• No results found

Hoofdstuk 1: Referentiële aspecten

1. De inhoud van de dromen

Hoofdstuk 1: Referentiële aspecten

De periode waarin De Nieuwe Post van den Neder-Rhijn (1795-1799) verscheen en de periode daarvoor, de patriottentijd (1780-1787), worden gekenmerkt door politieke en maatschappelijke onrust. Grote delen van Europa waren in oorlog. Niet alleen internationaal, maar ook nationaal was er sprake van spanning. De patriotten waren door het Pruisische leger verjaagd en veel van hen zijn toen gevlucht of ondergedoken. Willem V was weer stadhouder geworden, maar daar was niet iedereen het mee eens. Toen in 1789 de Franse revolutie uitbrak, inspireerde dat de Nederlandse patriotten. In 1795 begon, onder leiding van de Fransen, de Bataafse Revolutie in Nederland.27 Opnieuw werden binnenlandse zaken in de Republiek door buitenlandse interventies op de kop gezet.

Deze nationale, maar ook internationale gebeurtenissen zijn bepalend geweest voor de berichtgeving in De Nieuwe Post van den Neder-Rhijn. Lubbert en Joost den Droomer refereren in hun gepubliceerde brieven constant aan gebeurtenissen die in werkelijkheid hebben plaatsgevonden en aan personen die werkelijk leven of geleefd hebben. In dit hoofdstuk zal ik daarom ingaan op de verwijzingen die Lubbert en Joost maken naar de Bataafse tijd en soms ook naar de Patriottentijd. Het gaat in dit hoofdstuk dus om de referentialiteit van de satirische droommissives. Ik heb de verschillende brieven waarin Lubbert en Joost hun dromen beschrijven voorzien van regelnummering en opgenomen in de bijlage. In de eerste paragraaf analyseer ik de brieven met het oog op referentiële verwijzingen van Lubbert en Joost. In de tweede paragraaf zal ik proberen de gevonden verwijzingen contextueel en op ‘satirisch niveau’ te duiden: op welke gebeurtenissen en personen uit de contemporaine werkelijkheid maken zij toespelingen? Het zal blijken dat sommige verwijzingen zo beeldend (en daarmee: impliciet) verwoord zijn, dat het lastig is om er een specifieke gebeurtenis of een specifiek persoon aan te verbinden. Hier zal ik in het volgende hoofdstuk op terugkomen. In de laatste paragraaf volgt een korte conclusie van de bevindingen.

1. De inhoud van de dromen

De brieven met de dromen zijn over vier volumes verspreid. De eerste brief is geplaatst op 17 april 1795 en de laatste brief op 2 april 1798.

13

Volume 1, Nr 7 – 17 april 1795

De eerste brief van Lubbert in De Nieuwe Post van den Neder-Rhijn bevat zes dromen. Dit is uniek, want in geen van zijn andere brieven beschrijft hij zo’n groot aantal dromen. De dromen in deze brief zijn fragmentarisch, ze lopen in elkaar over en Lubbert vertelt erover in de verleden tijd (dus achteraf), wat een zekere distantie suggereert. Lubbert begint zijn missive met een aanspreking tot zijn lezers:

ik heb in lang niet van u gehoord, ten minsten niet in ruim zeeven jaar; men heeft mij gezegd, dat gijlieden gelijk alle onze medeburgers in September van het berugte schrikkeljaar 1787. in slaap waart gevallen. (r.3-5)

Al ‘zeeven jaar’ lang heeft hij niets meer vernomen van zijn ‘medeburgers’, want zij zouden in ‘slaap’ zijn gevallen. Het aantal ‘zeeven’, maar ook het jaartal 1787, noemt hij niet voor niets, zoals in de volgende paragraaf zal blijken. Maar, vervolgt Lubbert, volgens andere zegslieden zijn zij wel degelijk ‘wakker’ gebleven en hebben zij van zich laten horen:

dan anderen hebben mij verzeekerd dat, dat gijlieden wel degelijk wakker zijt gebleven, en uwe stem in de Republiek hebt laten horen, schoon gekleed in een ander gewaad als het Postwambuisje. (r.7-10)

Met deze inleiding, waarop ik later nog zal terugkomen, is men, middels het beeld van de slapende (of toch wakkere) medeburgers, er op voorbereid dat Lubbert verslag zal doen van zijn dromen. Zijn eerste droom heeft hij ‘op dienzelfden nagt, toen Utrecht wierd ontruimd’ (r. 14-15), dus op 15 september 1787. Hij meent Medusa te zien, met in haar ene hand een ‘bebloeden dolk’ (r.19) en in haar andere hand een ‘brandende fakkel’ (r.20). Het monsterlijke wezen zegt: ‘slaaf! kniel neder, aanbid mij of sterf!’, en daar gehoorzaamt hij aan (r. 22-23). Maar dan herkent Lubbert in haar ineens de prinses: Wilhelmina van Pruisen. Terwijl zij bekend is vanwege haar ‘zagtmoedigheid, burger- en mensenliefde’, heeft zij hem in haar droom grote schrik aangejaagd:

ik zag in mijnen droom met beevende blikken op, en zag tot mijne geruststelling, dat het Mevrouwe onze genadige Prinsesse was; hoe zeer haare zagtmoedigheid, burger- en mensenliefde bij mij, gelijk bij gantsch

14

Nederland, bekend waren, had die droom mij echter de schrik door het bloed gejaagd. (r. 23-29)

In zijn volgende droom verwijst Lubbert naar ‘Willem den Vijfden’ en naar ‘de Staaten des Lands’, die het stof van de voeten van de stadhouder likken (r.35). Zij bevinden zich in deze droom in de vergaderzaal van de ‘wijze vaderen des Vaderlands’ (r. 34-35) en maken er een chaos van.

In de volgende twee dromen drukt hij zich indirecter uit. In de derde lezen we bijvoorbeeld het volgende:

Dan eens zag ik in mijnen droom, de zaalen, in welke de gerechtigheid moest voorzitten in moordhollen, en de rechters in beulen veranderd. (r.

39-42)

In de daaropvolgende droom spreekt Lubbert over:

die wijze, die voorzichtige mannen, welke met zoo veel zorg voor ’s Lands penningen waakten (r. 45-47)

Deze penningmeesters worden vergeleken met ‘struikroovers’ (r.47) en ‘plunderaars’ (r.49). Kortom: Lubbert schetst een negatief beeld van penningmeesters en rechters.

Na deze eerste vier dromen verwijst Lubbert kort specifiek naar de situatie in de Bataafse Republiek:

gelukkig, dat het maar droomen zijn geweest, want als het zoo eens waar was geweest, wat zou het er dan jammerlijk met ons Land hebben uitgezien, niet waar medeburgers? (r. 50-53)

Deze uitspraak is ironisch en in de volgende paragraaf zal dat nog duidelijker worden.

Vervolgens gaat hij meteen verder met de volgende droom. Lubbert verlaat hier zijn ‘vogelvlucht’- perspectief en begint met een droom die, net als die over Medusa, uitvoeriger beschreven wordt. Net als bij de eerste droom, verwijst Lubbert hier naar een bepaalde gebeurtenis:

15

Toen onze vrienden de Franschen in het land kwamen, had ik nog een droom (r. 54)

Lubbert lijkt hier te verwijzen naar het begin van de Bataafse Revolutie. De Fransen verklaarden in 1792 dat zij voornemens waren om alle volkeren te helpen die ook een revolutie wilden.28 Vanaf 1795 hielpen de Fransen om een revolutie op te zetten in Nederland.29

In de volgende paragraaf zal ik nog verder ingaan op dit onderwerp.

Opvallend is dat Lubbert niet spreekt van de ‘bezetting’ door de Fransen, maar zich pro-Frans uitdrukt: ‘onze vrienden de Fransen kwamen in het land’. De aldus ingeleide droom wil hij zijn lezende medeburgers (‘ulieden’) voor ‘de grap’ vertellen. Het is een echt ‘kluchtig[e]’ droom geweest, verzekert hij hen (r. 55-56). Met andere woorden: de lezers kunnen dus een grappig tafereel verwachten. Hij beschrijft dan hoe hij de mishandelde ‘maagd van Holland’ in een grote zaal heeft zien zitten (r.63-67) met ‘thans eene trek van vrolijkheid op haar gelaat die scheen te voorspellen, dat zij weldraa haare voorige gezondheid en blijgeestigheid zou wederkrijgen’ (r. 67-69). De maagd nam het volgende tafereel waar, waari op een kostbare troon zat:

Hoogheid Prins Willem den Vijfden, en naast hem zijne koningklijke gemalin, de kroonprinses van Pruisen; op de trappen van dien throon lagen geknield, en als biddende, edelen, ridders en ander stand- en staatspersonen, welke in plaats van kussens, wetboeken en privilegiën onder hunne knieën hadden; (r. 70-77)

Willem V en zijn echtgenote, op een troon gezeten, worden als het ware aanbeden door edelen, prinsen en andere personen die een belangrijke functie vervullen binnen de staat en knielen op wetboeken en privileges in plaats van kussens. De stadhouder heeft alleen maar belangstelling voor documenten die hemzelf (zijn eigen macht en status) betreffen en die hij in zijn schoot koestert: een ‘acte van erfstadhouder, – acte van capitain generaal, – acte van admiraal generaal, - domainen, &c &c’ (r. 80-82). Dan, plotsklaps, is er een donderslag en storten Willem en Wilhelmina, samen met alle mensen die voor hen neergeknield zijn, naar

28

Blom & Lamberts, Geschiedenis van de Nederlanden (2014), 280.

16 beneden; de angst en verwarring zijn niet te beschrijven (r. 84-87). Willem laat al zijn

papieren vallen en terwijl zijn ‘aanbidders’:

‘genade!,, genade!’ schreeuwden, huilde Willem om zijne papieren, en riep op den beklaaglijksten toon zijne vrouw toe, dat zij hem zijne kostbare actes zou helpen oprapen; doch deze scheen voor het eerst van haar leven in een knorrig humeur te zijn, en snauwden hem toe; ‘loop zot! Laat die vodden nu vrij liggen, zij zijn u voortaan geen oortje waardig’ (r. 90-97)

Wilhelmina steelt vervolgensalle rijkdommen uit de ijzeren kist waar ‘de arme maagd van Holland’ (r.97) op zit, terwijl deze de dievegge het volgende toeschreeuwt:

‘monster! hebt gij mij niet genoeg beroofd, zederd gij in Gods vloek en gramschap uwe eerlooze voeten op mijnen vrijen bodem hebt gezet? vrees mijne wraak’ (r.103-106)

Van dit heftige lawaai wordt Lubbert wakker.

In de laatste droom die hij in deze brief weergeeft, hoort Lubbert een ijselijk geschreeuw van verschillende ‘oranjeliedjes’ (r.115) en uitroepen als ‘vivat oranje!’ en ‘oranje boven’ (r.116-117). Dit geschreeuw vergelijkt Lubbert met ‘’t Javaansch Amok! (‘De woede of razernij, die den inlander op Java, Celebes enz. soms aangrijpt, wanneer hij door wraakzucht of anderen harstocht verbijsterd is, en waarbij hij, door onmatig gebruik van opium opgewonden, met uitgetogen klewang of kris kras langs den weg loopt, ieder die hem ontmoet wanhopend aanvalt en moord tracht te plegen onverschillig aan wien.’30

) of slaa dood! slaa dood!’; het voelt voor hem alsof ‘de Pruissen weer in het land waren’ (r. 120-122) en dat het gewone volk (‘het gemeen’) toestemming had gekregen tot ‘plundering en doodslaan’ (r. 122-123). Lubbert lijkt hier de vergelijking te maken tussen de orangisten (door de oranjeliedjes) en amok-makers. Hij laat hiermee zien dat hij zich negatief opstelt tegenover de orangisten en dat hij bang is voor herhaling van eerdere gebeurtenissen. Hij refereert hier specifiek aan de inval van de Pruissen in 1787. In dat jaar plunderden de orangisten in verschillende steden vele huizen van patriotten.31

Maar, zo corrigeert hij zich, ‘ik vergiste me’: ‘niet alleen zag ik ‘onze vrienden, de Franschen’, om me heen, wat geruststellend was, maar ook bemerkte ik dat de belhamels – de

30

WNT (2007), http://gtb.ivdnt.org/iWDB/search?actie=article&wdb=WNT&id=M003824 31 Rosendaal, De Nederlandse Revolutie (2005), 57.

17 zingende orangisten dus - werden opgepakt en dat die ‘oproermaakers’, die er alleen maar op

uit waren de ‘ontluikende Vrijheid’ te vernielen en burgers tegen elkaar op te zetten, voor straf ter dood gebracht zouden worden' (r. 126-234). Nadat de oproerkraaiers zijn opgepakt komt Lubbert bij de rechtszaal terecht, waar hij de veroordeling van de raddraaiers verwacht. Hij komt echter bedrogen uit:

dan was ik in mijne meening bedroogen; zoo draa ik in het rechthuis kwam, zag ik de rechters allen bezig, met om strijd een oud Gottisch, groot boek, en elkanderen omtrent doof te schreeuwen (r.141-144)

De berechting blijkt te verzanden in meningsverschillen en geruzie van de rechters. De ene rechter geeft de voorkeur aan ‘het Roomsche recht’ (r.149), een andere rechter wil ‘Huig de Groot’ volgen (r.152-153), weer een ander ziet de rechtsgeleerde ‘Puffendorf’ als de autoriteit die de juiste weg zal wijzen (r.154) en nog een ander schreeuwt dat er ‘in deeze critieke zaak constitutioneel’ gehandeld dient te worden. Lubbert hoort het allemaal aan en weet niet of hij ‘van droefheid’ moet gaan huilen of ‘over de belagelijkheid van deze rechtpleeging’ in schaterlachen moet uitbarsten (r. 163-166). Maar net als het hem begint te vervelen (hij gaat ervan ‘geeuwen’) gebeurt er iets waardoor hij weer opveert:

jaa ik begon reeds van zulk eene Constitutioneele rechtspleging te geeuwen, doch wierd schielijk oplettend door de vraag van eenen Fransche commandant welke naast mij stond (r.167-169)

De Franse commandant vraagt aan Lubbert wat de uitkomst zal zijn voor de oproerkraaiers, annex landverraders: ophangen of doodschieten. ´Geen van tweeën´, antwoordt Lubbert hem, ze hebben waarschijnlijk niets te vrezen aangezien hun misdaden ‘niet constitutioneel genoeg beweezen [zullen] worden’ (r. 169-177) En inderdaad besluiten ‘de rechters dit eerloos volk op vrije voeten te stellen’ (r.177-179). De Franse commandant ziet dit met lede ogen aan en zegt tegen de rechters:

‘hoe zeer het onze zaak niet is, om ons met uwe rechtplegingen te bemoeijen, zie ik echter, dat men ulieden een weinig moerhelpen, gijlieden schijnt nog onervaren te zijn, hoe men oproermaakers en landverraders moet leeven […] wij hebben te veel bloed gestort, om u uwe Vrijheid te

18

bezorgen, dan wij zouden gedoogen, dat door een hand vol Godvergeeten schelmen en landverraaders den arbeid van legers helden wierd vernietigd.’ (r. 187-197)

Vervolgens geeft hij het bevel om de ‘oranjekraaijers tegen een blinden muur te plaatsen’ waarna hij ze meteen dood laat schieten. Hier eindigt de droom van Lubbert en daarmee ook de eerste missive. Dit droomverhaal over oproerige orangisten verwijst mogelijk naar de Oranjerestauratie in 1787, vandaar dat het begrip ‘constitutioneel’ er meermalen in voor komt. Het is een toespeling op de Eed op de Constitutie die heeft bestaan van 1787 tot 1795. Nederlanders in verschillende beroepen moesten een eed afleggen ter versterking van de positie van de erfstadhouder. Door deze eed verloren verschillende patriotten hun banen en waren ze genoodzaakt te vluchten.32

Volume 1, Nr. 52 – 22 december 1795

De tweede brief van Lubbert is, in vergelijking met de eerste brief, relatief kort. In deze brief beschrijft hij één droom. Lubbert begint wederom met een korte introductie op zijn droom. Hij beschrijft de gang van zaken op dat moment:

of dit [dat hij goed geslapen heeft] nu is gekoomen, door de stilte der deliberatien van de gewoone, ongewoone, buitengewoone &c. &c. regeeringscollegien, commissien, committés, oper en onder sociëteiten, waar aan het tot nog toe, dank zij alle vaderlijke voorzorge in ons Land niet ontbreekt (r. 4-8)

Vervolgens zegt hij te gaan beginnen met het beschrijven van zijn droom, omdat hij niet tussen de ‘cordaate Vaderlandsche pijpjes-rookers’ in slaap wil vallen (r.10-12).Hiermee lijkt Lubbert te verwijzen naar de orangisten. In veel spotprenten worden staatslieden afgebeeld met een pijp in hun mond en hier zou Lubbert naar kunnen verwijzen. Er was dan ook een pijp die bekend stond als ´Oranjepijp´, die werden gerookt door de Orangisten.33 Ondanks deze uitspraak geeft hij eerst een introductie op het onderwerp van zijn droom. Hij verwijst naar een bericht dat hij in de krant heeft gelezen:

32

De Wit, De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw 1780-1787 (1974), 123.

19

‘dat de koning van Engeland, of liever [onleesbaar] (dat is het zijn Ministerie) den oorlog tegen de Fransche Natie, gelijk ook tegen onze Hollandsche Natie, nog begeerden voorttezetten’ […] ‘tot zoo lang, dat zij de eerste zaaken in Frankrijk op eenen geregelden voet gebragt zien, zoodanig, dat Europa niet te vreezen hebben, en dit quafi uit menschenlievendheid’ (r.21-35)

Dit krantenartikel verwijst waarschijnlijk naar George III (1738-1820),:de koning van Engeland op dat moment. Frankrijk was in die tijd in oorlog met Engeland en omdat de Bataafse Republiek en Frankrijk nu bondgenoten waren, was Engeland ook met Nederland in oorlog.34

Hierna begint Lubbert écht met het beschrijven van zijn droom. Hij komt tijdens zijn droom terecht in een Joodse synagoge en ziet daar de ‘Pharizeën’ die hij met de Engelsen vergelijkt (r. 46-48). Dit is een groepering binnen het Jodendom rond het begin van de jaartelling.35 Farizeeën worden in het Evangelie volgens Mattheüs regelmatig huichelaars genoemd.36 Met deze vergelijking schetst Lubbert dus een negatief beeld van de Engelsen.

Na deze vergelijking verandert meteen het toneel en komt Lubbert in een grot ‘welke eenige overkomst had met de vergaderzaal van het Hoogerhuis te Londen’ (r.51-52) terecht. Hij ziet daar twee ‘ouderwetsche Grieksche wijsgeeren’ (r. 54-55):

op mijne vraag, wie die tegenstrijdige gezichten waren, waar van het een altijd lagchte, het ander altijd schreide kreeg ik tot andwoord, dat die vrolijke vrijer de wijsgeer Democritus was, docht dat de huilebalch Heraclitus wierd genaamd. (r. 56-59)

Dat Lubbert niet toevallig naar deze wijsgeren verwijst, zal verderop in het onderzoek nog blijken. De twee wijsgeren zijn met elkaar in dialoog en daarin reflecteren zij op de eerder besproken oorlogsverklaring van de Engelsen:

Wie heeft ooit iets zotters gezien, dan die verklaaring van het Britsch Ministerie, dat het uit aanmerking van de rust van Europa geen vreede wil

34 Grijzenhout, Van Sas & Velema, Het Bataafse experiment (2013), 166.

35

Nieuwe Bijbelvertaling (2011), woordenlijst II

20

maken met de Fransche Natie, voor dat het voor die rust kan verzeekerd zijn [Democritus] (r. 64-67)

In de hele verdere droom worden de Engelsen met verschillende bevolkingsgroepen, dieren en zelfs ziektes vergeleken: ‘Pharizeeuwsch’, ‘Arabische Pharizeén’ (r.70, r.159), ‘Tartaarsche roovers’ (r. 107), ‘monsters’ (r. 118), ‘Bloedzuigers’, ‘pesten van het menschendom’ (r.149) en ten slotte met ‘de Wilden van Europa’ (r.79-80 en r.194). Dat Lubbert deze vergelijkingen met een bepaalde reden maakt, zal blijken in de volgende paragraaf.

Als Democritus weer aan het woord is, verwijst hij naar een bepaald persoon uit Engeland, namelijk ‘Monsjeur Pitt’ (r. 82). William Pitt de jongere (1759-1806) was op het moment van de eerder besproken oorlogsverklaring ‘prime minister’ van Engeland. Hij loodste de Britten door oorlogen met het revolutionaire Frankrijk. Hij had een belangrijke rol in Engeland.37 Waarom hij dit doet, zal in de volgende paragraaf duidelijk worden.

Heraclitus reageert hierna op de uitspraak van Democritus, waarbij hij direct refereert aan een gebeurtenis in Noord-Amerika:

heeft deeze [Groot Brittannië] niet de reeds te lang getrapte Noord-Americaanen als gedwongen, om de aan hun gezonden Thee op knevelagtige voorwaarden in zee te doen werpen? (r.93-96)

Hier wordt waarschijnlijk verwezen naar de Boston Tea Party (1773). De Noord-Amerikanen kwamen in opstand tegen de overheersende Engelsen, vernielden de lading thee die aan land werd gebracht en gooiden de lading vervolgens in het water. Dit leidde tot een grote financiële strop voor de Engelsen.38

In de rest van de droom worden er weinig specifieke verwijzingen gedaan. De wijsgeren blijven discussiëren over de oorlogsverklaring van Engeland.

Volume 2, Nr. 72 – 3 mei 1796; Nr. 73 – 10 mei 1796; Nr. 74 – 17 mei 1796 & Nr. 89 – 17 juni 1796.

De derde en tevens langste brief van Lubbert wordt een half jaar na de vorige brief gepubliceerd. Deze brief beslaat vier afleveringen van de Nieuwe Post van den Neder-Rhijn. De brieven zijn allemaal los genummerd, maar het gaat hier om één lange droom.

37

Palmer, Colton & Kramer, A history of Europe in the modern World (2014), 283.

21 In tegenstelling tot de voorgaande brieven, duurt het in deze brief enige tijd voordat de

werkelijke droom begint. Lubbert geeft aan dat hij ‘volkoomen wakker’ is (r.1) en begint deze brief met veel beeldende beschrijvingen:

veelal slaapt het waar Patriottismus als een os, en eigenbelang, onkunde, verwaandheid, en ondeugd, in het zondagspakje van het Patriottismus verkleed, staan veel al in dezelfde plaats op schildwagt, en roepen om ijne eer, nog wel eens zo hard als het Patriottismus zelve warde! (r. 3-8)

Vervolgens omschrijft Lubbert het patriottisme. Hij noemt het ‘de voortreffelijke zaak, welke de Godheid zelve in het hart van waardige mannen kan doen geboren worden’ (r. 11-13) en hij zegt: ‘zonder het Patriottismus is de schoonste order der schepping verbroken’ (r. 16-17). Een patriot is volgens Lubbert ‘de vriend van zijn Vaderland’ (r.18-19), maar in deze brief lijkt hij vooral veel aandacht te besteden aan de zogenaamde ‘schijnpatriot’ (r.46). Hij beschrijft de schijnpatriotten op de volgende manier:

er zijn nog een aantal zulke Patriotten, zulke oprechte volksvrienden, maar