• No results found

De cultuurnotaperiode 2009-2012 is de laatste periode waarin sprake is van een vorm van directe overheidssteun aan de sector popmuziek. In het advies Innoveren & Participeren van de Raad voor Cultuur wordt popmuziek geprezen om de interculturele component die het meedraagt. De

populariteit van hiphop en r&b heeft gezorgd voor een gemeenschappelijke jongerencultuur die ook allochtone jongeren een kans geeft om actief deel te nemen aan de popcultuur in Nederland.117 Omdat digitalisering heeft geleid tot een inflatie in de platenverkoop wordt voorspeld dat

liveoptredens de belangrijkste bron van inkomsten zullen worden. Terwijl betaalkanalen als iTunes onvoldoende zijn om de malaise in de muziekindustrie te verhelpen, tonen Youtube en Myspace een nieuwe generatie van popmuzikanten die zich manifesteren zonder platencontract op het internet. In het nieuwe medialandschap zijn goede internetportals nodig om als luisteraar/kijker uit het enorme aanbod te kunnen kiezen. De 3voor12-website van de VPRO levert een breed aanbod aan alternatieve popmuziek en dient tegelijkertijd het belang van lokale popmuziek door regionale ontwikkelingen te volgen. In het advies worden productiehuizen genoemd als schakels tussen opleiding en beroepspraktijk die zorgen voor het vergroten van kwalitatief hoogwaardig aanbod, maar niet per definitie bij het ontwikkelen van talent.118 Aangezien professionaliteit voor

popmuzikanten verbonden is met de muziekindustrie, speelt de vraag op in hoeverre de beoogde beroepspraktijk in dit beleid in lijn staat met het werkveld van popmuzikanten. De

professionalisering van popmuzikanten door productiehuizen lijkt hier niet zozeer gericht te zijn op de mogelijkheid om deel uit te maken van de muziekindustrie maar meer op het deelnemen in het gesubsidieerd aanbod van de podiumkunsten.

In de cultuurnota Kunst van Leven presenteert minister van OCW Ronald Plasterk de uitkomsten van de wijziging in de subsidiesystematiek die onder de naam Verschil Maken besproken zijn met de Tweede Kamer en culturele instellingen. Uitgangspunt van de wijziging in de systematiek is het onderscheid tussen functies die onder directe ministeriële verantwoordelijkheid blijven en functies die onder indirecte rijks-verantwoordelijkheid, door de fondsen worden beoordeeld.119 Instellingen die buiten de nieuwe basisinfrastructuur vielen konden bij de cultuurfondsen terecht voor

meerjarige subsidies. De overheid beperkt zich tot het aanreiken van een beleidskader waarbinnen de fondsen werken. Hierdoor zal de betekenis van popmuziek volledig bepaald worden door het betreffende cultuurfonds, het Fonds voor Muziek, Theater en Dans. In het nieuwe model wordt een onderscheid gemaakt tussen instellingen die een ondersteuningsfunctie en instellingen die een ontwikkelingsfunctie hebben. Ondersteunende taken worden in de verschillende sectoren vervuld door sectorinstellingen die de functie hebben de sector nationaal te vertegenwoordigen en te promoten en daarnaast verantwoordelijk zijn voor de documentatie en archivering van erfgoed.120

116

https://www.slagwerkkrant.nl/nieuws/artikel/2-843/verdwijnt-het-npi-na-2005

117

Raad voor Cultuur (2007): 161

118 Ibid: 62-63 119 Plasterk 2007: 38 120 Ibid: 48

40 De wens om ondersteuningstaken te centraliseren leidt tot plannen om ondersteunende

instellingen te fuseren tot één muziekinstituut. Voor de opname van het NPI in dit nieuwe overheidsorgaan heeft onderzoeksbureau SEO in 2007 een onafhankelijk onderzoek gedaan (in opdracht van OCW) naar de infrastructuur voor ondersteuning van de muzieksector in Nederland waarin een analyse gemaakt wordt van relevante verschillen en overeenkomsten tussen de verschillende muzieksegmenten. Hoewel de constatering is dat popmuziek als tegencultuur weinig vatbaar is voor overheidsbemoeienis worden verder dezelfde soort competenties als in andere sectoren opgemerkt. Het onderzoek maakt de aanbeveling om verschillende afdelingen op te richten voor de hoofdtaken maar om de zakelijke bedrijfsvoering van de sectoren te bundelen. Het leidt in 2008 tot de oprichting van het Muziek Centrum Nederland (MCN) dat gaat dienen als een landelijk kennis- en promotiecentrum voor de Nederlandse muziekwereld. De organisatie komt voort uit een fusie tussen zeven genre-gerelateerde brancheorganisaties waaronder het NPI. De intentie achter de fusie is om verbindingen te leggen tussen de instellingen om daarmee de professionalisering van de cultuursector en de verankering ervan in de maatschappij verder te bevorderen. De

ondersteuningsfunctie is bedoeld om nieuwe mogelijkheden op het gebied van productie, afzet en promotie te ontwikkelen zodat producerende instellingen marktgerichter kunnen gaan functioneren. Als onderdeel van de hoofdfuncties Archivering & Documentatie is er een streven om een digitale encyclopedie te ontwikkelen voor de hele Nederlandse muziek. Het archief van de SPN/NPI wordt in 2008 geïncorporeerd in het Muziek Centrum Nederland.121

Onder leiding van staatssecretaris Halbe Zijlstra vindt in 2013 een grote bezuiniging plaats in de cultuursector waardoor het laatste ondersteunde rijksoverheidsbeleid voor popmuziek komt te vervallen. Het MCN wordt opgeheven en vanuit het Fonds Podiumkunsten gaat er een kleiner budget naar de popsector. Omdat ook de gemeenten minder aan podia uit gaan geven, zijn poppodia genoodzaakt om meer marktconform te gaan programmeren. Gevolg hiervan is dat er vanaf deze tijd minder mogelijkheden zijn voor popmuzikanten om op vernieuwende of

experimentele wijze bezig te zijn met popmuziek. Vanuit het Fonds Podiumkunsten is er nog wel de mogelijkheid voor popmusici om een subsidie aan te vragen voor internationalisering en via het Stimuleringsfonds Creatieve Industrie zijn subsidies aan te vragen voor de ontwikkeling van videoclips. Het SPN/NPI archief wordt in 2012 en 2013 overgedragen aan het Nationaal Archief. Dit hoofdstuk heeft aangetoond dat de bedrijfsvoering van platenmaatschappijen en mediabedrijven steeds meer gebeurd vanuit een mondiaal perspectief. Investeringen worden gedaan vanuit

beproefde formules en zijn gericht op een maximaal Return-On-Investment. Dit leidt tot een situatie waarin popmuzikanten niet langer geneigd zijn om een eigen geluid te vinden of zich binnen een nationale trend te ontwikkelen aangezien dit niet langer interessant is voor grote

platenmaatschappijen met als gevolg dat popmuziek zich in toenemende mate vormt naar Anglo- Amerikaanse trends. In het nieuwe tijdperk speelt de plaatselijke context ook een minder grote rol door de effecten die de digitalisering heeft gehad op het productieproces. Subculturen en

plaatselijke sentimenten hebben plaatsgemaakt voor een mix van internationale invloeden en trends die via internetportalen gedeeld en beluisterd kunnen worden. In het volgende hoofdstuk zal een afweging gemaakt worden over de rol die beleid kan vervullen in de huidige situatie.

121

41

4 Conclusie

In de bestudeerde literatuur en de behandelde beleidsstukken staat één vraagstuk steeds centraal: Moet de overheid opkomen voor een creatieve sector die van oorsprong functioneert volgens het model van de vrije-markt waarin vraag en aanbod bepalen wat geproduceerd wordt en wie de kans krijgt om zich op artistieke wijze te ontwikkelen. In deze scriptie zijn de verschillende overwegingen aan bod gekomen waarmee overheden getracht hebben om popmuziek te ondersteunen. Het belangrijkste argument in de situatie in Nederland was dat popmuziek eenzelfde waardering verdiende als andere muzieksectoren en daarom op gelijke voet zou moeten worden behandeld bij de verdeling van subsidies.

Drie perioden kunnen herkend worden in de relatie tussen de Nederlandse overheid en popmuziek sinds de jaren zestig. Een periode waarin Nederlandse popmuziek zich ontwikkelt in navolging van Anglo-Amerikaanse trends en waarin muzikanten en liefhebbers onderdeel uitmaken van een cultuurgoed dat voor het eerst specifiek gericht is op jongeren. Voor de doorbraak van Rock & Roll in de VS was een wijziging van de mediawetgeving noodzakelijk om het mogelijk te maken voor radio- dj’s om programmeringen speciaal op jongeren te richten. Ook in Nederland heeft de uitbreiding van het omroepenbestel ertoe geleid dat een nationale pop-traditie zich kon ontwikkelen. Uit

winstoogmerk hielden platenmaatschappijen zich bezig met de productie van popplaten en werden er popconcerten en festivals georganiseerd. Naarmate de markt voor popmuziek steeds verder uitbreidde, ontstond een stroming popmuziek met een geëngageerd karakter waarbij

popmuzikanten steeds vaker politieke en cultuurkritische standpunten innamen. Als gevolg van veranderende internationale muziektrends hadden deze muzikanten in de jaren zeventig nog maar een marginale positie in de kleine Nederlandse muziekmarkt. De SPN is in leven geroepen om op te komen voor de belangen van popmuzikanten die zich distantiëren van het grote publiek middels hun kunstenaars-engagement. Een periode volgt waarin popmuzikanten als beroepsgroep in

toenemende mate aanspraak kunnen maken op het overheidsbudget en waarin een beleid tot stand komt dat toegespitst is op de professionalisering van popmuziek als cultuurvorm.

Overheidsbeleid voor popmuziek kon tijdens de beginperiode van de SPN alleen gelegitimeerd worden als een sociale steun aan popmuzikanten. De groei van de SPN ging gepaard met een

sterkere focus op de erkenning van popmuziek als subsidiabele cultuurvorm. De jarenlange inzet van de SPN heeft geleid tot een situatie waarin popmuzikanten studeren aan speciale pop-scholen en waarin popoptredens deel uitmaken van het gesubsidieerde cultuuraanbod. De hang naar politieke erkenning door de overheid heeft geresulteerd in een moeizaam proces vol ideologische

tegenstrijdigheden waarin een deel van de popmuziek langzaam een plaats bemachtigde in het cultuurbestel. In de jaren negentig heeft dit proces een vlucht genomen nadat de traditionele kwaliteitscriteria voor de kunsten bekritiseerd gingen worden en er meer ruimte ontstond voor nieuwe cultuurvormen. De onstuimige relatie tussen de politiek en popcultuur kan zowel begrepen worden vanuit het steeds veranderende karakter van popmuziek en de betekenis die het heeft voor het publiek als vanuit de ontwikkelingen in de cultuurpolitiek die leidde tot een steeds veranderend cultuurbegrip van waaruit popcultuur gewaardeerd kon worden. Het adagium van Thorbecke schrijft voor dat de regering geen beoordelaar van wetenschap en kunst dient te zijn. Hoewel politici

42 staatssecretarissen voor cultuur een richtlijn gegeven aan de adviezen van de Raad voor Cultuur. De waarde en betekenis die de politiek toekent aan kunst en cultuur heeft invloed op het artistiek handelen van kunstenaars en instellingen die de beschreven richtlijnen in acht nemen. Ook bij de beoordeling van cultuurinstanties door de Raad voor Cultuur wordt een argumentatie gehanteerd die aansluit bij de heersende politieke opvatting over de rol van kunst in de samenleving. Vanaf de jaren negentig heeft een democratisering van het cultuurbeleid plaatsgevonden. Dit gaf een opening aan niet-traditionele kunstvormen die vanuit steeds veranderende cultuuropvattingen gelegitimeerd werden. Hedendaagse cultuurvormen worden over het algemeen niet op grond van intrinsieke waarden gewaardeerd maar om hun instrumentele werking via kernbegrippen als participatie, educatie en diversiteit. Voor een cultuurvorm als popmuziek die sinds het ontstaan sterk gedreven wordt door commerciële belangen moet de vraag gesteld worden in hoeverre een dergelijke politieke sturing contrasterend is met de eigen artistieke ontwikkeling en sensibiliteit.

De laatste periode van popmuziekbeleid kenmerkt zich door een verzakelijking van het cultuurbeleid met als gevolgd dat de institutionalisering van popmuziek ten einde loopt. Onder de noemer van cultureel ondernemerschap zijn popmuzikanten in deze tijd weer voornamelijk aangewezen op de werking van de markt. Vanuit de overheid worden steeds meer eisen gesteld om culturele

instellingen en kunstenaars minder subsidie-afhankelijk te maken. De instellingen en kunstenaars moeten een groter deel van hun inkomsten zelf gaan verwerven om minder afhankelijk te worden van subsidies. Deze insteek bevestigt de wijze waarop popmuziek zich van origine heeft

gemanifesteerd.

Terugkijkend op het Nederlandse cultuurbeleid kan gesteld worden dat de politiek sinds de jaren zeventig een significante bijdrage heeft geleverd aan ontwikkelingen van popmuziek in Nederland. De steun voor popmuziek groeide naarmate popmuziek erkend ging worden vanuit het traditionele cultuurbegrip. Langzaam is Nederlandse popmuziek onderdeel geworden van een

subsidiesystematiek waarin de popmuzikant eenzelfde artistieke rol inneemt als bij klassieke muziek of de jazz. De institutionalisering heeft ervoor gezorgd dat de betekenis van popmuziek werd gevormd door een perspectief dat zich richtte op de historische ontwikkelingen van verschillende popstijlen. Vanuit dit perspectief moeten popmuzikanten zich bewijzen door bekwaam te zijn in de uitvoeringspraktijken die bij deze tradities horen. Contrasterend hiermee bestaat het beeld van popmuziek als een vrije en niet-gemedieerde expressie van jeugdcultuur die zichzelf op

onvoorspelbare wijze constant vernieuwt. De culturele erkenning van popmuziek heeft de positieve uitwerking gehad dat popcultuur vanuit een wetenschappelijk perspectief bestudeerd kon gaan worden. De aanstelling van een bijzonder hoogleraar Popmuziek aan de Universiteit van Amsterdam in 1998 is hier het resultaat van geweest.

De afname van subsidiestromen voor popmuziek vanaf 2000 en het verdwijnen van het NPI heeft ervoor gezorgd dat er niet langer sprake is van een uitzonderingspositie voor een aparte groep popmuzikanten. De institutionalisering die door het NPI in gang is gezet heeft geleid tot speciale toursupport-regelingen in binnen- en buitenland en bijgedragen aan de oprichting van een

Rockacademie. Hierdoor is een exclusieve opvatting over ‘professionaliteit’ tot stand gekomen in de popmuzieksector. Het digitale tijdperk heeft ertoe geleid dat de kennis en vaardigheden voor het maken en verspreiden van kwalitatieve popmuziek niet langer voorbehouden zijn aan geschoolde popmuzikanten. Voor het professioneel bestaan van de hedendaagse popmuzikant zijn optredens echter nog steeds een belangrijk facet. De politiek heeft een belangrijke rol gespeeld in de

43 professionalisering van het podiumcircuit via regelingen als Het Podiumplan die hebben bijgedragen aan de totstandkoming van een kennisinfrastructuur en een gestructureerd netwerk van podia. Het ontstaan van een vakmatig geschoolde en erkende beroepsgroep van popmuzikanten roept echter nieuwe vragen op over de zelfredzaamheid van de popsector en schept verwachtingen voor deze muzikanten in het cultuurbestel. De beleidsperspectieven rondom de creatieve industrieën hebben ervoor gezorgd dat de popmuzikant weer grotendeels op eigen benen staat. Na het wegvallen van de overheidsregelingen en popinstituten, is het nu aan de politiek om een nieuw marktconform beleidsperspectief te ontwikkelen dat bevorderlijk is voor het voortbestaan van een nationale poptraditie.

De digitale revolutie heeft het creatieproces van popmuzikanten veranderd en de wijze waarop zij naar het publiek toetreden. Waar muzikanten voorheen afhankelijk waren van live-optredens om de aandacht te trekken van platenmaatschappijen om breed onder de aandacht gebracht te worden, speelt tegenwoordig het internet een centrale rol bij het publiceren en delen van muziek.

Popmuzikanten gaan zelfstandig op zoek naar optreedmogelijkheden, media-kanalen en een eigen publiek. De noodzaak van een centraal informatiecentrum voor popmuzikanten is hierdoor sterk afgenomen. Demo-opnames kunnen met relatief weinig apparatuur en kennis vanuit de slaapkamer geproduceerd en gedeeld worden zonder tussenkomst van platenmaatschappijen en programmeurs. De muziekindustrie speelt op directe wijze in op de online bedrijvigheid van muzikanten en kijkt naar het aantal streams of volgers als maatstaf voor de commerciële potentie van een popmuzikant. De manier waarop de SPN in het verleden een onderscheid maakte tussen kwalitatieve en niet- kwalitatieve popmuziek hing sterk samen met het bestaan van een alternatief circuit waarin

popmuzikanten creatief ongebonden waren aan de eisen van de muziekindustrie. De context waarin popmuzikanten tegenwoordig muziek produceren en verspreiden is gelijk, ongeacht voor welke doelgroep de muziek gemaakt wordt. Popmuziek die appelleert aan de smaak van het grote publiek kan in deze situatie niet langer gekarakteriseerd worden als ‘concept-pop’; een door de industrie vervaardigd massaproduct. Zodoende is het vroegere onderscheid tussen kwalitatieve popmuziek en commerciële popmuziek niet langer houdbaar.

De discussie over radioquota gaat over de vraag of beleidsmakers moeten optreden als beschermers van Nederlandse muziek binnen het omroepbestel. Het probleem van verplichte quota is dat deze alleen gelegitimeerd kunnen worden om het publiek op enige wijze tegemoet te komen.

Programmeringen van radiozenders zijn gericht op het bedienen van een eigen publiek en luisteraars kiezen ervoor om naar een bepaalde radiozender te luisteren vanuit hun eigen smaakvoorkeuren. Hierdoor vindt een afstemming plaats tussen radiozenders en publiek. De literatuur wijst uit dat verschillende overheden toch radio-quota hanteren om de lokale muziekindustrie te beschermen. Hiervoor wordt een criterium gehanteerd dat vereist dat de ‘eigen’ muziek lokaal geproduceerd moet worden. Dit uitgangspunt is echter moeilijk te verdedigen vanuit ideeën over de waarde van nationale cultuur wanneer de popmuziek klaarblijkelijk niet een nationale identiteit representeert. Om die reden is het lastig om een radio-quotum op te leggen in Nederland, aangezien de popmuziek van eigen bodem vooral Engelstalig is en de muziekproductie vaak sterk verwant is aan

internationale gevormde stijlkenmerken. Vooral het genre van dancemuziek kan moeilijk in verband worden gebracht met een nationale traditie of identiteit omdat deze muziek voortkomt uit een internationaal opererende muziekindustrie die gericht is op een wereldwijd publiek.

44 Zoals het artikel van Scott en Craig aantoont, kan een overheid een belangrijke rol spelen als schakel tussen muzikanten en de geglobaliseerde muziekindustrie. De legitimatie van steun aan popmuziek kan hierin niet langer gebaseerd zijn op een traditioneel kwaliteitscriterium of voortkomen uit heersende cultuuropvattingen met betrekking tot zaken als educatie of diversiteit. Alleen door popmuziek te erkennen als meer dan alleen het creatieve product van een muzikant maar ook als koopwaar, kan een poging gedaan worden om de homogeniserende werking van de internationale muziekindustrie tegen te gaan. Nationale culturele belangen kunnen via popmuziek alleen gediend worden als deze parallel lopen aan economische belangen. Een overheidsorganisatie kan als agentschap optreden voor popmuzikanten tegenover grote platenmaatschappijen om op zowel nationaal als internationaal vlak muzikanten te lanceren in een bestaand netwerk van de

muziekindustrie. Op deze manier kunnen muzikanten zich vanuit een nationale traditie ontwikkelen of kunnen zij proberen een nieuw publiek aan te spreken met een eigen geluid. Daarnaast heeft de overheid volgens de uitgangspunten van Marcus Breen de verantwoordelijkheid om te waken over de bedrijvigheid van lokale muziekindustrieën. Zijn voorstel voor instrumenteel marktbeleid moet het voor lokale muzikanten mogelijk maken om de markt te betreden zonder gehinderd te worden door de zakelijke consensus rondom ‘Return On Investment’. Dit dient de focus op maximaal winstbejag en de negatieve werking van globalisering tegen te gaan.

Voor toekomstig beleid zal de bepaling van muzikaal-inhoudelijke kwaliteiten rekening moeten houden met buitenmuzikale factoren, namelijk het opbouwen van een eigen en origineel repertoire dat door de makers zelf uitgevoerd wordt. De intentie achter popmuziek kan samengevat worden in de wijze waarop het in een paar minuten een idee, sfeer of belevenis optimaal vormgeeft en dit vervolgens met zoveel mogelijk mensen deelt. Kwaliteitsbepaling is niet los te zien van de bedoeling van het produceren van verkoopbare muziek en de uiteenlopende artistieke bedoelingen van afzonderlijke genres zijn hieraan ondergeschikt. Uitgaande van deze opvatting zou kunnen

voorkomen dat bepaalde stijlen uitgesloten worden van de kwaliteitsdiscussie in popmuziekbeleid. Sleutelwoorden bij subsidie voor eventuele toekomstige podiumplannen kunnen zijn: het hebben van een bepaalde nieuwswaarde of de toevoeging aan de muzikale kennis of belevingswereld van het publiek. Daarnaast kan kwaliteit alleen beoordeeld worden in relatie tot een achterban en de kaders van een bepaald genre, bijvoorbeeld instrument-technische vaardigheden. Door sturing te geven aan podia met criteria als oorspronkelijkheid en zeggingskracht, kunnen de bestaande, internationaal gevormde, perceptiekaders zo uiteindelijk worden doorbroken. Zo krijgt popmuziek weer de kans om zich op lokaal niveau op kwalitatieve wijze te ontwikkelen.

45

Literatuurlijst

Wetenschappelijke literatuur

Breen, Marcus. ‘Popular music policy making and the Instrumental Policy Behaviour Process’.