• No results found

De positie van pleegouders volgens henzelf

Hoofdstuk 10 De positie van kinderen, ouders en pleegouders

10.5 De positie van pleegouders volgens henzelf

Er zijn in totaal tien pleegouders van OTS-pupillen geïnterviewd. De pleegouders waren woon-achtig in de provincies Drenthe, Utrecht, Gelderland en Noord-Brabant. De leeftijd van de pleegouders varieert van 43 tot 53 jaar. Negen van de geïnterviewde respondenten zijn vrouw en één is van het mannelijk geslacht. Een respondent is allochtoon. Zeven respondenten heb-ben één pleegkind; de andere drie hebheb-ben respectievelijk twee, vier en tien pleegkinderen met

een OTS-maatregel. Zes pleegouders hebben ervaring met pleegkinderen voor de herziening van de OTS-wet.

De helft van de pleegouders heeft via een netwerkplaatsing een OTS-pupil in huis opgenomen.

In één pleeggezin is de man zelf ooit in een pleeggezin geweest als jeugdige. De overige pleegouders hebben zich vanuit ideële motieven opgegeven.

OTS-wetgeving

De meeste pleegouders zijn op de hoogte van het doel van de OTS. Zes van de tien pleegou-ders zeggen destijds niet te zijn geïnformeerd over de wetswijziging; twee zijn dat wel. Slechts één respondent vindt de wetswijziging een verbetering, de rest is niet op de hoogte van wat er gewijzigd is in de wet en heeft geen oordeel. De betrokkenheid van de biologische ouders vindt de ene respondent een verbetering omdat er meer met hen moet worden samengewerkt. De meerderheid van de pleegouders vindt het doel van een OTS ten aanzien van uithuisgeplaatste kinderen niet hetzelfde als ten aanzien van thuiswonende kinderen. Je hebt met een heel ande-re problematiek te maken: bij thuisgeplaatste kindeande-ren zijn de ouders zelf nog wel in staat om zelf op te voeden, bij uithuisgeplaatste kinderen kan blijken dat de doelstelling om het ouderlijk gezag te herstellen niet haalbaar is.

Als knelpunt wordt geconstateerd dat de OTS telkens weer verlengd wordt, ook als duidelijk is dat het doel van de OTS "herstel van de ouderlijke macht" niet meer haalbaar is. "Het is al lang duidelijk dat er in de thuissituatie geen verbetering optreedt. Dat heeft als consequentie dat de kinderen elk jaar een rechtszitting hebben."

Contact met de gezinsvoogd

De pleegouders hebben zelf voornamelijk contact met de maatschappelijk werker van de pleeg-zorg. Als contact met de gezinsvoogd nodig is dan nemen de pleegouders zelf telefonisch con-tact op of het loopt via de maatschappelijk werker van de pleegzorg.

De frequentie van het contact van de gezinsvoogd met het kind varieert van nooit tot 1 x in de twee weken. Drie pleegouders geven expliciet aan dat zij vooral de bereikbaarheid van de ge-zinsvoogd belangrijk vinden. De helft van de geïnterviewde pleegouders is ontevreden over de aard en frequentie van het contact van de gezinsvoogd met het kind. Negatieve ervaringen zijn:

gezinsvoogd komt te weinig, toont geen belangstelling, is te weinig betrokken bij het kind, komt afspraken niet na.

Eén pleegouder doet wel eens een beroep op ondersteuning van de gezinsvoogd als er pro-blemen zijn met het pleegkind. De andere pleegouders gaan naar de gezinsbegeleider van de pleegzorgvoorziening voor ondersteuning. Opgemerkt wordt dat kinderen die al langer bij het pleeggezin zijn het soms niet prettig vinden als de gezinsvoogd of de begeleider van pleegzorg langskomt omdat zij helemaal niet te boek willen staan als pleegkind (het pleeggezin is het thuis voor hen).

Over de aard en frequentie van het contact tussen pleegouder en gezinsvoogd zijn zeven pleegouders positief. Overigens blijkt uit de open antwoorden bij deze vraag dat sommige res-pondenten de gezinsvoogd met de begeleider van de pleegzorgvoorziening verwarren.

Aanwijzing

Bij de pleegouders bestaat nog veel onduidelijkheid over wat er onder het begrip aanwijzing verstaan wordt. Zeven van de tien respondenten zijn niet bekend met het begrip aanwijzing. De drie pleegouders die bekend zijn met het begrip hebben het in praktijk meegemaakt dat hun pleegkind een aanwijzing van de gezinsvoogd kreeg. Het betrof een mondelinge aanwijzing voor het kind over lichamelijke verzorging en gedrag, (sanctie: weg uit pleeggezin), een telefo-nische aanwijzing dat het kind haar moeder moest bezoeken (sanctie: weg uit pleeggezin) en een schriftelijke aanwijzing dat pleegdochter naar een ander pleeggezin moest (de pleegouders werd niets gevraagd).

Drie respondenten hebben meegemaakt dat de gezagsouder van hun pleegkind een aanwijzing kreeg: twee keer betrof het een omgangsregeling voor de ouders en het uithuisgeplaatste kind:

eenmaal ging het om bedreiging door de biologische ouders aan de pleegouders. Een pleegou-der geeft aan dat de gezinsvoogd dreigde met een aanwijzing aan de gezagsoupleegou-der om zich aan de regels te houden (sanctie: UHP andere kind).

Terugplaatsing

Bijna alle ouders (negen van de tien) hebben of voorzien problemen bij een mogelijke terug-plaatsing van het kind door de GVI. Er is in al deze gevallen sprake van zeer zware problema-tiek, namelijk seksueel misbruik, alcoholmisbruik en drugsverslaving van de ouders, waardoor terugplaatsing niet wenselijk is volgens de pleegouders. Ten aanzien van twee pleegkinderen wordt opgemerkt dat het pleegkind t.z.t. terug zou kunnen, als de problemen van de moeder voorbij zijn. Dat wordt door de pleegmoeders ook terecht gevonden. "Een van onze kinderen gaat binnenkort weer terug naar zijn moeder. Zij heeft haar problemen opgelost, het kind heeft bij ons weer structuur gekregen en nu gaat hij in goed overleg met de moeder terug."

Knelpunt is als er een verschil van mening is tussen de gezinsvoogd en de pleegouder wat betreft de terugplaatsing naar ouder(s). Pleegouders kunnen dit niet tegenhouden. Drie pleeg-ouders geven aan dat zij dit met een andere OTS-pupil wel eens meegemaakt hebben. Wat betreft de tien OTS-pupillen in dit onderzoek zijn pleegouders en gezinsvoogden het eens over het wel of niet terugplaatsen van het pleegkind.

Positie als pleegouder

In het onderzoek is nagegaan hoe vaak en in welke gevallen pleegouders gebruikmaken van de hun toegekende rechtspositie. Daartoe is eerst onderzocht hoe pleegouders geïnformeerd zijn over hun rechtspositie. Zes respondenten zijn schriftelijk geïnformeerd over rechten en plichten van alle betrokkenen. De overige respondenten zijn mondeling geïnformeerd, bijvoorbeeld door het bespreken van de dossiers of via de pleegzorg. Opvallend is dat pleegouders desondanks niet goed op de hoogte zijn van hun rechtspositie. De helft van de respondenten zegt niet te weten wat hun rechtspositie is of heeft zich daar niet in verdiept. Vier pleegouders menen dat zij blokkaderecht hebben ten aanzien van de terugplaatsing van een pleegkind dat onder toezicht is gesteld. Het blokkaderecht geldt echter alleen voor vrijwillige plaatsingen (en dus geen OTS) die langer dan een jaar duren. Twee pleegouders wijzen erop dat ze inspraak hebben bij het rapport dat door de gezinsvoogd wordt geschreven, bijvoorbeeld bij een verlenging OTS. Dit zal betekenen dat ze als belanghebbenden worden beschouwd en daarom door de GVI (als bestuursorgaan) gehoord worden bij het opstellen van een rapport.

Op de vraag of de pleegouders weten waar ze terecht kunnen als ze een klacht hebben over de gezinsvoogd antwoorden vier van de tien ontkennend. De overige zes zeggen het te weten.

Twee van deze zes respondenten zouden het in de folder moeten opzoeken. Een respondent voegt hieraan toe: "Ik heb het adres ooit gekregen toen ik een conflict had met Jeugd en Gezin in H. Maar het is wel vreemd, want je moet eerst een klacht indienen via het hoofd van de ge-zinsvoogd en pas dan kan je verder. Dat heeft natuurlijk helemaal geen zin, want die werken allemaal samen en houden de hand boven het hoofd van de gezinsvoogd." De overige vier zouden allen verschillende wegen bewandelen: "de klachtencommissie van de Vereniging van Pleegzorg", "de gezinsvoogd van Pleegzorg", "een klachtenprocedure" en, afhankelijk met wel-ke "voogd" er een probleem is: "als ik een probleem heb over de gezinsvoogd van mijn pleeg-kind ga ik naar de maatschappelijk werker van Pleegzorg. En als ik een probleem heb met de maatschappelijk werker van Pleegzorg ga ik naar de gezinsvoogd van mijn pleegkind".

Gebruik van de rechtswaarborgen door de pleegouder(s)

Het is bij negen van de pleeggezinnen voorgekomen dat pleegouders en gezinsvoogden het niet met elkaar eens zijn. Als het in het belang van het kind is kaarten de pleegouders het aan bij de gezinsvoogd. Via gesprekken wordt dit gewoonlijk opgelost. "We praten en proberen tot

overeenstemming te komen. Ik woon 24 uur per dag met de kinderen en het belang van het kind staat voorop. Uiteindelijk komt het altijd weer goed." Twee respondenten geven aan dat soms de begeleider van pleegzorg in een geschil bemiddelt. Twee andere respondenten maken melding van het feit dat ze de kinderrechter en de RvdKB hebben geschreven. In één geval werden door de kinderrechter in eerste instantie alleen de biologische ouders uitgenodigd voor de zitting, na schriftelijk protest werden ook de pleegouders alsnog telefonisch door de kinder-rechter uitgenodigd.

Van de tien respondenten hebben er vier als belanghebbende wel eens een verzoekschrift of een schriftelijk bezwaar ingediend bij de kinderrechter. In twee gevallen betrof dat de terug-plaatsing van het pleegkind naar de biologische ouders, bij de derde respondent een overplaat-sing van het pleegkind naar een ander pleeggezin en bij de laatste commentaar op een OTS-rapportage van de GVI.

De helft van de respondenten kan zich voorstellen dat er situaties in de toekomst zijn, met na-me als het kind niet voldoende bescherming zou krijgen, waarin ze mogelijk in beroep zouden gaan tegen een (tussentijdse) uithuisplaatsing.

Slechts één respondent heeft ooit gebruikgemaakt van het recht om een verzoek tot een OTS in te dienen. De helft van de respondenten kan zich wel voorstellen dat er in de toekomst situa-ties zijn waarin ze mogelijk wel een verzoek tot een OTS zouden willen indienen. Men denkt dan vooral aan situaties, waarin het gaat om een vrijwillige plaatsing en je merkt als pleegouder dat het kind mishandeld of seksueel misbruikt wordt in de gezinssituatie. Een respondent ziet de OTS als een vorm van controle bij terugplaatsingen, waarbij je dit soort moeilijkheden kunt verwachten. Zij zou het overigens alleen in overleg met pleegzorg aanvragen.

Aan de pleegouders is gevraagd hoe zij hun rechtspositie beoordelen. De helft van de respon-denten beoordeelt hun rechtspositie als pleegouder als goed. De criteria waarop men tot dit oordeel komt zijn niet gebaseerd op rechtswaarborgen maar op het gevoel serieus genomen te worden. Zo worden ondersteuning, mogelijkheid tot overleg, wel of niet luisteren als beoorde-lingscriteria genoemd. Geen enkele keer worden rechtswaarborgen genoemd.

"Ik voel me goed ondersteund. Zelfs in probleemsituaties kunnen we goed met elkaar spreken"

en "omdat je in samenwerking altijd tot een goede oplossing komt". Twee respondenten vinden dat ze onvoldoende rechtswaarborgen hebben. Zij hebben het gevoel dat er achter hun rug om wordt beslist en dat pleegouders bij de RvdKB een ondergeschoven positie innemen. Drie res-pondenten weten niets over hun rechtspositie. Ze zijn hiervan nooit op de hoogte gesteld of hebben zich er nooit in verdiept.

Acht van de tien respondenten zou ook voor OTS-kinderen het zogeheten blokkaderecht willen hebben. Ook hier komt terug dat een aantal respondenten van mening is dat zij al blokkade-recht hebben ook als het gaat om een OTS-pupil.

10.6 Samenvatting en conclusies

Het oordeel van de GVI's dat de transparantie van de wet vergroot is wordt niet gedeeld door de geïnterviewde sleutelfiguren, kinderen, ouders en pleegouders. Uit de interviews met de kinde-ren, ouders en pleegouders blijkt dat alle drie de respondentgroepen niet goed op de hoogte zijn van de implicaties van de OTS, zowel wat betreft de mogelijke sancties als wat betreft de beroepsmogelijkheden.

Dit heeft met name gevolgen voor de positie van de ondertoezichtgestelde kinderen.

Hoewel gezinsvoogden zelf het idee hebben dat zij jongeren van twaalf jaar of ouder meer be-trekken bij de gang van zaken, blijkt uit het onderzoek van de Inspectie Jeugdhulpverlening dat in de hulpverleningsplannen juist niet aantoonbaar is dat er overleg heeft plaatsgehad met jeugdigen en tot welk resultaat dit overleg heeft geleid. Uit dit onderzoek blijkt dat slechts 9 van de 29 jongeren weet wat er in het hulpverleningsplan staat.

Een grote meerderheid van zowel kinderen als ouders heeft nog nooit gehoord van de moge-lijkheid dat de gezinsvoogd een aanwijzing kan geven. Ook bij de pleegouders bestaat daarover onwetendheid. Opvallend is dat voorzover er wel aanwijzingen zijn gegeven, dit mondeling is gebeurd.

De jongeren denken dat de gezinsvoogd vooral is benoemd in verband met problematiek van de ouders. Ouders en kinderen zijn niet onverdeeld tevreden over de gezinsvoogd.

Tevreden-heid bestaat over zaken als hulpvaardigTevreden-heid en tijd en aandacht geven (ouders en kinderen).

Ontevredenheid is er over (gebrek aan) rapportage en hulpverleningsplan (ouders en kinderen), laksheid (ouders), geringe contactfrequentie (ouders en kinderen) en geen aandacht voor één op één contact met het kind (de kinderen).

Als jongeren al op de zitting van de kinderrechter komen, kunnen zij daar ook hun verhaal niet kwijt. Een ruime meerderheid van de geïnterviewde jongeren vindt dat de kinderrechter niet goed heeft uitgelegd waarom hij het nodig vond dat er een gezinsvoogd werd toegewezen. Iets meer dan de helft van de jongeren was het er niet mee eens dat er gezinsvoogd werd toegewe-zen. Bij de gezagsouders was eenderde het er niet eens. Ook van de ouders die bij de zitting waarop de OTS werd uitgesproken aanwezig waren (minder dan tweederde) hadden velen het gevoel dat ze tegen de rechter konden zeggen wat ze wilden zeggen (meer dan de helft).

Wat betreft de gesloten geplaatste minderjarigen merkt een gespecialiseerde advocaat dat de-ze jongeren niet op de hoogte zijn van hun rechtsmogelijkheden. Een ander knelpunt is dat de advocaat niet samen met de minderjarige cliënt hoger beroep kan instellen tegen een beschik-king tot machtiging gesloten plaatsing. Daartoe moet hij eerst tot bijzondere curator worden benoemd. Een advocaat die optreedt namens het kind zou meer armslag moeten hebben. Nu moet dat vanwege een gebrek aan armslag steeds via een omweg.

De pleegouders worden ondersteund vanuit de Voorziening voor Pleegzorg en de maatschap-pelijk werker van de pleegzorg is voor hen contactpersoon en bron van informatie. Voor pleeg-ouders is het verschil tussen hun rechtspositie ten opzichte van vrijwillig en onvrijwillig geplaats-te pleegkinderen niet helder.

Pleegouders proberen in het belang van hun pleegkind om zoveel mogelijk via een goede communicatie en overleg tot overeenstemming te komen met de gezinsvoogd wat betreft af-spraken rondom het kind. Zolang gezinsvoogd en pleegouder het eens zijn, is het geen pro-bleem. Maar dit is niet altijd het geval, met name als het gaat om terugplaatsing hebben vier pleegouders uit dit onderzoek schriftelijk bezwaar ingediend bij de kinderrechter of de RvdKB.

Pleegouders hebben op dit punt dan ook behoefte aan versterking van hun rechtspositie door middel van toekenning van blokkaderecht als het gaat om OTS-pupillen.

Geconcludeerd kan worden dat met de nieuwe rechtsmiddelen de rechtsbescherming van ou-ders, pleegouders en vooral die van de kinderen in de uitwerking in de praktijk in onvoldoende mate is gewaarborgd.

Hoofdstuk 11 Samenvatting en conclusies

11.1 Inleiding

Per 1 november 1995 is de herziene wetgeving met betrekking tot de OTS van minderjarigen ingevoerd. De belangrijkste doelstelling van deze herziene wetgeving was het verbeteren en verduidelijken van de rechtswaarborgen van belanghebbenden. Daartoe vonden twee belangrij-ke wijzigingen plaats. De eerste belangrijbelangrij-ke wijziging was de scheiding van rechtspraak en uit-voering van de OTS. De andere wijziging betrof de verruiming van mogelijkheden voor belang-hebbenden om bij de gezinsvoogdij-instelling (GVI) ofwel bij de kinderrechter de verschillende beslissingen omtrent de OTS te laten toetsen.

Het Ministerie van Justitie gaf in september 1999 aan het Verwey-Jonker Instituut opdracht deze herziene wetgeving te evalueren. De tweeledige centrale vraagstelling van dit evaluatie-onderzoek luidt als volgt:

1. Op welke wijze zijn de wetswijzigingen van de nieuwe OTS-wet in de praktijk uitge-werkt? Zijn de beoogde verbeteringen daadwerkelijk bereikt en zo ja, waaruit blijkt dat?

Doen zich als gevolg van de wetsherziening "op de werkvloer" problemen voor die de wetgever niet heeft voorzien en zo ja, welke praktische aanpassingen zijn er nodig om deze te vermijden?

2. Zijn met de nieuwe rechtsmiddelen de belangen van ouders, pleegouders en die van de minderjarigen voldoende gewaarborgd? In hoeverre blijkt dat zich problemen voordoen in de uitvoering en zo ja, welke aanpassingen zijn nodig om deze te vermijden?

Voor de beantwoording van deze vraagstelling is gebruikgemaakt van een combinatie van ver-schillende onderzoeksmethoden. Dit maakt het mogelijk vanuit het perspectief van verschillen-de actoren en instanties, zoals onverschillen-der meer ouverschillen-ders, kinverschillen-deren, kinverschillen-derrechters, meverschillen-dewerkers van de vestigingen van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdKB) en gezinsvoogdij-instellingen, de effecten van de wetswijziging in beeld te brengen. Via de volgende methoden zijn deze ef-fecten in beeld gebracht:

 juridisch technisch onderzoek;

 statistisch onderzoek;

 schriftelijke enquête en documentanalyse bij gezinsvoogdij-instellingen en vestigingen van de Raad voor de Kinderbescherming;

 interviews met het management en gezinsvoogden in de gezinsvoogdij-instellingen, kinder-rechters, medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming, en sleutelfiguren;

 interviews met ouders, pleegouders en kinderen;

 een expertmeeting, bestaande uit deskundigen afkomstig uit kringen van gezinsvoogdij-instellingen, Raad voor de Kinderbescherming, wetenschap, (zittende) magistratuur, inspec-tie Jeugdhulpverlening en Jeugdbescherming, Ministerie van Justiinspec-tie, de residentiële jeugd-hulpverlening en het bestuur van de kinderrechterwinkel. Doel van de expertmeeting was om op basis van de voorlopige uitkomsten van het onderzoek te komen tot beleidsaanbeve-lingen en indien wenselijk voorstellen tot wetswijziging.

In dit hoofdstuk worden de belangrijkste conclusies die op basis van het onderzoeksmateriaal getrokken kunnen worden besproken. De verbeteringsvoorstellen die aan deze conclusies ver-bonden kunnen worden, komen in het volgende hoofdstuk aan de orde.