• No results found

De kerntaken en bevoegdheden van gecertificeerde instellingen

Hoofdstuk 4 Kernbevoegdheden en taken van gecertificeerde instellingen, RvdK, IND

4.4 De kerntaken en bevoegdheden van gecertificeerde instellingen

4.4.1 Jeugdrechtelijke taken en bevoegdheden

Er is een onderscheid tussen de bevoegdheden en taken van een gecertificeerde instelling in het kader van minderjarigen die onder toezicht zijn gesteld en in het kader van minderjarigen die on-der voogdij staan van de GI. In het geval van een voogdijmaatregel wordt in de meeste gevallen de GI de voogd en wettelijk vertegenwoordiger van het kind. In het geval van een ondertoezichtstelling wordt de persoon die namens de GI uitvoering geeft aan de maatregel in de regel aangeduid als gezinsvoogd. De ouders houden in deze laatste situatie het ouderlijk gezag. Wanneer een GI be-noemd wordt als voogd, is het de rechtspersoon van de GI die de bevoegdheden krijgt die hiermee gepaard gaan. De jeugdbeschermers onder wiens begeleiding de minderjarigen staan worden in de praktijk weliswaar vaak aangeduid als ‘(gezins)voogd’, maar de formele voogd is de gecertifi-ceerde instelling.

4.4.2 Taken en bevoegdheden in het kader van de OTS

Bij een OTS blijft het gezag bij de ouders. De GI kan wel inbreken op dit gezag.705 De GI heeft de taak om de hulp en steun te bieden die nodig is om de ontwikkelingsbedreiging weg te nemen. De inspanningen dienen gericht te zijn op het bevorderen van de gezinsband tussen ouder en kind, het vergroten van de vaardigheden van de ouders en – waar daar aanleiding voor is – de zelfstan-digheid van de minderjarige.706 In dat kader kan de GI de rechter verzoeken om een omgangsre-geling of een verdeling van zorg- en opvoedingstaken vast te stellen.707 Op basis van artikel 3.5 Jeugdwet bepaalt de GI welke jeugdhulp nodig is bij de uitvoering van een maatregel. Binnen de OTS kan de GI schriftelijke aanwijzingen geven die in rechte aanvechtbaar zijn en die gehandhaafd kunnen worden met dwangmiddelen.708

Als er sprake is van een OTS heeft een GI de bevoegdheid om een machtiging tot uithuisplaatsing te verzoeken aan de kinderrechter. Dergelijke verzoeken dienen wegens de ingrijpende aard goed onderbouwd te worden.709 Bij de beoordeling of een uithuisplaatsing gerechtvaardigd is speelt de omvangrijke en gedetailleerde jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens met betrekking tot het recht op family life (artikel 8), een cruciale rol.710

Als een machtiging voor uithuisplaatsing is verleend heeft de GI de bevoegdheid te bepalen waar kinderen geplaatst worden en hier veranderingen in aan te brengen wanneer dit nodig wordt ge-acht, tenzij het kind inmiddels een jaar in een pleeggezin verblijft.711 Mocht het nodig zijn, dan kan de GI de duur van het contact tussen de ouder met gezag en het kind beperken.712 Als er sprake is van een uithuisplaatsing kan de GI zo nodig ook verzoeken om deels met het gezag te worden belast. Dit gedeeltelijk gezag kan de GI in staat stellen om de betreffende minderjarige aan te mel-den bij school, om toestemming te verlenen voor een medische behandeling713 en om een

705 Cardol, Faber & Lourens, A&MR 2014/4, p. 209.

706 Art. 1:262 BW.

707 Art. 1:265g BW.

708 Art. 1:263 BW.

709 Rb. Gelderland 2 maart 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:1677.

710 Zie voor een uitgebreide analyse: Forder, C., ‘Gaat het voorontwerp van de Wet herziening kinderbeschermingsmaat-regelen te ver of juist niet ver genoeg? Het voorontwerp getoetst aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in: Bruning & Kok (red.), Herziening kinderbeschermingsmaatregelen. Commentaren op het voorontwerp van wet. FJR Congesbundel, Deventer: Kluwer 2008.

711 Art. 1:265h BW. In dergelijke situaties moet toestemming worden gevraagd aan een rechter. Ook toevoegen bij voog-dij.

712 Art.1:265f BW. Dat deze beperking vreemdelingrechtelijke gevolgen kan hebben blijkt uit HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9538.

713 Uitleg art. 1:265h. vervangende toestemming.

reguliere verblijfsvergunning of asielstatus aan te vragen.714 Als de GI deze bevoegdheid niet krijgt kan de kinderrechter verzocht worden vervangende toestemming als de ouder(s) en gezinsvoogd het niet eens zijn over dergelijke zaken.715 De GI is bevoegd om de kinderrechter te verzoeken tot verlenging van een OTS, al dan niet in combinatie met een verzoek tot (verlenging van) machtiging tot uithuisplaatsing en de belasting met het deelgezag. Ook kan de GI verzoeken om opheffing van de OTS.

4.4.3 Taken en bevoegdheden in het kader van de voogdij

De voogd heeft in grote lijnen dezelfde rechten en plichten als een ouder met gezag. Een voogd is echter niet verplicht het kind zelf te verzorgen en op te voeden en heeft ook geen onderhouds-plicht. Dit betekent dat GI’s verantwoordelijk zijn voor de verzorging en opvoeding van het kind716, en dat zij het contact met ‘de andere’ ouder dienen te bevorderen.717 Zij mogen geen ‘geestelijk of lichamelijk geweld’ of ‘vernederende behandeling’ toepassen.718 Net zoals ouders dienen GI’s ook rekening te houden met de mening van het kind.719 In deze context is het ook van belang op te merken dat kinderen sinds 1995 in de regel handelingsbekwaam worden geacht als zij met toe-stemming van de wettelijk vertegenwoordiger handelen, tenzij de wet anders bepaalt.720

Dit betekent niet dat de positie van ouders en voogden volledig gelijk te stellen is. Zo bestaat er tussen een GI en een kind, naast een wettelijk vertegenwoordiger-kind ook een hulpverlener-client relatie. Op basis van artikel 3.5 Jeugdwet bepaalt de GI welke jeugdhulp nodig is bij de uitvoering van een maatregel. Bij het uitoefenen van de wettelijke taken waarmee GI’s belast zijn, zijn zij (als rechtspersoon) gebonden aan bepaalde normen die in verschillende rechtsbronnen zijn neerge-legd. Met name moet dan worden gedacht aan Boek 1 BW (Titel 14, afdeling 4), de Jeugdwet, toe-passelijke kinder- en mensenrechtenverdragen – in het bijzonder het Kinderrechtenverdrag en EVRM – en de Wet Beschermingspersoonsgegevens.721 Daarnaast zijn geregistreerde medewer-kers van de GI – zoals jeugdbeschermers – gebonden aan de beroepscodes. Voor verschillende beroepen binnen de jeugdzorg bestaan verschillende beroepscodes. De codes worden aangeduid als een ‘ethische leidraad’.722 Iedere zogenoemde ‘professional’ die geregistreerd is bij de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) valt onder het eigen tuchtreglement723 van de stichting. In het tucht-recht wordt getoetst of de jeugdprofessional zich aan de professionele standaarden heeft gehou-den.724 Als het College van Toezicht of het College van Beroep concludeert dat de jeugdprofessional niet heeft gehandeld conform de standaarden kan een maatregel worden opgelegd. De lichtste

714 Art. 1:265e lid 1 BW.

715 Middels de geschillenregeling van art. 1:262 BW of art. 1:265h BW of art. 34 Paspoortwet. Zie ook: Concl. A-G Lückers, ECLI:NL:PHR:2021:57, bij HR 21 mei 2021, NJB 2021/1586.

716 Onder verzorging en opvoeding wordt verstaan: zorg en verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk wel-zijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van wel-zijn persoonlijkheid. Zie Art. 1:247 lid 2 BW.

717 Art. 1:247 BW.

718 Ibid. lid 2.

719 Zie bijv. art. 5 IVRK in samenhang met art. 12 IVRK.

720 Zie artikel 1:234 lid 1 BW. Voor 1995: titel 13 afdeling 1, artikel 1, lid 1: Artikel 2. 1. Minderjarigen zijn onbekwaam rechtshandelingen te verrichten. 2. Nochtans is een minderjarige die de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt bekwaam:

a. de voor zijn bestaan nodige levensmiddelen tegen de normale prijs te kopen;

b. over gelden die zijn wettelijke vertegenwoordiger hem voor levensonderhoud of studie heeft ter hand gesteld, overeenkomstig deze bestemming te beschikken.

721 Uitgebreid Privacyreglement gecertificeerde instelling 2015, p. 53; recentere en kortere versie: ‘Privacyreglement ge-certificeerde instelling’, samen-veilig.nl.

722 Beroepscode jeugd- en gezinsprofessionals 2017, p.1.

723 Zie: ‘Tuchtreglement, versie 1.4’, skjeugd.nl.

724 De professionele standaard omvat beroepscodes en richtlijnen.

maatregel is een waarschuwing, de zwaarste is verwijdering uit het kwaliteitsregister Jeugd met ontzegging van het recht om opnieuw ingeschreven te kunnen worden.725

4.4.4 De voogd en het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996

In dit rapport ligt de nadruk op de relatie tussen het jeugd(beschermings)recht en het vreemdelin-genrecht in situaties die kinderen van buiten de EU betreffen. Het Haags kinderbeschermingsver-drag 1996 reguleert grotendeels de situatie van kinderen die onderdaan van een EU lidstaat zijn.

Er is echter een groep landen die geen lid is van de EU, maar zich wel heeft aangesloten bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. Voorbeelden zijn Armenië, Albanië, Servië en Georgië.

Met betrekking tot deze groep landen kan een zekere institutionele overlap ontstaan tussen vreemdelingrechtelijk en civielrechtelijke activiteiten gericht op terugkeer of duurzame oplossin-gen met betrekking tot kinderen van buiten de EU. Op basis van dit verdrag kunnen voogden – al dan niet via de Centrale autoriteit (Ca)726 - verzoeken om informatie die van belang is voor de be-scherming van het kind.727 Ook na terugkeer van het kind kan om een rapport over de situatie van kind verzocht worden, als wordt aangenomen dat het betreffende kind een nauwe band met Ne-derland heeft.728 Verdragsstaten zijn verplicht ‘alle passende maatregelen om informatie te ver-strekken over de wetgeving van en de beschikbare diensten in hun Staat op het gebied van de bescherming van kinderen’ te nemen.729

Voor plaatsing van een kind in een pleeggezin of instelling in een andere verdragsstaat, is op basis van het Haags Kinderbeschermingsverdrag de instemming van de bevoegde autoriteiten van de betreffende staat nodig.730 Op basis van het nationale recht dienen de Ca en de Nederlandse kin-derrechter eveneens toestemming te verlenen.731 Het - vanuit jeugdrechtelijk perspectief – lastige aan deze mogelijkheid is, dat het niet altijd mogelijk blijkt daarbij een equivalent van een GI als (tijdelijk) voogd te benoemen.732 In dat geval is er mogelijk geen instantie die de situatie (effectief) kan monitoren en de bevoegdheid heeft om in te grijpen wanneer nodig.

Op basis van het Haags kinderbeschermingsverdrag is de Nederlandse kinderrechter bevoegd maatregelen te treffen wanneer het kind de gewone verblijfplaats in Nederland heeft, wanneer er sprake is van spoedeisendheid, wanneer de gewone verblijfplaats onbekend is of wanneer het een kind betreft dat gevlucht is. Op basis van het nationale recht kan de Nederlandse kinderrechter zichzelf in uitzonderlijke gevallen bevoegd verklaren ‘wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland’.733

De taken en bevoegdheden van de Centrale Autoriteit

De Ca kan worden gezien als een centraal knooppunt waarlangs zowel inkomende als uitgaande zaken gaan die toezien op internationale kwesties betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid, maatregelen ter bescherming van kinderen en kinderontvoering.734 De Ca kenmerkt zich door de coördinerende rol die zij speelt in internationale kinder(beschermings)aangelegenheden en speelt uit zichzelf geen actieve rol. Hierbij valt te denken aan het uitwisselen van informatie tussen

725 Tuchtreglement zoals goedgekeurd door het bestuur op 23 november 2020 (versie 1.4), p. 6 en 7.

726 Tenzij een situatie zoals bedoeld in art. 34 lid 2 HKBV aan de orde is.

727 Art. 34 lid 1 HKBV.

728 Art. 32 a HKBV.

729 Art. 30 a HKBV.

730 Art. 33 lid 2 HKBV.

731 Art. 1: 306 BW; Art. 9. Uitvoeringswet internationale kinderbescherming (Stb. 2006, 123).

732 Hof ‘s-Hertogenbosch 26 juli 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3158; Duurzame oplossingen voor Roma kinderen die slacht-offer zijn van criminele uitbuiting 2018, p. 68.

733 Art. 5 Burgerlijke Rechtsvordering.

734 Zie ook: Bruning e.a. 2012, Hoepman 2016, p. 33.

verschillende (internationale) instanties en centrale autoriteiten,735 het bemiddelen bij concrete problemen en het rapporteren over situaties van kinderen (of het indienen van een verzoek bij een andere instantie om een onderzoek te verrichten).736

De rol van de Centrale Autoriteit bij grensoverschrijdende situaties

In het kader van dit onderzoek zijn met name de taken in verband met het HKBV 1996 van belang.

In het kader van internationale kinderbeschermingsmaatregelen kunnen drie typen verzoeken worden ingediend: een informatieverzoek, een zorgmelding en een verzoek om een minderjarige in pleegzorg te plaatsen in het buitenland. Deze verzoeken worden ingediend door jeugdhulpin-stanties bij de Ca in Nederland. Een informatieverzoek heeft als doel om informatie verstrekt te krijgen van buitenlandse autoriteiten die van belang is voor de bescherming van kinderen.737 Bij een zorgmelding wordt verzocht aan de (Centrale) autoriteit van een ander land om onderzoek te doen naar de huidige sociale omstandigheden van de minderjarige.738 Op het moment dat een zorgmelding wordt gedaan, moeten er zorgen zijn over een kind dat in het buitenland verblijft. Tot slot kan een verzoek worden ingediend bij de Ca om een minderjarige in pleegzorg of in een instel-ling te plaatsen in een andere verdragsstaat.739 De Ca is de bevoegde instantie om een beslissing tot plaatsing te nemen.740

De Ca heeft in principe geen eigen onderzoeksmogelijkheden, maar handelt op basis van een ver-zoek (van bijvoorbeeld een Ca uit een ander land). Het is bijvoorbeeld denkbaar dat een Ca uit het buitenland een zorgmelding doet bij de Ca in Nederland. De Ca toetst dan bondig of deze zorgmel-ding in aanmerking komt om te worden behandeld – door bijvoorbeeld te kijken of het verzoek onder de reikwijdte valt van het Haags Kinderbeschermingsverdrag – en zet de zorgmelding ver-volgens uit naar een andere verantwoordelijke instantie.741 Vaak zal dit de RvdK zijn. De RvdK voert op basis van de zorgmelding een onderzoek uit en de uitkomst van dit onderzoek wordt door de Ca vervolgens weer doorgegeven aan de instantie in het buitenland. Hiermee fungeert de Ca als een doorgeefluik wat betreft informatie binnen internationale kinderbeschermingsaangelegenhe-den.

Wat betreft landen die geen lid zijn van de EU, maar wel gebonden zijn aan het Haags Kinderbe-schermingsverdrag, kan er zoals gezegd sprake zijn van een zekere samenloop van handelingen door de Ca en de DT&V. In het kader van een reguliere verblijfsaanvraag van de onder toezicht gestelde Armeense kinderen werd voor de rechtbank Den Haag naar voren gebracht dat de Ca de aangewezen instantie was – en niet de DT&V – om de terugkeer van de kinderen te regelen. De staatsecretaris bracht daar tegenin dat de Ca toestemming had gegeven aan de DT&V om de her-eniging van de moeder en de kinderen in Armenië te regelen.742 De voorzieningenrechter liet ver-volgens in het midden of de Ca deze bevoegdheid heeft, maar concludeerde op basis van art. 33 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag dat dit verdrag niet aan terugkeer in de weg staat. Op basis van dit artikel is alleen toestemming van de bevoegde autoriteit van het land van bestemming vereist. Op de vraag welke autoriteiten precies als bevoegd kunnen worden beschouwd ging de

735 Het feit dat de Centrale Autoriteiten onderling samen dienen te werken staat ook in de drie Haagse verdragen vast-gelegd: art. 7 lid 1 Haags Adoptieverdrag 1993.

736 Zie ook: Bruning e.a. 2012, Hoepman 2016, p. 33.

737 Zie ook art. 32 sub a, b HKBV 1996 jo. 34 lid 1 HKBV 1996. Het formulier voor een informatieverzoek is te vinden via:

‘Aanvraagformulier informatieverzoek’, rijksoverheid.nl.

738 Zie ook art. 32 sub a HKBV 1996. Het formulier om een zorgmelding in aan te vragen is te vinden via: ‘Aanvraagfor-mulier zorgmelding’, rijksoverheid.nl.

739 Zie art. 33 lid 1 HKBV 1996. Het aanvraagformulier voor internationale pleegzorg is te vinden via: ‘Aanvraagformulier Pleegzorg’, rijksoverheid.nl.

740 Art. 9 Uitvoeringswet internationale kinderbescherming (Stb. 2006, 123).

741 Zie art. 32 sub a, b, HKBV 1996.

742 Rb. Den Haag 23 april 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:4780, r.o. 15.

rechtbank niet expliciet in. De rechtbank beschouwde de betrokkenheid van de Armeense ambas-sade en de bevestiging van deze ambasambas-sade dat ‘diverse Armeens autoriteiten’ bereid waren on-dersteuning en medewerking te verlenen als voldoende.743

4.4.5 De bevoegdheden van de voogd in de context van informatiedeling

De voogdij over AMV’s wordt uitgeoefend door gecertificeerde instellingen. Gecertificeerde instel-lingen dienen persoonsgegevens te verwerken in overeenstemming met de AVG, Uitvoeringswet AVG en de Jeugdwet.744 Medewerkers van GI’s hebben een geheimhoudingsplicht tenzij wettelijk anders is bepaald.745 Dit betekent dat het uitgangspunt is dat geen gegevens aan derden verstrekt mogen worden tenzij de client uitdrukkelijk toestemming geeft. Bij kinderen boven de twaalf is toestemming van het kind nodig tenzij de minderjarige niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.746 De GI mag niet meer informatie verstrekken dan noodzakelijk is om het doel te bereiken.747 De GI kan aan een aantal instanties informatie verstrekken zonder toe-stemming van de client. De Ca is één van deze instanties. De IND of DT&V behoren niet tot de instanties waarbij dit mogelijk is. Als de client instemt met deling van informatie heeft de GI de vrijheid toch af te zien van het verstrekken van informatie wanneer dit in overeenstemming is met goed hulpverlenerschap, en niet noodzakelijk en in het belang van de client is.748

In een situatie van een ‘conflict van plichten’ ook wel ‘overmacht’ genoemd, kan een GI informatie verstrekken ondanks de afwezigheid van toestemming van de client.749 In dat geval moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:

1. Alles is in het werk gesteld om eerst toestemming van de cliënt te verkrijgen om gegevens te gaan delen; tenzij door een dergelijk verzoek acuut gevaar voor een medewerker van de GI of derden ontstaat;

2. De GI verkeert in gewetensnood door het handhaven van het geheimhoudingsplicht;

3. Er is geen andere weg dan doorbreking van de geheimhoudingsplicht om het gevaar voor personen af te wenden;

4. Het niet doorbreken van de geheimhoudingsplicht levert voor de cliënt zelf of voor een ander ernstige schade op;

5. Het moet vrijwel zeker zijn dat door doorbreking van de geheimhoudingsplicht die schade kan worden voorkomen of beperkt.