.2 Vluchtelingenopvang Nederland

Hoewel vier Nederlandse ministeries verantwoordelijk waren voor de opvang van de vluchtelingen (Binnenlandse Zaken, Justitie, Oorlog en Buitenlandse Zaken), had Binnenlandse Zaken de eerste verantwoordelijkheid voor de opvang van burgervluchtelingen. De Vreemdelingenwet van 1894 bleek echter niet toereikend voor de opvang van de massa’s vluchtelingen. Aangezien niet alle vreemdelingen in het bezit waren van een verblijfpas, werden de lokale beleidsuitvoerders (commissarissen van politie) verantwoordelijk gesteld voor een vreemdelingenprobleem dat zelfs met goede regelgeving niet te beheersen was (Leenders &

3In verschillende bronnen worden geen aantallen Pools-Russische burgers genoemd, of het totaal aantal

‘Russische burgerkrijgsgevangenen’ wordt in eén adem genoemd met de militaire Russische krijgsgevangenen, als ‘Pools en Russische krijgsgevangen’, waardoor het onduidelijk is hoeveel dit er waren. Volgens een rapport van de hoofdcommissaris Rotterdam verbleven er in juli 1917: 2461 civiele Russische gevangenen (met inbegrip van duizend in Schiedam), 481 militaire gevangenen en 40 ongewenschte elementen op het isolatievoertuig in de

Orth-Sanders, 2016, p. 312). Dit resulteerde in augustus 1914 al in misverstanden, toen de eerste stroom Belgische vluchtelingen arriveerde in Limburg en Brabant (Leenders & Orth-Sanders, 2016, p. 314). Kort hierop, op 21 september 1914 werd de Rijks Centrale Commissie tot behartiging van de belangen der naar Nederland uitgeweken vluchtelingen (RCC) opgericht om de opvang te kunnen coördineren. De RCC bestond uit drie subcommisies: een voor hulp aan vermogende vluchtelingen, een voor armlastige vluchtelingen en een voor pauvres honteux, de stille behoeftigen, vluchtelingen die vermogend in Nederland waren aangekomen, maar inmiddels geen financiële middelen meer hadden (Nagtegaal, 2014, p. 62). Uit angst voor te hoge concentraties vluchtelingen in het Zuidelijke grensgebied voor de schending van de Nederlandse neutraliteit, spionage en smokkel (Roodt, 2000, p. 175), werden aangekomen Belgische vluchtelingen vanuit Limburg, Noord-Brabant en Zeeland zo snel mogelijk per trein vervoerd naar grote steden en vandaar over het gehele land verspreid. De militaire autoriteiten droegen zorg voor medisch toezicht en bewaking (Roodt, 2000, p. 149; Daalmans, 1999). Op 17 juni 1918 werd een nieuwe vreemdelingenwet van kracht, waarmee beoogd werd om de stroom van illegale vluchtelingen beter onder controle te krijgen. Deze behoefte werd extra aangewakkerd door de internationale politieke situatie na de Russische Revolutie en de angst voor ‘bolsjewistische agitatie’ in Europa (Eijl, 2005, p. 111; Roodt, 2000, p. 339). Als gevolg van de invoering van de aangepaste wet waren alle nieuwe vluchtelingen verplicht zich binnen 24 uur op het politiebureau te melden en een identiteitskaart in ontvangst te nemen en deze kaart te allen tijde bij zich te dragen. Indien zij dit niet deden, werd de straf van uitzetting geriskeerd. Hoewel veel Kamerleden er moeite mee hadden dat de rechten van persoonlijke vrijheid van vreemdelingen in het gedrang kwamen en dit een breuk zou veroorzaken met de ‘Nederlandse gastvrijheid’, was de minister van menig dat de wet voldoende waarborging gaf om misbruik bij uitzetting te voorkomen. Hij benadrukte dat alleen in ‘zeer dringende gevallen’ zou worden overgegaan tot afzonderingsmaatregelen en dat vreemdelingen altijd mochten kiezen voor terugkeer naar hun vaderland (Eijl, 2005, p. 111; Roodt, 2000, p. 339-340). De nieuwe regelgeving gaf de politie de bevoegdheid om vreemdelingen die gevaarlijk werden geacht voor de openbare orde, veiligheid, gezondheid of zedelijkheid een vaste verblijfplaats toe te wijzen of toegang tot een bepaald gebied te ontzeggen, om hen daar onder strenger toezicht te stellen. De overplaatsing naar een vluchtoord, kamp of quarantaine station kreeg hierdoor een wettelijke basis. Indien vluchtelingen de regels niet naleefden, werd de mogelijkheid geboden een boete te geven of werd de vluchteling in hechtenis genomen (Eijl, 2005, p. 111-112; Roodt, 2000, p. 339). Tijdens de laatste oorlogsmaanden in 1918 heeft de

regering dankbaar gebruikgemaakt van de nieuwe regelgeving, toen opnieuw een grote stroom burgervluchtelingen de Nederlandse grens overstak, als gevolg van de verbitterde strijd in Noord-Frankrijk tussen de geallieerden en de verliezende Duitsers. Ongeveer 40.000 Fransen arriveerden verzwakt en uitgehongerd in Nederland (Roodt, 2000, p. 242 -243).

4.3 Opvang burgervluchtelingen

Toen duidelijk was dat een deel van de vluchtelingen gedurende de oorlog in Nederland zou blijven, nam de overheidsbemoeienis toe en werd spoedig gestreefd naar de oprichting van permanente, grootschalige vluchtoorden (Eijl, 2005, p. 102). In deze paragraaf wordt stilgestaan bij de opvang van Belgische, Pools-Russische en Franse burgervluchtelingen.

Belgische burgervluchtelingen

De meeste Belgische burgervluchtelingen konden in eigen levensonderhoud voorzien of gebruikmaken van het door particulieren aangeboden onderdak. Deze groep integreerde bijna geruisloos in de Nederlandse samenleving. Daarentegen kon ongeveer 20% van de Belgische burgers niet in eigen levensonderhoud voorzien. Deze groep bleef geheel afhankelijk van overheidsfinanciën en verbleef in. De groep bestond uit drie categorieën: gevaarlijke of ongewenste elementen, minder gewenste elementen en fatsoenlijke behoeftigen, die in de praktijk echter niet strik gescheiden werden (Eijl, 2005; Roodt, 2000; Moeyes, 2014). De vluchtoorden werden bewoond door vluchtelingen zonder inkomen, asocialen en prostituees, waarbij het onderscheid tussen arm en crimineel vaak onduidelijk was. Vanaf 1915 werden ook Belgen die werden betrapt op spionage- en smokkelactiviteiten, oplichters en minder gewenste Nederlanders (prostituees en zakkenrollers) ondergebracht in de

vluchtoorden (Moeyes, 2014, p. 110; Roodt, 2000, p. 173-174). De aantoonbare criminelen werden naar Veenhuizen gestuurd, terwijl voor de overige armlastigen drie grote

barakkenkampen werden opgebouwd: in Nunspeet, Eden en Uden, en een kleiner kamp in de tuinbouwkassen in Gouda. In eerste instantie was Nunspeet bedoeld voor de ‘asociale’ en Eden voor de ‘fatsoenlijke’. Uden en Gouda hadden beide geen specifiek beoogde sociale groep. In de praktijk bleek deze scheiding echter onmogelijk. De leiding van de vluchtoorden kwam in handen van een regeringscommissaris, die verantwoording af moest leggen aan de minister van Binnenlandse Zaken (Moeyes, 2014, p. 110; Roodt, 2000, p. 173-174).

Om de Nederlandse neutraliteit niet in gevaar te brengen, werden Belgische vluchtelingen die anti-Duitse activiteiten (toespraken of handelingen die zouden wijzen op sympathie voor een

van de strijdende partijen) vanaf september 1914 ondergebracht in kampen in Oldebroek en Veenhuizen (Eijl, 2005, p. 102).

Pools-Russische vluchtelingen

Het overgrote deel van de Russen kwam terecht in Rotterdam en vormde daar een ‘Russische kolonie’ (Roodt, 2000, p.258). Dit betrof zowel Pools-Russische burger krijgsgevangenen als Russische militaire krijgsgevangenen. De Russische burgerkrijgsgevangenen vielen onder de Commission officielle a l’asistance des refugies russes, die gevestigd was aan het Hofplein. De betaling aan de logementhouders verliep via het Russische consulaat, dat werd

ondersteund door de Nederlandse Bank (Roodt, 2000, p. 258-259). Het consulaat ging in 1916 op zoek naar een meer permanent onderkomen voor deze groep. Zij werden in eerste instantie ondergebracht in de Rotterdamse wijk de Bospolder, maar al snel bleek dit pension te klein en werden aangrenzende straten opgekocht of afgehuurd. In juni 1917 werd de steeds groter wordende stroom Russen gehuisvest in 48 Rotterdamse logementen, voornamelijk geconcentreerd in het westen (Roodt, 2000, p. 259-260).

Franse vluchtelingen

Eind oktober 1918 staken per dag duizenden Fransen de Nederlandse grens over. Anders dan bij de aankomst van de Belgen in 1914, had de regering er in oktober 1918 voor gezorgd dat alle Fransen burgervluchtelingen al bij de grens werden geregistreerd. Zij werden verspreid over dorpen, scholen, kloosters, feestzalen en barakken in de buurt van de grens. Voor wie geen plaats meer was, werd doorgestuurd naar Roermond en in afwachting van verder vervoer ondergebracht in de plaatselijke meelfabriek (Roodt, 2000, p. 346). Al snel kwamen Franse vluchtelingen echter ook op andere plaatsen de Nederlandse grens over, waardoor het Rode Kruis op veertien plaatsen langs de Brabantse en Limburgse grens noodziekenhuizen opzette om zieke en verzwakte Fransen te kunnen verzorgen. Uiteindelijk kwamen daar nog negen extra noodziekenhuizen bij in het binnenland, met ieder een opvangcapaciteit van ongeveer 150-200 personen. Ook werden veel Fransen in Rotterdam, Maastricht, Breda, Leeuwarden en Groningen ondergebracht in publieke gebouwen, leegstaande fabrieken, het voormalige interneringsdepot Gaasterland en leegstaande kamp Zeist (Roodt, 2000, p. 346-347).

Volgens internationale bepalingen moest Nederlands als neutraal land de ongeveer 30.000- 40.000 gevluchte Belgische, Engelse en Duitse militairen interneren (Eijl, 2005, p. 102). Volgens artikel 4 van de Nederlandse neutraliteitsverklaring van 4 augustus 1914 werden militairen die tot de oorlogvoerende partijen behoorden en Nederlands territorium betraden, onmiddellijk ontwapend en gedurende de periode van oorlog geïnterneerd (Moeyes, 2014, p. 114). De aanzienlijke toestroom van buitenlandse militairen vereiste dat de regering snel moest handelen en dit gebeurde in diverse interneringskampen, waar de soldaten naar nationaliteit werden ingedeeld: de 33.105 Belgen (waaronder 405 officieren) in Harderwijk, Gaasterland, Oldebroek, Amersfoort-Zeist, Kampen, Assen, Loosduinen, Nunspeet en Zwollen; de 1461 Duitsers (waaronder 66 officieren) in Bergen; en de 1751 Britten (waaronder 139 officieren) in Groningen en Leeuwarden (Moeyes, 2014, p.115). In alle Nederlandse interneringskampen bevonden zich een aantal ‘ongewensten elementen’, die voortdurend een bedreiging vormden voor het verstoren van de orde en pogingen deden om andere geïnterneerden op te hitsen. Voor deze groep werd op 15 maart 1915 een speciaal tuchtkamp in Vlissingen opgericht (Roodt, 2000, p. 96).

De militairen vielen onder de verantwoordelijkheid van de minister van Oorlog, die ervoor moest zorgen dat de kampen bewaakt bleven. Echter, ondanks de bewaking en de bewegingsbeperking van de militairen ontsnapte een deel (Eijl, 2005, p. 102). In tegenstelling tot gewone militairen mochten officieren zich binnen een aangegeven gebied vrij bewegen mits ze op hun erewoord beloofden niet te zullen ontvluchten. Een klein aantal Belgische, Britse en Franse officieren weigerde dit en Minister Bosboom besloot stelde deze groep onder verscherpt toezicht op het eiland Urk, waar zij onder bewaking van vijfenveertig soldaten ondergebracht werden in een speciaal gehuurd huis, waar altijd licht branden en de getraliede ramen altijd gesloten bleven (Moeyes, 2014, p. 125-127).

Duitsers deserteurs werden bij aankomst in Nederland en in afwachting van het onderzoek naar hun daadwerkelijke status, geïnterneerd bij hun niet-gedeserteerde landgenoten in het interneringskamp voor Duitse militairen te Bergen. De confrontatie tussen de Duitse militairen en de gedeserteerde Duitsers leidde als snel tot ernstige conflicten en vechtpartijen en deed de verhoudingen snel verslechteren. Uiteindelijk werd besloten om de Duitse deserteurs te scheiden van de militairen en onder te brengen in barak B. Door de vele problemen met de Duitse deserteurs (van spionage tot oplichting, diefstal en bedelarij) zouden zij gelijk aan andere ‘burgervluchtelingen’ ondergebracht worden in een kamp. Vanaf 1917 werd een speciaal primitief (straf)kamp voor Duitse deserteurs in Bergen opgericht. Het kamp kwam op

voldoende afstand van het Duitse interneringsdepot, om een herhaling van conflicten en geweldsplegingen tussen de beide categorieën te voorkomen. Om deze reden mochten de deserteurs zich niet vertonen in Bergen en was het verboden om in de buurt te komen van het Duitse interneringskamp (Roodt, 2000, p. 228-229). De Duitse krijgsgevangen werden toegestaan zo snel mogelijk naar (meestal) Engeland te vertrekken om zich aan te sluiten bij het geallieerde leger. Alleen als zij expliciet wensten in Nederland te willen blijven, werden zij geïnterneerd. De autoriteiten brachten de krijgsgevangenen naar Rotterdam, waar ze tijdelijk verbleven totdat de consul verder vervoer had geregeld (Moeyes, 2014, p. 116).

Een groot deel van de Russische militaire krijgsgevangenen werd in Rotterdam opgevangen en onderhouden door het Russische consulaat in samenwerking met het Comité Russe des prisonniers de guerre evades. De intentie was om ook deze Russische krijgsgevangenen zo snel mogelijk naar Engeland te vervoeren. Eind juni 1917 werden onaangepaste Pools- Russische militaire krijgsgevangenen opgesloten in het deserteursdepot in Bergen (Roodt, 2000, p. 267) en ontvluchte krijgsgevangenen opgesloten in een quarantainestation in Enschede (Moeyes, 2014, p. 116).

4.5 Nationale veiligheidskwesties

Hoewel niet alle groepen vluchtelingen in alle gebieden als even ‘gevaarlijk’ of risicovol voor de veiligheid werden beschouwd, vormden sommige groepen duidelijke veiligheidsrisico’s. Dat waren de Belgische burgervluchtelingen, Duitse deserteurs, ontsnapte Duitse

krijgsgevangenen, Pools-Russische burgers en Russische krijgsgevangenen. De kenmerken van deze groepen en de gevolgen daarvan voor de veiligheid worden in deze paragraaf nader toegelicht.

Economische onveiligheid

Vooral in de grensstreken zorgde de aanwezigheid van Belgische burgervluchtelingen voor economische onveiligheid. Dit is toe te schrijven aan de schaarste van bepaalde middelen, waardoor smokkel een groot probleem werd. Als gevolg van de enorme omvang van het aantal vluchtelingen bleken de middelen namelijk al snel ontoereikend (te weinig voedsel, opvangruimte/onderdakplaatsen, medicijnen en kleding) en was sprake van een tekort aan personeel (Daalmans, 1999, p. 18). De zorg voor de Belgische vluchtelingen was economisch gezien een grote last, zeker ook, omdat de werklozen in Nederland ook nog ondersteund

moesten worden. Mogelijk is dit de reden geweest dat druk werd uitgeoefend op de Belgen om terug te keren naar hun eigen land (Heuvel-Strasser, 1986, p. 203).

Ook nam de smokkel toe. Dit baarde de regering zorgen, want grootschalige smokkel dreigde de Nederlandse neutraliteit te beïnvloeden. De smokkelpraktijken konden er namelijk voor zorgen dat Nederland een van de oorlogvoerende partijen bevoordeelde. Terwijl het Britse economische beleid er juist op gefocust was om de uitvoer van vanuit Nederland naar Duitsland te beperken en zeker de uitvoer van goederen waarvan de positie van Duitsland in de oorlog zou verbeteren, zou smokkel van goederen naar Duitsland ervoor kunnen zorgen dat de Nederlandse onderhandelingspositie onder vuur kon komen te liggen (Klinkert, 2014).

Militaire onveiligheid

Aangezien Nederland neutraal was in de oorlog, moest alles worden gedaan om de neutraliteit te behouden. Alle politieke uitingen van andersdenkenden, waaronder anarchisten en socialisten en Bolsjewisten, werden daarom de kop in gedrukt, zeker als het om uitingen van vluchtelingen ging in de grote steden (Amsterdam en Rotterdam). Dit kon een partij in de oorlog namelijk bevoordelen en daardoor zou Nederland bij de oorlog betrokken kunnen worden, want een grote militaire dreiging vormde. Om die reden kregen uitgeweken buitenlandse militairen ook voorrang boven burgervluchtelingen als zij Nederland binnenkwamen, zodat zij zo snel mogelijk geïnterneerd konden worden en eventuele politiek getinte oproer zou worden voorkomen (Kraaijenstijn, 2014, p. 44; Roodt, 2000, p. 149; Moeyes, 2014, p. 99).

Ook vormde spionage een bedreiging voor de militaire veiligheid. Zowel Belgische vluchtelingen in de grensstreek en Rotterdam, Duitse deserteurs, ontsnapte Duitse krijgsgevangenen als (vanaf 1917) Pools-Russische burgers en krijgsgevangen zorgden geregeld voor veiligheidsdreigingen op dit gebied.

Maatschappelijke onveiligheid

In de grensstreek werd na enkele maanden een grote stijging in drankmisbruik, prostitutie en criminaliteit geconstateerd, die voor een groot deel werd toegewezen aan de aanwezigheid van de vluchtelingen. Generaal Snijders waarschuwde zijn soldaten daarbij expliciet voor de Belgische vrouwen van ‘verdacht allooi’ (Moeyes, 2014, p. 110; Daalmans, 1999, p. 70). Volgens Heuvel-Strasser (1986) zouden zich onder de duizenden Belgen in de Zuidelijke provincies ook aantallen criminelen bevinden. Hoewel de stijging van criminaliteit, drankgebruik en prostitutie in de grensstreek toegeschreven werd aan de Belgische

vluchtelingen, kan dit net zo goed verklaard worden door de aanwezigheid van militairen (Moeyes, 2014, p. 109-110).

Ook andere groepen vluchtelingen zorgden echter voor maatschappelijke onveiligheid. Zo zorgden de Duitse deserteurs (met name in Rotterdam) voor oplichting, diefstal en bedelarij en stonden de Pools-Russische burgers en Russische krijgsgevangenen ook bekend als

aanstichters van onrust en overlast: onzedelijkheid, crimineel gedrag, openbaar dronkenschap en vechtpartijen waren aan de orde van de dag op de plaatsen waar zij gehuisvest werden (voornamelijk Rotterdam).

Volksgezondheidsdreigingen

Al vanaf 1914 werd, als gevolg van de onhygiënische toestanden in de vluchtelingenkampen, door de Commissaris van de Koning Noord-Holland gewaarschuwd voor het uitbreken van ziekten en werd geadviseerd tot het invoeren van preventieve vaccinatiemaatregelen

(Nagtegaal, 2014, p. 63). Zeker gelet op de toename van het aantal vluchtelingen, was dit urgent. De vluchtelingen in de Zuidelijke provincies moesten zo snel mogelijk worden verspreid, omdat gevreesd werd voor het uitbreken van besmettelijke ziektes. Daarbij werd gewezen op een specifiek hygiënisch gevaar dat werd gevormd door de komst van losgelaten Antwerpse vluchtelingen, doordat na de val van de stad in paniek de poorten van de

gevangenissen, Rijkswerkinrichting en gestichten werden geopend (Moeyes, 2014, p.99). In maart 1917 werden in Rotterdam en Amsterdam enkele gevallen van pokken geconstateerd, wat de doorslag gaf om langs de Duits-Nederlandse grens een aantal quarantainestations op te richten. Deze waren bedoeld voor deserteurs, uit Duitsland gevluchte militairen en civiele krijgsgevangenen (Roodt, 2000, p. 220). Ook in de verschillende vluchtelingenkampen werden hygiëne maatregelen genomen en werd een strak militair regime gehanteerd.

4.6 Gemeentelijke opvang vluchtelingen

’Diep begaan met het lot van alle volken, die in den krijg zijn meegesleept, draagt Nederland de buitengewone lasten, die het worden opgelegd, gewillig en ontvangt met open armen alle ongelukkigen, die binnen zijn grenzen een toevlucht zoeken (Heuvel-Strasser, 1986 p. 189).’’ Hoewel koning Wilhelmina met deze ruimhartige instelling op 15 september 1914 verklaarde de vluchtelingen met open armen te ontvangen, was de realiteit dat alle betrokken gemeenten het moesten doen met de landelijke regelgeving per actueel probleem en verder veel eigen inventiviteit moesten hebben. De opvang van de vluchtelingen vond immers op lokaal niveau

plaats (Roodt, 2000, p. 48-49). In principe kregen de gemeenten vluchtelingen toebedeeld vanuit de provincies en dienden zij zich te houden aan de landelijke geldende regels voor de opvang voor burgervluchtelingen, wat inhield dat de vluchtelingen zoveel mogelijk geconcentreerd moesten worden. De armlastigen en hulpbehoevende vluchtelingen zouden verhuizen naar vluchtoorden of grootschalige opvanglocaties. Indien een vluchteling niet in