• No results found

‘DAT IK HAAST WEDEROM IN SLAAP ZAL VALLEN, EN WIE WEET, WAT IK DAN DROOM’

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘DAT IK HAAST WEDEROM IN SLAAP ZAL VALLEN, EN WIE WEET, WAT IK DAN DROOM’"

Copied!
99
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘DAT IK HAAST WEDEROM IN SLAAP ZAL

VALLEN, EN WIE WEET, WAT IK DAN

DROOM’

EEN ONDERZOEK NAAR SATIRISCHE DROOMVERHALEN IN HET ACHTTIENDE -EEUWSE TIJDSCHRIFT DE NIEUWE POST VAN DEN NEDER -RHIJN

Annemieke Samsom Studentnummer: s2697858 Vak: Masterscriptie Neerlandistiek Vakcode: LNX999M20

Datum: 7 mei 2019

Eerste begeleider: dr. M.E. Meijer Drees Tweede begeleider: prof. dr. B.A.M. Ramakers

(2)

1

Samenvatting

De Nieuwe Post van den Neder-Rhijn, een achttiende-eeuws tijdschrift geschreven door Pieter ’t Hoen, ten tijde van de Bataafse Revolutie. In dit tijdschrift zijn verschillende (satirische) droomverhalen te vinden, geschreven door Lubbert en Joost den Droomer, het onderwerp van deze scriptie. In deze scriptie wordt een tweeledige hoofdvraag beantwoord: Hoe zijn de (satirische) dromen van Lubbert en Joost den Droomer in De Nieuwe Post van den Neder-Rhijn referentieel te duiden en hoe verhouden deze dromen zich tot de literaire traditie van de satirische dromen. In twee hoofdstukken wordt op deze vraag antwoord gegeven. In de droomverhalen wordt een mengvorm van blamerende en analyserende satire geboden. Daarnaast blijkt uit een vergelijking met literatuur over dromen en droomverhalen van Lucianus, Quevedo en Paape, dat de droomverhalen, inclusief de daarin opgenomen dodengesprekken, passen in de daarbij behorende literaire traditie.

(3)

2

Voorwoord

Iets meer dan een jaar geleden begon ik met mijn masterscriptie voor de master Neerlandistiek. Op het moment dat ik begon, had ik nog geen idee waar mijn scriptie over zou gaan. Uiteindelijk werd het onderwerp Satirische droomverhalen in een achttiende-eeuws politiek tijdschrift, een hele mond vol. Een jaar geleden had ik ook geen idee dat dit project meer moeite zou kosten dan ik van tevoren gedacht had.

Nu deze scriptie af is, wil ik dit voorwoord graag gebruiken om een aantal mensen te bedanken. Allereerst natuurlijk mevrouw Meijer Drees, mijn scriptiebegeleider. Samen met haar ben ik tot het interessante, maar uitdagende onderwerp van dit onderzoek gekomen. Bovendien heb ik regelmatig feedback gekregen, waarmee ik mijn scriptie weer verder kon verbeteren. Dit geldt ook voor de feedback van Geert te Velde. Deze oud-docent Nederlands, die mij amper kent, was bereid om mijn hele scriptie te lezen en te voorzien van feedback toen ik niet meer wist hoe ik verder moest. Daarnaast wil ik mijn goede vriendin Maureen Poort bedanken. Zij heeft, terwijl zij al ruim afgestudeerd was, mijn scriptie nog eens kritisch nagekeken. Ook van haar feedback heb ik veel geleerd. Verder wil ik graag mijn ouders, broers en mijn vriend Arjan bedanken. Naast dat zij mijn scriptie lazen en voorzagen van feedback, stonden ze ook klaar als ik eventjes niet meer wist hoe ik verder moest. Zij spraken mij moed in en vertelden mij dat ik het wél kon. En ook mijn andere vriendinnen van de opleiding en daarbuiten: bedankt voor de steun en de leuke afleidingsuitjes als ik die nodig had.

Annemieke Samsom Hattem, 7 mei 2019

(4)

3

Inhoudsopgave

Samenvatting ... 1

Voorwoord ... 2

Inleiding ... 5

1. De Nieuwe Post van den Neder-Rhijn ... 5

2. Eerder onderzoek naar satire in laat achttiende-eeuwse tijdschriften ... 6

3. Probleemstelling en methode ... 10

4. Primaire bronnen en opzet van de scriptie ... 11

Hoofdstuk 1: Referentiële aspecten ... 12

1. De inhoud van de dromen ... 12

Volume 1, Nr 7 – 17 april 1795 ... 13

Volume 1, Nr. 52 – 22 december 1795 ... 18

Volume 2, Nr. 72 – 3 mei 1796; Nr. 73 – 10 mei 1796; Nr. 74 – 17 mei 1796 & Nr. 89 – 17 juni 1796. ... 20

Volume 2, Nr. 89 – 9 augustus 1796 & Nr. 90 – 16 augustus 1796 ... 28

Volume 3, Nr. 122 – 6 maart 1797 & Nr. 123 – 13 maart 1797 ... 30

Volume 4, Nr. 183 – 2 april 1798 ... 34

Volume 4, Nr. 202 – 7 augustus 1798 & Nr. 203 – 14 augustus 1798 ... 36

2. Contextuele en satirische duiding ... 40

Het jaar 1787 en de ballingschap van Pieter ’t Hoen ... 41

Wilhelmina van Pruisen en stadhouder Willem V ... 44

De neppatriotten en andere politieke of staatkundige groeperingen ... 46

Chaos, verdeeldheid en gang van zaken tijdens de Bataafse Revolutie ... 48

Internationale vrienden en vijanden ... 51

Personen en gebeurtenissen uit het (verre) verleden ... 54

3. Conclusie ... 56

Hoofdstuk 2: Satirische dromen ... 58

1. Traditie van droomverhalen en dodendialogen ... 58

2. Lubbert en Joost den Droomer ... 65

Wat is de oorsprong? ... 65

Wie wijst de weg? ... 68

Personificaties en metaforen... 70

In gesprek met de doden ... 72

Vorm en politieke lading ... 73

Aanspreken van publiek en reflecteren op de eigen droom. ... 74

(5)

4

Wat is de oorsprong? ... 76

Wie wijst de weg? ... 79

Personificaties en metaforen... 81

In gesprek met de doden ... 83

Vorm en politieke lading ... 86

Aanspreken van publiek en reflecteren op de eigen droom. ... 88

4. Conclusie ... 91

Conclusie ... 93

Bibliografie ... 96

(6)

5

Inleiding

1. De Nieuwe Post van den Neder-Rhijn

Thans wedergekeerd in mijn verlost Vaderland, na ruim zeeven jaren buiten het zelve te hebben doorgebragt, vat ik weder met een nieuwen moed de pen op, om u mijne waarde Medeburgeren! mijne thans verloste broederen! voor zo veel mijne geringe vermoogens en bekrompen tijd het toelaten, als voorheen voortelichten.1

Pieter ’t Hoen (1744-1828) gaat na zeven jaar van ballingschap verder waar hij gebleven was: hij maakt een vervolg op zijn politieke tijdschrift De Post van den Neder-Rhijn. Dit tijdschrift is voor het laatst uitgegeven in 1787, in het jaar van de Oranjerestauratie. De Nieuwe Post van den Neder-Rhijn verschijnt voor het eerst op 10 maart 1795, vlak na de Bataafse Revolutie. Tijdens mijn zoektocht naar een onderwerp voor deze scriptie stuitte ik op het tijdschrift De Post van den Neder-Rhijn, dat overigens niet direct gezien wordt als een satirisch tijdschrift. Ik ontdekte dit tijdschrift dankzij het proefschrift van Peet Theeuwen2 en stuitte daarin ook op het vervolg: De Nieuwe Post van den Neder-Rhijn. Dit tijdschrift is nog vrij onbekend. Er is, afgezien van het feit dat Theeuwen een aantal keer naar De Nieuwe Post verwijst, nog geen onderzoek naar dit specifieke blad gedaan. In onderzoeken naar satirische tijdschriften komt De Nieuwe Post van den Neder-Rhijn niet voor, omdat het geen satirisch tijdschrift is.3 Het is belangrijk om in de wetenschap te laten zien dat satire niet alleen voorkomt in satirische tijdschriften, maar ook in andere genres wel degelijk voor kan komen.

De Nieuwe Post van den Neder-Rhijn kent vijf volumes, met in totaal 260 nummers. Het tijdschrift verscheen van 10 maart 1795 tot en met 6 december 1799. Het blad werd geredigeerd door Pieter ’t Hoen en gedrukt bij Jan Mulder in Utrecht. De Nieuwe Post van den Rhijn sprong vermoedelijk veel minder in het oog dan De Post van den Neder-Rhijn, met maar liefst 614 uitgaven, maar het werd wel veel gelezen.4

De eerste vier volumes van De Nieuwe Post zijn op dezelfde manier opgebouwd. Er zijn achtereenvolgens: een voorblad, een verklaring van het daarop afgedrukte vignet, een titelpagina met een afbeelding, een voorbericht en een inhoudsopgave. Na de inhoudsopgave volgen de verschillende afleveringen. Bij het laatste volume ontbreken deze elementen en wordt er meteen begonnen met het eerste nummer van de katern.

1

’t Hoen, De Nieuwe Post van den Neder-Rhijn (1795), 1.

2 Theeuwen, Pieter ’t Hoen en de Post van den Neder-Rhijn (2002).

3 Buijnsters, Bibliografie 18e -eeuwse satirische tijdschriften in Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw

(1970), 12-25.

(7)

6 Wanneer de inhoudsopgaven van de verschillende volumes met elkaar vergeleken worden, valt op dat er een grote verscheidenheid aan bijdragen in te vinden is. De tijdschriften bestaan voor het grootste gedeelte uit zogenoemde ‘missiven’, maar ook ‘vertogen’ en ‘dichtstukken’ spelen een rol in het wekelijks uitgegeven tijdschrift.

Vanaf volume vier worden ‘missiven’ onderscheiden van ‘brieven’. De ‘missiven’(officiële brieven5

) worden geschreven door correspondenten met verschillende namen. Een groot deel van die correspondenten heeft een typerende naam, een zogenaamde speaking name. Naamgeving is van oudsher een middel om personages te karakteriseren: de gekozen naam zegt iets over het karakter van het personage dat wordt neergezet.6 Eén van de correspondenten die regelmatig brieven instuurt, heet Lubbert den Droomer. Zijn ‘sprekende’ naam wordt door het tijdschrift heen op verschillende wijzen geschreven, bijvoorbeeld Lubbert den Droomer of Lubbert Droomer. Zijn brieven aan De Nieuwe Post van de Neder-Rhijn gaan over dromen die hij heeft gehad. Hoewel het niet van iedere correspondent duidelijk is, lijkt Lubbert den Droomer echt bestaan te hebben.7 Hij heeft echter nooit zijn ware identiteit bekend gemaakt. De voornaam ‘Lubbert’ zou afgeleid kunnen zijn van ‘lobbes’. Lobbes betekent sukkel, knul, sul of sufferd.8

Zijn naam geeft dus al betekenis aan wat hij schrijft: dat zal niet erg snugger zijn, is de suggestie. In de dromen zelf lijkt dit echter geen rol te spelen. Lubberts neef, Joost den Droomer, schrijft ook, maar hij komt maar een keer aan het woord. Hij is hoogstwaarschijnlijk dezelfde correspondent als Lubbert, maar dan met een andere naam.9 Zijn voornaam is minder typerend dan die van Lubbert. Joost zou iets te maken kunnen hebben met de Duivel, de Drommel, de Droes.10 Deze correspondenten, en voornamelijk hun (satirische) dromen, zullen de hoofdrol spelen in mijn scriptie.

2. Eerder onderzoek naar satire in laat achttiende-eeuwse tijdschriften

Satire is iets van alle tijden, maar de definitie blijkt moeilijk te bepalen te zijn.11 Bij de tijdschriften ligt dit anders. Deze periodieken komen pas in de tweede helft van de zeventiende eeuw op en worden nog later onderverdeeld in verschillende categorieën.12 In deze paragraaf staat het eerdere onderzoek naar achttiende-eeuwse tijdschriften centraal.

5 Geerts & Den Boon, Groot woordenboek der Nederlandse Taal (1999), 2068. 6 Van Boven & Dorleijn, Literair mechaniek (2013), 338.

7 Theeuwen, ‘Satire in ballingschap’ in Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman (2014), 37, nr2;

Theeuwen, ‘Van patriotse idealen tot Bataafse praktijk’ in Stookschriften, red. Van Wissing (2008), 238.

8

WNT (2007), http://gtb.inl.nl/iWDB/search?actie=article_content&wdb=WNT&id=M091017 9 Van Wissing (red.), Stookschriften (2008), 243-244.

10 WNT (2007), http://gtb.inl.nl/iWDB/search?wdb=WNT&actie=article&uitvoer=HTML&id=M028993 11

Nieuwenhuis, Onder het mom van Satire (2014), 9

(8)

7 Allereerst wordt het ontstaan van (satirische) tijdschriften uiteengezet met daaruit voorkomend het ontstaan van De Post van den Neder-Rhijn en De Nieuwe Post van den Neder-Rhijn. Daaropvolgend worden de begrippen ‘analyserende en blamerende satire’, die Ivo Nieuwenhuis in zijn proefschrift (2014) benoemd en die belangrijk zijn voor deze scriptie, toegelicht.

Ontstaan van tijdschriften

Tijdschriften vullen in de achttiende eeuw een gat op tussen jaarboek en krant. Leemans en Johannes geven in Worm en donder (2013) een definitie van dit nieuwe fenomeen: ‘tijdschriften zijn periodieke publicaties die vaker verschijnen dan de almanak en andere jaarboeken, maar minder vaak dan de “dagelijkse” krant.’13

Tijdens het ontstaan van de tijdschriften, ontstaat er ook een onderscheid in genres. Het belangrijkste genre voor deze scriptie is het satirische tijdschrift: de mercuren. Deze tijdschriften:

hekelen en bespotten de kwalen van de mensheid. Maar als het goed is, beseft de lezer dat hij zelf niet vrij van zonden is, schaamt hij zich een beetje, en streeft hij naar verbetering. De satirische middelen die het blad gebruikt om de mensheid te verbeteren zijn dikwijls nogal krachtig.14

Met het ontstaan van satirische tijdschriften, ontstaat er ook een verschil in eenmalige satire en satire met vervolgen. Het tijdschrift zorgt ervoor dat de satiricus en de lezer een langduriger verbond moeten aangaan. Dit verbond kan alleen standhouden als er een soort overeenkomst is over wat wel en niet mag. De satire in tijdschriften is bijvoorbeeld anders dan die van (eenmalige) satirische pamfletten. De satire in tijdschriften is vaak minder gericht op het hekelen van een bepaald persoon, maar meer op het hekelen van bijvoorbeeld een situatie in het land.15

Satire omvat een groot aantal literaire genres en komt dus op veel verschillende plekken voor.16 Niet alleen in mercuren, maar ook in losse fragmenten in niet-satirische tijdschriften is satire te vinden.

De Post van den Neder-Rhijn wordt niet gezien als satirisch tijdschrift, maar als eerste (patriotse) politieke opinieblad in Nederland. Het blad lijkt voort te bouwen op de traditie van een andere genre tijdschriften, namelijk op die van de spectatoren. De definitie van

13

Leemans & Johannes, Worm en donder (2013), 159.

14 Leemans & Johannes, Worm en donder (2013), 169.

15 Altena, ‘Inleiding’ in Mededelingen van Stichting Jacob Campo Weyerman (2014) 37nr2, 100. 16

Van Wissing, Stokebrand Janus 1787 (2003), 255; Altena, ‘Inleiding’ in Mededelingen van Stichting Jacob

(9)

8 spectatoren is: ‘Moraliserende bladen die de lezer week na week voorhielden hoe hij zich als beschaafd burger diende te gedragen.’17

Er bestaat echter een groot verschil tussen een spectator en een politiek opinieblad. Beide typen tijdschriften maken gebruik van brieven die worden ingezonden door correspondenten, maar het verschil zit in de echtheid van deze correspondenten. Bij spectatoren zijn de briefschrijvers, zo wordt nu aangenomen, overwegend verzonnen. Bij politieke opiniebladen is de grote meerderheid van de briefschrijvers echt geweest en snijden zij problemen aan die op waarheid berusten.18 Het vervolg van De Post van den Neder-Rhijn, De Nieuwe Post van den Neder-Rhijn, gaat op dezelfde voet verder en kan dus ook gezien worden als politiek opinieblad. Toch lijken deze twee tijdschriften ook satire te bevatten. Theeuwen vermeldt in zijn proefschrift Pieter ’t Hoen en de Post van den Neder-Rhijn (2002) dat er wel degelijk satire voorkomt in De Nieuwe Post van den Neder-Rhijn. Hij stelt dat Pieter ’t Hoen in het blad zeven satirische stukken zelf heeft geschreven en dat er twee satirische teksten werden geschreven door correspondenten. Hij onderbouwt zijn uitspraak echter niet door nader in te gaan op het satirische karakter van de door hem als zodanig aangemerkte bijdrage. In welke afleveringen deze satirische stukken te vinden zijn, is dus onduidelijk.

Analyserende en blamerende satire

Ivo Nieuwenhuis’ proefschrift Onder het mom van Satire (2014), snijdt het moeilijk te definiëren onderwerp ‘satire’ aan:

Satire is een vlag die vele ladingen dekt.[…] Satirici kunnen bijten en kietelen, moraliseren en ontheiligen, polemiseren en amuseren, scherp en bot, aantrekkelijk en afstotelijk zijn, verhullen en onthullen. […] Aan zijn vele gezichten dankt satire de reputatie ongrijpbaar te zijn en zich moeilijk in een concrete definitie te laten vatten. 19

Satire is dus een moeilijk te vangen begrip. Het is een breed begrip en komt niet alleen voor in literatuur, maar ook in kunst en zelfs in muziek. Pieter van Wissing schrijft in Stokebrand Janus 1787 (2003) over het gelijknamige tijdschrift. Dit tijdschrift is een duidelijk voorbeeld van een satirisch tijdschrift. Hij beweert dat satire het moet hebben van de gebreken van

17 Van Sas, De metamorfose van Nederland (2008), 195. 18

Van Sas, De metamorfose van Nederland (2008), 197.

(10)

9 anderen en dat satire de neiging heeft om zich te vermommen ‘niet uit zedigheid, maar om des te scherper te kunnen kritiseren’.20

Door de kritiek anoniem of onder pseudoniem in allerlei literaire vormen te brengen, en daarbij namen en situaties verhuld weer te geven kon iemand zich verschuilen en beweren dat hij niet de auteur was en de beschuldiging van smaad ontlopen.21

Satire is dus niet alleen overal vindbaar, maar zorgt ook regelmatig voor gevaar voor de satirici. Er zijn echter verschillende soorten satire en de ene soort kan beter ‘verborgen’ worden dan de andere. Satire verbindt mensen die het met elkaar eens zijn en maakt voor anderen het leven juist zuur. In Mededelingen van Stichting Jacob Campo Weyerman (2014) zegt Peter Altena in de inleiding: ‘Die satire verbindt niet alleen mensen van een bepaalde generatie, maar karakteriseert die generatie ook’.22 Hij geeft verder aan dat er verschillende gradaties zijn binnen de satire als er wordt gekeken naar scherpte of bijvoorbeeld politieke betrokkenheid.23 Ivo Nieuwenhuis sluit zich daar in zijn al eerder genoemde proefschrift bij aan. Hij onderscheidt in zijn onderzoek twee soorten satire: blamerend en analyserend. Blamerende satire heeft altijd drie elementen: persoonsgerichtheid, spot met een beledigend karakter en beschadiging van eer en reputatie van de bespotte persoon als einddoel.24 De analyserende satire is eerder gericht op een bepaalde mentaliteit of tendens in de publieke opinie en niet zozeer op een concreet persoon. En bij analyserende satire is het vaak niet duidelijk of de satiremaker zelf voor of juist tegen de bespotte mentaliteit is: hij analyseert veeleer dan dat hij partij kiest en (ver)oordeelt.25 Het laatstgenoemde type satire wordt in de Bataafse tijd steeds vaker gebruikt. 26

Satire in tijdschriften is iets wat vaker voorkomt in de achttiende eeuw, zo blijkt uit de bovengenoemde literatuur. Het onderwerp van deze scriptie, namelijk De Nieuwe Post van den Neder-Rhijn valt echter niet onder de noemer ‘satirisch tijdschrift’. Wel beweert Theeuwen dat er satire in het politieke opinieblad voorkomt. Het is daarom interessant om een

20 Van Wissing, Stokebrand Janus 1787 (2003), 255. 21 Van Wissing, Stokebrand Janus 1787 (2003), 256. 22

Altena, ‘Inleiding’ in Mededelingen van Stichting Jacob Campo Weyerman (2014) 37nr2, 99.

23 Altena, ‘Inleiding’ in Mededelingen van Stichting Jacob Campo Weyerman (2014) 37nr2, 101. 24 Nieuwenhuis, Onder het mom van satire (2014), 38-39.

25

Nieuwenhuis, Onder het mom van satire (2014), 55.

(11)

10 onderzoek op te zetten naar het gebruik van satire in het politieke opinieblad De Nieuwe Post

van den Neder-Rhijn.

3. Probleemstelling en methode

Peet Theeuwen schreef, zoals eerder genoemd, een proefschrift over Pieter ’t Hoen en zijn tijdschrift De Post van den Neder-Rhijn. Over dat tijdschrift is dus al uitgebreid onderzoek gedaan. Theeuwen geeft zelfs informatie over satire in het vervolg van De Post, maar hij onderbouwt deze uitspraak niet en geeft ook niet aan wáár deze satire zich bevindt. Zou deze satire vaak voorkomen? Past deze satire binnen de definities van Nieuwenhuis? Door te kiezen voor Lubbert en Joost den Droomer, komt er automatisch een extra component bij de eventuele satire: de droomverhalen. Passen de droomverhalen bij de bestaande literaire traditie? Zijn ze vergelijkbaar met eerdere droomverhalen? In deze scriptie worden al die vragen onderzocht aan de hand van de volgende onderzoeksvraag:

De hoofdvraag van mijn onderzoek luidt:

Hoe zijn de (satirische) dromen van Lubbert en Joost den Droomer in De Nieuwe Post van den Neder-Rhijn referentieel te duiden en hoe verhouden deze dromen zich tot de literaire traditie van satirische dromen?

Het eerste deel van de hoofdvraag zinspeelt op het soort satire dat wordt gebruikt in de dromen. Zoals genoemd, lenen de begrippen blamerende en analyserende satire van Nieuwenhuis zich goed voor een onderzoek naar de vraag hoe de satirische dromen te duiden zijn. Ik analyseer de betreffende afleveringen op referentiële aspecten, dat wil zeggen: gebeurtenissen en personen. Deze aspecten zal ik vervolgens zoveel mogelijk proberen te duiden aan de hand van (historische) bronnen over de contemporaine context.

Het tweede deel van de hoofdvraag betreft de literaire traditievan satirische dromen. Deze literaire traditie – waarover nog weinig onderzoek beschikbaar is - schets ik aan de hand van twee publicaties: Chaucer’s dream poetry (1997), een bundel samengesteld door Helen Phillips en Nick Havely, en een dissertatie getiteld The philosophical and satirical of the Sueños of Quevedo (2000) van de hand van Jonathan R. Ellis. Aangezien er zogenoemde ‘dodengesprekken’ voorkomen in de dromen, zal ik me ook in die literaire traditie verdiepen en wel aan de hand van Het dodengesprek in Nederland (1997) door René Veenman. Ten

(12)

11 slotte zal ik de dromen uit De Nieuwe Post van den Neder-Rhijn vergelijken met een aantal

bekende droomverhalen en dodengesprekken die onder andere populair waren in de tijd van De Nieuwe Post, te weten: De droom & De gesprekken van Lucianus van Samosata (120-180), Dromen van Francisco de Quevedo (1580-1645) en Reize door het Aapenland van Gerrit Paape (1752-1803) onder het pseudoniem J.A. Schasz M.D.

4. Primaire bronnen en opzet van de scriptie

Belangrijk voor dit onderzoek zijn natuurlijk de overgeleverde volumes van De Nieuwe Post van den Neder-Rhijn. Dit zijn er zoals gezegd vijf met in totaal 260 nummers of afleveringen. Voor zover ik heb kunnen nagaan, zijn de 260 nummers alle uitgaven die zijn gedrukt. De volumes zijn in verschillende universiteitsbibliotheken beschikbaar, waaronder in die van Groningen. Verder zijn alle overgeleverde afleveringen gedigitaliseerd en beschikbaar via Google Books. Deze bron heb ik geraadpleegd bij het doen van het scriptieonderzoek. Ik concentreer me op de zes missiven van Lubbert den Droomer en een missive van Joost den Droomer, de ‘neef’ van Lubbert.

De hoofdvraag van deze scriptie bestaat uit twee verschillende componenten. Al met al leiden deze componenten tot de volgende opzet:

Hoofdstuk 1: Referentiële aspecten Hoofdstuk 2: Satirische dromen Conclusie

Wat de referentiële aspecten van de satirische droomverhalen zijn, het onderwerp van het eerste hoofdstuk, wordt onderzocht door alle aspecten in kaart te brengen en door verschillende (historische) bronnen te analyseren. Daarna worden deze aspecten op twee verschillende manieren geduid: contextueel en satirisch. De vraag die daarbij centraal staat is: hoe zijn de (satirische) dromen van Lubbert en Joost den Droomer in De Nieuwe Post van den Neder-Rhijn referentieel te duiden?

Wat betreft het tweede hoofdstuk, satirische dromen, gaat het om de vraag hoe de dromen zich verhouden tot de literaire traditie. Sluiten zij aan bij deze literaire traditie of wijken zij volledig af van wat op dat moment ‘de norm’ is voor droomverhalen?

Ten slotte zal in de conclusie antwoord worden gegeven op alle hierboven genoemde vragen en uiteindelijk ook op de hoofdvraag.

(13)

12

Hoofdstuk 1: Referentiële aspecten

De periode waarin De Nieuwe Post van den Neder-Rhijn (1795-1799) verscheen en de periode daarvoor, de patriottentijd (1780-1787), worden gekenmerkt door politieke en maatschappelijke onrust. Grote delen van Europa waren in oorlog. Niet alleen internationaal, maar ook nationaal was er sprake van spanning. De patriotten waren door het Pruisische leger verjaagd en veel van hen zijn toen gevlucht of ondergedoken. Willem V was weer stadhouder geworden, maar daar was niet iedereen het mee eens. Toen in 1789 de Franse revolutie uitbrak, inspireerde dat de Nederlandse patriotten. In 1795 begon, onder leiding van de Fransen, de Bataafse Revolutie in Nederland.27 Opnieuw werden binnenlandse zaken in de Republiek door buitenlandse interventies op de kop gezet.

Deze nationale, maar ook internationale gebeurtenissen zijn bepalend geweest voor de berichtgeving in De Nieuwe Post van den Neder-Rhijn. Lubbert en Joost den Droomer refereren in hun gepubliceerde brieven constant aan gebeurtenissen die in werkelijkheid hebben plaatsgevonden en aan personen die werkelijk leven of geleefd hebben. In dit hoofdstuk zal ik daarom ingaan op de verwijzingen die Lubbert en Joost maken naar de Bataafse tijd en soms ook naar de Patriottentijd. Het gaat in dit hoofdstuk dus om de referentialiteit van de satirische droommissives. Ik heb de verschillende brieven waarin Lubbert en Joost hun dromen beschrijven voorzien van regelnummering en opgenomen in de bijlage. In de eerste paragraaf analyseer ik de brieven met het oog op referentiële verwijzingen van Lubbert en Joost. In de tweede paragraaf zal ik proberen de gevonden verwijzingen contextueel en op ‘satirisch niveau’ te duiden: op welke gebeurtenissen en personen uit de contemporaine werkelijkheid maken zij toespelingen? Het zal blijken dat sommige verwijzingen zo beeldend (en daarmee: impliciet) verwoord zijn, dat het lastig is om er een specifieke gebeurtenis of een specifiek persoon aan te verbinden. Hier zal ik in het volgende hoofdstuk op terugkomen. In de laatste paragraaf volgt een korte conclusie van de bevindingen.

1. De inhoud van de dromen

De brieven met de dromen zijn over vier volumes verspreid. De eerste brief is geplaatst op 17 april 1795 en de laatste brief op 2 april 1798.

(14)

13

Volume 1, Nr 7 – 17 april 1795

De eerste brief van Lubbert in De Nieuwe Post van den Neder-Rhijn bevat zes dromen. Dit is uniek, want in geen van zijn andere brieven beschrijft hij zo’n groot aantal dromen. De dromen in deze brief zijn fragmentarisch, ze lopen in elkaar over en Lubbert vertelt erover in de verleden tijd (dus achteraf), wat een zekere distantie suggereert. Lubbert begint zijn missive met een aanspreking tot zijn lezers:

ik heb in lang niet van u gehoord, ten minsten niet in ruim zeeven jaar; men heeft mij gezegd, dat gijlieden gelijk alle onze medeburgers in September van het berugte schrikkeljaar 1787. in slaap waart gevallen. (r.3-5)

Al ‘zeeven jaar’ lang heeft hij niets meer vernomen van zijn ‘medeburgers’, want zij zouden in ‘slaap’ zijn gevallen. Het aantal ‘zeeven’, maar ook het jaartal 1787, noemt hij niet voor niets, zoals in de volgende paragraaf zal blijken. Maar, vervolgt Lubbert, volgens andere zegslieden zijn zij wel degelijk ‘wakker’ gebleven en hebben zij van zich laten horen:

dan anderen hebben mij verzeekerd dat, dat gijlieden wel degelijk wakker zijt gebleven, en uwe stem in de Republiek hebt laten horen, schoon gekleed in een ander gewaad als het Postwambuisje. (r.7-10)

Met deze inleiding, waarop ik later nog zal terugkomen, is men, middels het beeld van de slapende (of toch wakkere) medeburgers, er op voorbereid dat Lubbert verslag zal doen van zijn dromen. Zijn eerste droom heeft hij ‘op dienzelfden nagt, toen Utrecht wierd ontruimd’ (r. 14-15), dus op 15 september 1787. Hij meent Medusa te zien, met in haar ene hand een ‘bebloeden dolk’ (r.19) en in haar andere hand een ‘brandende fakkel’ (r.20). Het monsterlijke wezen zegt: ‘slaaf! kniel neder, aanbid mij of sterf!’, en daar gehoorzaamt hij aan (r. 22-23). Maar dan herkent Lubbert in haar ineens de prinses: Wilhelmina van Pruisen. Terwijl zij bekend is vanwege haar ‘zagtmoedigheid, burger- en mensenliefde’, heeft zij hem in haar droom grote schrik aangejaagd:

ik zag in mijnen droom met beevende blikken op, en zag tot mijne geruststelling, dat het Mevrouwe onze genadige Prinsesse was; hoe zeer haare zagtmoedigheid, burger- en mensenliefde bij mij, gelijk bij gantsch

(15)

14

Nederland, bekend waren, had die droom mij echter de schrik door het bloed gejaagd. (r. 23-29)

In zijn volgende droom verwijst Lubbert naar ‘Willem den Vijfden’ en naar ‘de Staaten des Lands’, die het stof van de voeten van de stadhouder likken (r.35). Zij bevinden zich in deze droom in de vergaderzaal van de ‘wijze vaderen des Vaderlands’ (r. 34-35) en maken er een chaos van.

In de volgende twee dromen drukt hij zich indirecter uit. In de derde lezen we bijvoorbeeld het volgende:

Dan eens zag ik in mijnen droom, de zaalen, in welke de gerechtigheid moest voorzitten in moordhollen, en de rechters in beulen veranderd. (r.

39-42)

In de daaropvolgende droom spreekt Lubbert over:

die wijze, die voorzichtige mannen, welke met zoo veel zorg voor ’s Lands penningen waakten (r. 45-47)

Deze penningmeesters worden vergeleken met ‘struikroovers’ (r.47) en ‘plunderaars’ (r.49). Kortom: Lubbert schetst een negatief beeld van penningmeesters en rechters.

Na deze eerste vier dromen verwijst Lubbert kort specifiek naar de situatie in de Bataafse Republiek:

gelukkig, dat het maar droomen zijn geweest, want als het zoo eens waar was geweest, wat zou het er dan jammerlijk met ons Land hebben uitgezien, niet waar medeburgers? (r. 50-53)

Deze uitspraak is ironisch en in de volgende paragraaf zal dat nog duidelijker worden.

Vervolgens gaat hij meteen verder met de volgende droom. Lubbert verlaat hier zijn ‘vogelvlucht’- perspectief en begint met een droom die, net als die over Medusa, uitvoeriger beschreven wordt. Net als bij de eerste droom, verwijst Lubbert hier naar een bepaalde gebeurtenis:

(16)

15

Toen onze vrienden de Franschen in het land kwamen, had ik nog een droom (r. 54)

Lubbert lijkt hier te verwijzen naar het begin van de Bataafse Revolutie. De Fransen verklaarden in 1792 dat zij voornemens waren om alle volkeren te helpen die ook een revolutie wilden.28 Vanaf 1795 hielpen de Fransen om een revolutie op te zetten in Nederland.29

In de volgende paragraaf zal ik nog verder ingaan op dit onderwerp.

Opvallend is dat Lubbert niet spreekt van de ‘bezetting’ door de Fransen, maar zich pro-Frans uitdrukt: ‘onze vrienden de Fransen kwamen in het land’. De aldus ingeleide droom wil hij zijn lezende medeburgers (‘ulieden’) voor ‘de grap’ vertellen. Het is een echt ‘kluchtig[e]’ droom geweest, verzekert hij hen (r. 55-56). Met andere woorden: de lezers kunnen dus een grappig tafereel verwachten. Hij beschrijft dan hoe hij de mishandelde ‘maagd van Holland’ in een grote zaal heeft zien zitten (r.63-67) met ‘thans eene trek van vrolijkheid op haar gelaat die scheen te voorspellen, dat zij weldraa haare voorige gezondheid en blijgeestigheid zou wederkrijgen’ (r. 67-69). De maagd nam het volgende tafereel waar, waari op een kostbare troon zat:

Hoogheid Prins Willem den Vijfden, en naast hem zijne koningklijke gemalin, de kroonprinses van Pruisen; op de trappen van dien throon lagen geknield, en als biddende, edelen, ridders en ander stand- en staatspersonen, welke in plaats van kussens, wetboeken en privilegiën onder hunne knieën hadden; (r. 70-77)

Willem V en zijn echtgenote, op een troon gezeten, worden als het ware aanbeden door edelen, prinsen en andere personen die een belangrijke functie vervullen binnen de staat en knielen op wetboeken en privileges in plaats van kussens. De stadhouder heeft alleen maar belangstelling voor documenten die hemzelf (zijn eigen macht en status) betreffen en die hij in zijn schoot koestert: een ‘acte van erfstadhouder, – acte van capitain generaal, – acte van admiraal generaal, - domainen, &c &c’ (r. 80-82). Dan, plotsklaps, is er een donderslag en storten Willem en Wilhelmina, samen met alle mensen die voor hen neergeknield zijn, naar

28

Blom & Lamberts, Geschiedenis van de Nederlanden (2014), 280.

(17)

16 beneden; de angst en verwarring zijn niet te beschrijven (r. 84-87). Willem laat al zijn

papieren vallen en terwijl zijn ‘aanbidders’:

‘genade!,, genade!’ schreeuwden, huilde Willem om zijne papieren, en riep op den beklaaglijksten toon zijne vrouw toe, dat zij hem zijne kostbare actes zou helpen oprapen; doch deze scheen voor het eerst van haar leven in een knorrig humeur te zijn, en snauwden hem toe; ‘loop zot! Laat die vodden nu vrij liggen, zij zijn u voortaan geen oortje waardig’ (r. 90-97)

Wilhelmina steelt vervolgensalle rijkdommen uit de ijzeren kist waar ‘de arme maagd van Holland’ (r.97) op zit, terwijl deze de dievegge het volgende toeschreeuwt:

‘monster! hebt gij mij niet genoeg beroofd, zederd gij in Gods vloek en gramschap uwe eerlooze voeten op mijnen vrijen bodem hebt gezet? vrees mijne wraak’ (r.103-106)

Van dit heftige lawaai wordt Lubbert wakker.

In de laatste droom die hij in deze brief weergeeft, hoort Lubbert een ijselijk geschreeuw van verschillende ‘oranjeliedjes’ (r.115) en uitroepen als ‘vivat oranje!’ en ‘oranje boven’ (r.116-117). Dit geschreeuw vergelijkt Lubbert met ‘’t Javaansch Amok! (‘De woede of razernij, die den inlander op Java, Celebes enz. soms aangrijpt, wanneer hij door wraakzucht of anderen harstocht verbijsterd is, en waarbij hij, door onmatig gebruik van opium opgewonden, met uitgetogen klewang of kris kras langs den weg loopt, ieder die hem ontmoet wanhopend aanvalt en moord tracht te plegen onverschillig aan wien.’30

) of slaa dood! slaa dood!’; het voelt voor hem alsof ‘de Pruissen weer in het land waren’ (r. 120-122) en dat het gewone volk (‘het gemeen’) toestemming had gekregen tot ‘plundering en doodslaan’ (r. 122-123). Lubbert lijkt hier de vergelijking te maken tussen de orangisten (door de oranjeliedjes) en amok-makers. Hij laat hiermee zien dat hij zich negatief opstelt tegenover de orangisten en dat hij bang is voor herhaling van eerdere gebeurtenissen. Hij refereert hier specifiek aan de inval van de Pruissen in 1787. In dat jaar plunderden de orangisten in verschillende steden vele huizen van patriotten.31

Maar, zo corrigeert hij zich, ‘ik vergiste me’: ‘niet alleen zag ik ‘onze vrienden, de Franschen’, om me heen, wat geruststellend was, maar ook bemerkte ik dat de belhamels – de

30

WNT (2007), http://gtb.ivdnt.org/iWDB/search?actie=article&wdb=WNT&id=M003824 31 Rosendaal, De Nederlandse Revolutie (2005), 57.

(18)

17 zingende orangisten dus - werden opgepakt en dat die ‘oproermaakers’, die er alleen maar op

uit waren de ‘ontluikende Vrijheid’ te vernielen en burgers tegen elkaar op te zetten, voor straf ter dood gebracht zouden worden' (r. 126-234). Nadat de oproerkraaiers zijn opgepakt komt Lubbert bij de rechtszaal terecht, waar hij de veroordeling van de raddraaiers verwacht. Hij komt echter bedrogen uit:

dan was ik in mijne meening bedroogen; zoo draa ik in het rechthuis kwam, zag ik de rechters allen bezig, met om strijd een oud Gottisch, groot boek, en elkanderen omtrent doof te schreeuwen (r.141-144)

De berechting blijkt te verzanden in meningsverschillen en geruzie van de rechters. De ene rechter geeft de voorkeur aan ‘het Roomsche recht’ (r.149), een andere rechter wil ‘Huig de Groot’ volgen (r.152-153), weer een ander ziet de rechtsgeleerde ‘Puffendorf’ als de autoriteit die de juiste weg zal wijzen (r.154) en nog een ander schreeuwt dat er ‘in deeze critieke zaak constitutioneel’ gehandeld dient te worden. Lubbert hoort het allemaal aan en weet niet of hij ‘van droefheid’ moet gaan huilen of ‘over de belagelijkheid van deze rechtpleeging’ in schaterlachen moet uitbarsten (r. 163-166). Maar net als het hem begint te vervelen (hij gaat ervan ‘geeuwen’) gebeurt er iets waardoor hij weer opveert:

jaa ik begon reeds van zulk eene Constitutioneele rechtspleging te geeuwen, doch wierd schielijk oplettend door de vraag van eenen Fransche commandant welke naast mij stond (r.167-169)

De Franse commandant vraagt aan Lubbert wat de uitkomst zal zijn voor de oproerkraaiers, annex landverraders: ophangen of doodschieten. ´Geen van tweeën´, antwoordt Lubbert hem, ze hebben waarschijnlijk niets te vrezen aangezien hun misdaden ‘niet constitutioneel genoeg beweezen [zullen] worden’ (r. 169-177) En inderdaad besluiten ‘de rechters dit eerloos volk op vrije voeten te stellen’ (r.177-179). De Franse commandant ziet dit met lede ogen aan en zegt tegen de rechters:

‘hoe zeer het onze zaak niet is, om ons met uwe rechtplegingen te bemoeijen, zie ik echter, dat men ulieden een weinig moerhelpen, gijlieden schijnt nog onervaren te zijn, hoe men oproermaakers en landverraders moet leeven […] wij hebben te veel bloed gestort, om u uwe Vrijheid te

(19)

18

bezorgen, dan wij zouden gedoogen, dat door een hand vol Godvergeeten schelmen en landverraaders den arbeid van legers helden wierd vernietigd.’ (r. 187-197)

Vervolgens geeft hij het bevel om de ‘oranjekraaijers tegen een blinden muur te plaatsen’ waarna hij ze meteen dood laat schieten. Hier eindigt de droom van Lubbert en daarmee ook de eerste missive. Dit droomverhaal over oproerige orangisten verwijst mogelijk naar de Oranjerestauratie in 1787, vandaar dat het begrip ‘constitutioneel’ er meermalen in voor komt. Het is een toespeling op de Eed op de Constitutie die heeft bestaan van 1787 tot 1795. Nederlanders in verschillende beroepen moesten een eed afleggen ter versterking van de positie van de erfstadhouder. Door deze eed verloren verschillende patriotten hun banen en waren ze genoodzaakt te vluchten.32

Volume 1, Nr. 52 – 22 december 1795

De tweede brief van Lubbert is, in vergelijking met de eerste brief, relatief kort. In deze brief beschrijft hij één droom. Lubbert begint wederom met een korte introductie op zijn droom. Hij beschrijft de gang van zaken op dat moment:

of dit [dat hij goed geslapen heeft] nu is gekoomen, door de stilte der deliberatien van de gewoone, ongewoone, buitengewoone &c. &c. regeeringscollegien, commissien, committés, oper en onder sociëteiten, waar aan het tot nog toe, dank zij alle vaderlijke voorzorge in ons Land niet ontbreekt (r. 4-8)

Vervolgens zegt hij te gaan beginnen met het beschrijven van zijn droom, omdat hij niet tussen de ‘cordaate Vaderlandsche pijpjes-rookers’ in slaap wil vallen (r.10-12).Hiermee lijkt Lubbert te verwijzen naar de orangisten. In veel spotprenten worden staatslieden afgebeeld met een pijp in hun mond en hier zou Lubbert naar kunnen verwijzen. Er was dan ook een pijp die bekend stond als ´Oranjepijp´, die werden gerookt door de Orangisten.33 Ondanks deze uitspraak geeft hij eerst een introductie op het onderwerp van zijn droom. Hij verwijst naar een bericht dat hij in de krant heeft gelezen:

32

De Wit, De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw 1780-1787 (1974), 123.

(20)

19

‘dat de koning van Engeland, of liever [onleesbaar] (dat is het zijn Ministerie) den oorlog tegen de Fransche Natie, gelijk ook tegen onze Hollandsche Natie, nog begeerden voorttezetten’ […] ‘tot zoo lang, dat zij de eerste zaaken in Frankrijk op eenen geregelden voet gebragt zien, zoodanig, dat Europa niet te vreezen hebben, en dit quafi uit menschenlievendheid’ (r.21-35)

Dit krantenartikel verwijst waarschijnlijk naar George III (1738-1820),:de koning van Engeland op dat moment. Frankrijk was in die tijd in oorlog met Engeland en omdat de Bataafse Republiek en Frankrijk nu bondgenoten waren, was Engeland ook met Nederland in oorlog.34

Hierna begint Lubbert écht met het beschrijven van zijn droom. Hij komt tijdens zijn droom terecht in een Joodse synagoge en ziet daar de ‘Pharizeën’ die hij met de Engelsen vergelijkt (r. 46-48). Dit is een groepering binnen het Jodendom rond het begin van de jaartelling.35 Farizeeën worden in het Evangelie volgens Mattheüs regelmatig huichelaars genoemd.36 Met deze vergelijking schetst Lubbert dus een negatief beeld van de Engelsen.

Na deze vergelijking verandert meteen het toneel en komt Lubbert in een grot ‘welke eenige overkomst had met de vergaderzaal van het Hoogerhuis te Londen’ (r.51-52) terecht. Hij ziet daar twee ‘ouderwetsche Grieksche wijsgeeren’ (r. 54-55):

op mijne vraag, wie die tegenstrijdige gezichten waren, waar van het een altijd lagchte, het ander altijd schreide kreeg ik tot andwoord, dat die vrolijke vrijer de wijsgeer Democritus was, docht dat de huilebalch Heraclitus wierd genaamd. (r. 56-59)

Dat Lubbert niet toevallig naar deze wijsgeren verwijst, zal verderop in het onderzoek nog blijken. De twee wijsgeren zijn met elkaar in dialoog en daarin reflecteren zij op de eerder besproken oorlogsverklaring van de Engelsen:

Wie heeft ooit iets zotters gezien, dan die verklaaring van het Britsch Ministerie, dat het uit aanmerking van de rust van Europa geen vreede wil

34 Grijzenhout, Van Sas & Velema, Het Bataafse experiment (2013), 166. 35

Nieuwe Bijbelvertaling (2011), woordenlijst II

(21)

20

maken met de Fransche Natie, voor dat het voor die rust kan verzeekerd zijn [Democritus] (r. 64-67)

In de hele verdere droom worden de Engelsen met verschillende bevolkingsgroepen, dieren en zelfs ziektes vergeleken: ‘Pharizeeuwsch’, ‘Arabische Pharizeén’ (r.70, r.159), ‘Tartaarsche roovers’ (r. 107), ‘monsters’ (r. 118), ‘Bloedzuigers’, ‘pesten van het menschendom’ (r.149) en ten slotte met ‘de Wilden van Europa’ (r.79-80 en r.194). Dat Lubbert deze vergelijkingen met een bepaalde reden maakt, zal blijken in de volgende paragraaf.

Als Democritus weer aan het woord is, verwijst hij naar een bepaald persoon uit Engeland, namelijk ‘Monsjeur Pitt’ (r. 82). William Pitt de jongere (1759-1806) was op het moment van de eerder besproken oorlogsverklaring ‘prime minister’ van Engeland. Hij loodste de Britten door oorlogen met het revolutionaire Frankrijk. Hij had een belangrijke rol in Engeland.37 Waarom hij dit doet, zal in de volgende paragraaf duidelijk worden.

Heraclitus reageert hierna op de uitspraak van Democritus, waarbij hij direct refereert aan een gebeurtenis in Noord-Amerika:

heeft deeze [Groot Brittannië] niet de reeds te lang getrapte Noord-Americaanen als gedwongen, om de aan hun gezonden Thee op knevelagtige voorwaarden in zee te doen werpen? (r.93-96)

Hier wordt waarschijnlijk verwezen naar de Boston Tea Party (1773). De Noord-Amerikanen kwamen in opstand tegen de overheersende Engelsen, vernielden de lading thee die aan land werd gebracht en gooiden de lading vervolgens in het water. Dit leidde tot een grote financiële strop voor de Engelsen.38

In de rest van de droom worden er weinig specifieke verwijzingen gedaan. De wijsgeren blijven discussiëren over de oorlogsverklaring van Engeland.

Volume 2, Nr. 72 – 3 mei 1796; Nr. 73 – 10 mei 1796; Nr. 74 – 17 mei 1796 & Nr. 89 – 17 juni 1796.

De derde en tevens langste brief van Lubbert wordt een half jaar na de vorige brief gepubliceerd. Deze brief beslaat vier afleveringen van de Nieuwe Post van den Neder-Rhijn. De brieven zijn allemaal los genummerd, maar het gaat hier om één lange droom.

37

Palmer, Colton & Kramer, A history of Europe in the modern World (2014), 283.

(22)

21 In tegenstelling tot de voorgaande brieven, duurt het in deze brief enige tijd voordat de

werkelijke droom begint. Lubbert geeft aan dat hij ‘volkoomen wakker’ is (r.1) en begint deze brief met veel beeldende beschrijvingen:

veelal slaapt het waar Patriottismus als een os, en eigenbelang, onkunde, verwaandheid, en ondeugd, in het zondagspakje van het Patriottismus verkleed, staan veel al in dezelfde plaats op schildwagt, en roepen om ijne eer, nog wel eens zo hard als het Patriottismus zelve warde! (r. 3-8)

Vervolgens omschrijft Lubbert het patriottisme. Hij noemt het ‘de voortreffelijke zaak, welke de Godheid zelve in het hart van waardige mannen kan doen geboren worden’ (r. 11-13) en hij zegt: ‘zonder het Patriottismus is de schoonste order der schepping verbroken’ (r. 16-17). Een patriot is volgens Lubbert ‘de vriend van zijn Vaderland’ (r.18-19), maar in deze brief lijkt hij vooral veel aandacht te besteden aan de zogenaamde ‘schijnpatriot’ (r.46). Hij beschrijft de schijnpatriotten op de volgende manier:

er zijn nog een aantal zulke Patriotten, zulke oprechte volksvrienden, maar zij hebben een legie aan vijanden; de huichelaars, die onder het masker van Patriottismus zich verschuilen. (r. 23-27)

Hij noemt de neppatriotten verwaand en onkundig. Verder hebben ze volgens Lubbert last van grootheidswaanzin en hechten ze alleen waarde aan hun eigenbelang (r. 32-33). Zij hebben eveneens maar weinig verstand en zijn niet eerlijk (r. 30). Verderop in zijn brief zegt hij het volgende:

alle mijne medeburgers, mijne broeders, weeten reeds zederd jaaren, wat voor een ding een Prinsman en een Aristocraat is, maar zeeker nog niet wat een intrigueerend schijnpatriot is; doch burger Post! Gij zijt mijn oude vriend? – ik zal zeeker nog wel eens droomen van zulk zoort van lieden, om de grootste vijanden van het Vaderland, de grootste antripatriotten, de egrootste despooten, de grootste aristocraaten, en indedaad – de kleinste, de verachtelijkste weezens van het menschdom, in hun waar daglicht voortestellen; (r. 49-58)

(23)

22

en zoo lang zij, welken ik als pesten haat en veracht, den moordbijl van eenen Robespierre niet in handen hebben, zal ik spreeken, ja, al hadden zij dien boven mijnen nek opgeheeven, zal ik spreeken, gelijk ik weet, burger! dat gij met mond en pen hebt durven doen in het land uwer ballingschap. (r.

66-72)

In deze droom wordt verwezen naar Robespierre. Robespierre (1758-1794) staat bekend om de bloedige taferelen die hij op zijn naam heeft staan. De jaren waarin hij een grote rol speelde, worden ook wel de jaren van de beruchte, jacobijnse guillotine-terreur genoemd.39

Na deze lange inleiding, begint Lubbert met het vertellen over zijn droom. Hij komt in deze droom op een ‘merktplaats’ en ziet daar een grote kraam met:

voorheen aanzienlijke eertekenen, als een Capitein-Generaals-staf, welke zeer vermolmd was, en zoo als de kraamer zeide, zederd den tijd van Prins Maurits nooit gebruikt, dan tegen voorstanders der Vaderlandse Vrijheid (r.

97-100)

Verder staan er op die kraam ‘stadhouderlijke instructies’ en ‘blanco actes’ (r. 101). In een andere marktkraam liggen ‘duizenden carré paruiken’ (r. 104) en op nog een andere kraam een assortiment aan ‘aanzienlijke privilegien’ (r.111). Kortom: alles uit de oude tijd is te koop op die markt (r. 112-113). Over de mensen die al deze producten kopen, zegt Lubbert dat ze verblind zijn en geloven ‘dat het heil van het Vaderland daar in was geleegen’ (r.117-118).

onder anderen zag ik zulk een groepje volks, die met traanen in de oogen uitriepen, '‘ie hier de pijlaren van kerk en Land!’ en of ik aan die ongelukkigen wilde beduiden, dat een vermolmde Capitein-Generaals-staf, en carré-paruiken zeer slegte pijlaars waren, om er gantsch land op te doen rusten, het hielp niet, zij bleeven bij hunnen ouden zang. (r. 119-124)

Hierna gaat hij richting de ‘de tempel der Vrijheid’ (r.128-129). Boven die tempel staat in grote gouden letters ‘VRIJHEID, GELIJKHEID, BROEDERSCHAP’ (r. 130-131). Met deze spreuk wordt er verwezen naar de bekende Franse leus liberté, égalité, fraternité. Deze spreuk werd tijdens de Franse Revolutie regelmatig gebruikt en werd later ook in de Bataafse

39

Schama, Patriotten en bevrijders (1989), 394; Grijzenhout, Van Sas & Velema, Het Bataafse experiment (2013), 142; Wilschut, Goejanverwellesluis (2000), 73.

(24)

23 Revolutie in gebruik genomen.40 In deze tempel vergelijkt Lubbert een vechtpartij tussen twee

patriotten, met de ‘omwenteling in 1787’ (r. 139). Hier verwijst hij dus naar de eerdergenoemde Oranjerestauratie. De twee patriotten vechten om het ‘regelement van regeering voor hun dorp’ (r. 145-146). Lubbert vindt het broederschap tussen die twee patriotten ver te zoeken:

‘Goede Hemel! riep ik uit, zal zoo het heil van het Vaderland tot stand worden gebragt! is dit die band van Broederschap, welke vooral tusschen de Patriotten moest plaats hebben, welke zoo heilig moest zijn,’ (p.

149-154)

Vervolgens komt hij ‘de snaakschen wijsgeer Diogenes’, met zijn ‘brandende lantaarn in de hand’ tegen (r. 161-163). Diogenes van Sinope (404 v. Chr. – 323 v. Chr) is een klassieke filosoof. Hij liep, volgens de overlevering, op klaarlichte dag met een lantaarn rond op de markt van Athene, omdat hij op zoek was naar een (oprecht) mens. Hij wordt gezien als een van de helden van de Revolutie. Hij legde de nadruk op eenvoudig leven en oprechtheid en daarom staat hij bekend als de filosoof van het volk.41

Lubbert vervolgt zijn weg samen met Diogenes. In de tempel komt op dat moment een groep patriotten voorbij, maar deze patriotten ‘hielden stroppen in hun linkerhanden, welke zij de burgeren tragtreden om den hals te smijten’ (r.196-198):

[Zij] zongen triumfliederen op den val van den geweezen stadhouder, op

wien zij vloek op vloek uitbraakten, terwijl zij een aantal burgers bij de neus omleidden, die dan gindsch dan herwaardsch door hen wierden geslingerd, en deeze burgers scheenen vermaak in dat spel te hebben, ten minsten door het fraaij geluid dier triumfliederen zoodaanig verrukt, dat zij niet hoorden of zagen, wat er buiten hen omging. (p. 188-195)

Wanneer er gevraagd wordt wat dit allemaal betekent, zegt een man, die zich ondertussen bij Lubbert en Diogenes heeft aangesloten:

‘ik zal het u zeggen, hernam onze leidsman, deeze aanzienlijke mannen zijn zoogenaamde patriotten, doch gezwooren vijanden van den stadhouder, niet

40

Van Sas, De metamorfose van Nederland (2004), 24

(25)

24

uit eenig beginzel van liefde voor het Vaderland, maar omdat zij of hunne familien niet boven anderen met vette bedieningen door hem zijn beschonken; zij tragten de burgeren in slaap te zingen, om hun dan beter den strop om den hals te werpen, en hen te leiden, waar zij begeeren;’

(r.199-208)

In het vervolg van deze brief gaat de droom verder (Nr. 73). Het groepje mannen vervolgt hun weg in de tempel. Ze naderen de ‘ongelukkigen’ (r. 15); dit blijken de ‘echte’ patriotten te zijn (r. 22-24). Een van de mannen van deze groep vertelt:

‘wat! zouden wij klaagen? – wij hebben onzen pligt gedaan, zijn er wezens, die ons vergeeten en durven vernederen, het Vaderland zal niet altijd doof zijn voor onze stille klagten; - ook nog, nog op dit oogenblik, zouden wij onzen laatsten druppel bloeds voor het behoud der Vaderlandsche Vrijheid, voor den voorsped van het algemeen, veil hebben.’ (p. 32-39)

De ‘echte’ patriotten verwijzen natuurlijk naar de patriottentijd waarin zij hebben geprobeerd Willem V de positie van stadhouder te doen verliezen.

Hierna hervatten Lubbert, Diogenes en de gids hun tocht door de tempel en komen zij bij een man die een betoog houdt. Hij spreekt over ‘de heldhaftige Noord-Americanen, en Franschen’ en vindt dat de Bataafse burgers daar een voorbeeld aan moeten nemen (r. 75). De man maakt zich zorgen om het leger van de Bataafse Republiek. Hij denkt dat er te weinig geld in het leger gestoken wordt en diverse luisteraars die zijn publiek vormen, stemmen daarmee in:

‘gij hebt gelijk broeder! hernam de eerste; ik vreeze even min als gij, voor eenige aanvallende magt, maar het is niet genoeg, dat onze burger-schutterijen georganiseerd zijn (r.79-82)

Een gewapende burger is het niet eens met de uitspraak van de sprekende man. Hij krijgt daarbij veel bijval van andere gewapende burgers. Hij wil geen leger met bevelhebbers ‘dan zeeker was het met onze Vrijheid gedaan!’ (r.101-102). Nadat deze man is uitgesproken, neemt Diogenes het woord. Hij reflecteert op het gesprek:

(26)

25

‘het is waar, gijlieden zijt allen als individueele burgers elkander gelijk, uwe bevelhebbers zijn als burgers met ulieden gelijk […] – maar wanneer gij ulieden den tot een waapenvoerend corps vormt, dan zijt gij niet gelijk, dan zijn er bevelvoerenden en gehoorzaamenden, en zonder dat is uw gewaapend ligchaam geen lichaam meer; wat zou een menschelijk ligchaam zijn, indien het in plaats van uit één hoofd, armen, beenen, en andere deelen alleen bestond uit hoofden! (p. 121-132)

Diogenes geeft aan dat hij ook vindt dat de Bataven een voorbeeld zouden moeten nemen aan de ‘moedige Noord Americaanen en Fransen’ (r.156-157) en refereert aan het feit dat de strijd om de vrijheid ‘u tot nog toe geen enkelen druppel bloeds heeft gekost’ (r. 157-158). Hij noemt de Fransen tweemaal ‘helden’ (r. 164-165, r. 179). Waarom hij zoveel naar de Amerikanen en Fransen verwijst zal in de volgende paragraaf blijken. Diogenes weet zijn luisteraars te overtuigen. Zij begrijpen wat Diogenes zegt (r. 188-205). De wijsgeer is hierdoor zo geraakt dat hij een brandende kaars omver schopt ‘in een groot ruim, het welk wel naar een algemeen Nationaal papier magazijn geleek’ (r. 214-215). De menigte raakt daardoor in paniek:

‘wat doet gij daar! – och! help! brand! brand! nu is alles verlooren, nu is ’t Land weg!’ (r.219-220)

Lubbert wordt ‘nieuwsgierig die kostbaare papieren te kennen’ (r. 229-230), maar het blijken simpele requesten te zijn met verschillende inhoud ‘welker meesten niets dan eigen belang ademden’ (r.241-242). Als hij hier commentaar op geeft, wordt hij vergeleken met ‘een vreemdeling in Jerusalem’ (r.245-246). De reden voor de paniek wordt verderop gegeven:

‘weet gij niet, dat zedert het begin van onze door de Franschen daargestelde omwenteling tot nu toe hebben bestaan provisioneele en vastgestelde Representatien des Volks, hooge, hoogere, en allerhoogste Representanten, welker leden, als in de daad hunne eige belangen, hunne eige gewoone middelen van bestaan, hunnen tijd, aan het belang hunner Committenten opofferende, een allerbillijkst recht hadden en nog hebben, om ten kosten hunner algemeene Committenten behoorlijk schadeloos gesteld en betaald te worden, naar maate van de zwaarwigtigheid van hunne post.’ (r. 249-260)

(27)

26 In de derde brief over deze droom reageert Diogenes op de hierboven genoemde uitspraak: hij

schatert het uit van het lachen (r. 1-3) en geeft de man gelijk:

‘hij heeft gelijk, zulk eene overstrooming van requesten kost de Natie veel, ja zeer veel; is tijd en kosten verlooren voor het algemeen; dan dit verlies is niet zo zeer te wijten aan de aanbieders dier requesten, maar aan de vertegenwoordigers des volks, die met het leezen dier requesten en het raadplegen over dezelven den onschatbaaren tijd hunner raadplegingen verspillen.’ (r. 5-12)

Hierna gaat de reis door de tempel verder, waarbij ze een man tegenkomen die het volk toespreekt. ‘Het is niet veel bijzonders’ (r. 61) vertelt hun leidsman:

‘het is een zoogenaamd staatkundig weezen, die het hem omringend volk in slaap tragt te spreeken, even als de oude Sireeren het haar ontmoetend scheepsvolk in slaap dagten te zingen’ (r. 61-65)

Diogenes barst wederom in lachen uit en verklaart: ‘ik heb een oogwatertje bij mij’ (r. 67). Met dit oogwater zou het volk zien wat er werkelijk gebeurt (r. 67-69).

Lubbert raakt ook onder de indruk van de verhalen die de spreker vertelt. Diogenes heeft dit door en noemt Lubbert ‘onnozele’ (r.87) en gebruikt het oogwater bij hem (r. 89-90). Daarop geneest Lubbert van zijn ‘blindheid’ en ziet hij ‘een monster’ met ‘een vossenhoofd en scherpgespitste wolvenklaauwen’ (r. 94-96). Vervolgens ‘besproeide’ (r. 107) Diogenes het hele publiek met dit oogwater en ook zij zien nu het monster (r. 110). Hierna wordt opnieuw verwezen naar ‘eenen rampzaligen Robespierre’ (r.115), die eerder in deze brief ook al naar voren kwam. Hij wordt door het publiek vergeleken met een monster. De leidsman stelt hierna voor om de weg door de tempel te vervolgen, waarop Diogenes antwoordt:

‘Ik heb genoeg gezien, en genoeg gehoord, antwoordde Diogenes, om overtuigd te zijn, dat in deezen tempel van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap zeer veel goeds, maar ook zeer veel verkeerds is.’ (r.

122-126)

(28)

27

Een man houdende een tafereel in de hand, op welk alle moogelijke ijslijkheden stonden geschilderd, zoo van plunderingen, brandstigtingen, moorden, het martelen en tijsteren van burgers &c. en waar onder stond, het schrikbewind, beginnende met 17 Sept. 1787 (r.161-166)

Na deze voorstelling roept Diogenes ‘’t is hier niet veilig’ (r. 207-208). Ze verlaten daarop de voorstelling. Diogenes doet vervolgens een uitspraak die we al eerder tegengekomen zijn:

‘er is hier veel schoons, riep Diogenes nogmaals, maar ook veel verkeerds!’

(r. 210-211)

In het laatste deel van de brief, die een stuk later gepubliceerd werd (14 juni), wordt wederom Robespierre benoemd: ‘Ik dagt om het schriktoneel van den gevloekte Robespierre’ (r. 68-69). Verderop in de droom ontstaat er een discussie tussen twee patriotten: zij maken elkaar uit voor ‘Atheist’ (r. 107). Diogenes schrikt van deze uitspraak:

‘goede Hemel! riep Diogenes, bewaar deezen gewijden tempel voor eenen religie-oorlog; spoedt uit mijne vrienden! spoedt u herwaards, indien men elkanderover Godsdienstige beginzelen bestrijdt, dan is alles verlooren,’ (r.

110-114)

Als er niet naar hem geluisterd wordt, mengt Diogenes zich in het gesprek en begint een oratie tegen de twee groepen twistende patriotten. Hij is de laatste die aan het woord komt:

‘Barbaaren! schreeuwde hij, woestelingen? welk een tuimel geest vervoert u, zijt gij beminnaars der Vrijheid, zijt gij weezens, die voorgeeft, alles voor elkander over te hebben? zijt gij schepsels, die roemt draagt op broedreschap? – en zult gij u zelven onderling verscheuren, om zaaken, welke met uw politiek bestaan niets gemeens hebben!’ (r.122-129)

Hiermee is volgens Diogenes nog niets gezegd. Hij blijft bij de mannen en zegt: ‘de zaak der Vrijheid is de zaak der Godheid zelve’ (r.180). Hij vertelt de mannen dat zij onderdanen moeten zijn (r. 209). Hij beschuldigt hen ervan neppatriotten te zijn:

(29)

28

gij zij de aandagt van de vrienden der menscheid onwaardig! laat deeze ééne waarschouwing u genoeg zijn! houdt op, het volk langer te misleiden, want gij bewerkt uwen eigen val; nooit is er één intriguant of volksbedrieger geweest, of hij heeft in het eind alle zijne poogingen zien mislukken en het schavot in plaats van den stoel der overheersching gevonden! (r. 251-258)

Na de uitspraken van Diogenes wordt Lubbert wakker, waarna de brief ook meteen eindigt.

Volume 2, Nr. 89 – 9 augustus 1796 & Nr. 90 – 16 augustus 1796

De tweede en tevens laatste brief van het tweede volume beslaat twee afleveringen. Lubbert begint zijn verhaal wederom met een introductie. Hij is samen met twee mannen met wie hij tijdens de ‘agtjaarige onderdrukking’ goed bevriend was (r.1-5). Hiermee bedoelt hij natuurlijk weer de periode na de Oranjerestauratie, waarin de patriotten vonden dat ze geen vrijheid hadden. Vervolgens refereert hij aan de historische gang van zaken:

wanneer wij bij elkander waren, wij de voorige tweedracht beklaagden tusschen de Patriotten, en die overheerschende drift, dat elk zijn eigen zin en wil wilde doordringen; dat dit voor een groot gedeelte de oorzaak van de nederlaag onzer Vrijheid in 1787, was geweest (r.6-11)

Ze hebben regelmatig gesprekken gehad over de ‘verschillen en [het] wantrouwen tusschen de Patriotten’ en dat roert hen tot ‘traanen’ (r. 13-15). Ze spreken af dat zij elkander niet zullen afvallen (r. 21-25). De goede vrienden zijn maar ‘weinige dagen’ bij elkaar (r.28), totdat ‘de nieuwe omwenteling’ (r.29) zich aandient. Vanaf het moment dat die omwenteling (de Bataafse Revolutie) plaatsvindt, zijn zij geen vrienden meer en komen ze tegenover elkaar te staan:

scheldende de een den anderen voor eenen slijmerigen moderant, en deeze weer op zijne beurt den anderen voor eenen bloeddorstigen voorstander van een zoogenaamd schrikbewind! (r.52-55)

Lubbert spreekt zich uit over de ruzie tussen zijn vrienden en concludeert dat dit vaker voorkomt bij de patriotten. Hij zegt bijvoorbeeld dat er geen land onder de zon is ‘waar de zinspreuk Eendracht maakt magt minder toepasselijk op is’ dan op de Bataafse Republiek

(30)

29 (r.59-61). Volgens Lubbert moeten de patriotten lering trekken uit de gebeurtenissen die

plaats hebben gevonden in 1787 (de eerder genoemd Oranjerestauratie) en uit de gang van zaken in van de ‘Fransche Natie’ (r.63-67). Daarna wordt er weer verwezen naar Robespierre (r. 70), die al eerder benoemd werd in de dromen van Lubbert. Dat naar hem niet zonder reden verwezen wordt, zal in de volgende paragraaf blijken.

Na de discussie tussen de verschillende patriotten, begint Lubbert met het beschrijven van zijn droom. Hij ziet in zijn droom een wagen die is volgeladen met dure producten en met de eigenaren van die producten. Op de bok van deze wagen zat een ‘Engel des verderfs’ (r.124-125). Lubbert heeft nog nooit ‘eenen achteloozer voerman gezien’ (r.126). De menner is niet de eigenaar van de goederen of de wagen, maar hij doet alsof alles van hem is (r. 130-134). De koopmannen die op deze wagen zitten, worden zwaar mishandeld (r. 140-141), maar ze vormen wel een eenheid:

zij waren het eens, dat de wagen slegt wierd bestierd, en allen waren van dezelfde gevoelens, hoe en op welk eene wijze dezelve [de kar met de

paarden] moest worden gemend. (r. 154-157)

De wagen dreigt om te vallen, omdat de menner te wild is (r.158). Op het moment dat de kar bijna omvalt, verschijnt er een gewapende man. De man neemt de teugels en geeft ze aan de kooplieden: ‘daar zijn nu de teugels van deeze paarden zelve in handen!’ (r.165-166). De engel des verderfs is ondertussen van de kar gegooid en wordt voorgesteld als ‘Dagon, de afgod der Philistijnen’ (r.173-174). Lubbert krijgt vertrouwen in de menners van de paarden, maar:

helaas! Die reizigers die één hart en ééne ziel uitmaakten, ten tijde van kruis en onderdrukking, waren weldraa in verbitterde vijanden; - wat zeg ik? – in elkander aangrimmende tijgers veranderd.(r. 187-191)

De reizigers komen plots tegenover elkaar te staan: de ene groep wil snelheid maken (r. 205), terwijl de anderen juist langzaam willen rijden (r. 222-223). Nu dreigt de kar een afgrond in te vallen (r. 27), terwijl alle vijanden nog rond de kar op de loer liggen (r. 7-10). Op het goede moment verschijnt een groot licht en ‘op het zelve oogenblik stond de aanbiddelijke WIJSHEID […] voor den wagen’ (r.29-33). Zij pakt de teugels af en schreeuwt naar de kooplieden dat ze hadden moeten leren van ‘het jaar 1787’ (r.40). Daarna vertelt de Wijsheid

(31)

30 over verraders. Deze verraders hebben er met hun gesprekken voor gezorgd dat er

verdeeldheid ontstond. Zij zijn de veroorzakers van de chaos (r. 61-67). De Wijsheid richt zich tot de mannen op de bok:

de Wijsheid rukte hun hun masker af, en ó wonder! men ontdekte twee vuurige voorstanders van den afgezetten voerman! […] de Wijsheid steeg zelve op den wagen, en nam de teugels in handen (r. 67-69 & 78-80)

Vanaf het moment dat de Wijsheid de teugels in handen heeft, gaat de reis voorspoedig. Ze blijft de koopmannen waarschuwen en dankt de hemel voor het feit dat ‘de Achitophels aanslagen uwer vijanden mislukt zijn’ (r. 85-87). Daarnaast vertelt ze de koopmannen dat ze niet iedereen moeten vertrouwen en dat zij de monsters moeten opsporen en straffen (r. 90-102). Lubbert is zo blij met de Wijsheid dat hij van zijn eigen gejuich wakker wordt.

Volume 3, Nr. 122 – 6 maart 1797 & Nr. 123 – 13 maart 1797

De eerste brief uit het derde volume bestaat ook deze keer uit twee afleveringen. Lubbert volgt zijn normale patroon in deze brief. Hij begint zijn brief met een korte reflectie op de alledaagse gang van zaken. Hij verwijst allereerst naar de marine en naar staatsleden:

het was of ik tot de Marine behoorde, - thans ben ik zoo fris wakker als een staatslid, die eene vette bediening voor zich of zijne kinderen of familie beoogt (r. 2-5)

Hierna vertelt hij hoe hij aan het dromen is geraakt. Hij is in gesprek met een buurman die zijn mening geeft over de gang van zaken in de Bataafse Republiek op dat moment. De buurman verwijst daarbij naar bepaalde gebeurtenissen in: ‘Middelharnas, Stryen, Delfshaven, Leyden, Oudewater en Ysselmonde’ (r.20-23). Ook verwijst hij specifiek naar een gebeurtenis in Friesland:

dan hebben wij te vreezen, dat men in Holland en elders weldraa dat zal zien gebeuren, dat nu in Friesland heeft plaatsgehad (r. 54-57)

Daarnaast verwijst de buurman van Lubbert ook naar ‘de braave Volksvertegenwoordiger VAN DER JACHT’ die ‘zich zo sterk over het gebeurde te Leyden heeft uitgelaaten’ (r.

(32)

59-31 62). Wie deze Van der Jacht is, heb ik niet kunnen ontdekken. Een unieke verwijzing doet

Lubbert in regel 93-94: hij verwijst daar naar een andere uitgave van de Nieuwe Post, namelijk No. 116. Tijdens het gesprek met zijn buurman, valt Lubbert uiteindelijk in slaap. Hij komt in die droom in een land waar hij een oude man tegenkomt. Eerst was het land ‘het slaafsch Egypte’ nu ‘het verlost Babylonie’ (r. 130-131). Lubbert gaat de stad binnen om te kijken naar het feest, maar de oude man waarschuwt hem:

dit volk zou weldraa zijne voorige oorspronglijke grootheid herneemen, en de algemeene welvaard zou als van ouds zich tot eenen top van voorspoed te verheffen, op welken de oogen van deszelfs vijanden zich zouden blind staaren; - dan helaas! vreemdeling! er word tot nog toe zoo weinig van dien recht vaderlandschen geest ontdekt, die de beschermengel der volks-vrijheid is (r. 142-149)

Wanneer hij in de stad aankomt, neemt hij verschillende taferelen waar op ‘een zoort van jaarmarkt of kermis’ (r. 160-161). Zo ziet hij eerst twee zingende mannen, waarvan er eentje blind is (r. 166-168). Zij vertellen allebei hun eigen verhaal. De ene man waarschuwt het volk (r. 169), de blinde man hemelt juist de huidige situatie op (r. 190). Wanneer zij beiden hun woordje hebben gedaan gebeurt het volgende:

hier op hieven zij, elk op zijne bijzondere wijze, aan hunne bijzondere liedjes te zingen, het welk zulk een verward geschreeuw verwekte, dat geen sterveling of uit zangwijze of woorden eenige harmonie of verband kon opmaaken. (r. 201-206)

Lubbert lijkt hier te verwijzen naar de verdeeldheid die heerste in de Bataafse Republiek. In de volgende paragraaf zal blijken dat hij hier vaker naar verwijst.

Na dit gezang loopt Lubbert verder de markt over en stuit hij op een geneesheer. Deze geneesheer heeft een bijzondere ontdekking gedaan:

Daar hier in Babylonie eene algemeene oogziekte schijnt te heerschen, en voor al veele mannen, welke in grootere of kleinere regeeringsposten zijn geplaatst (r. 227-230)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wenst u gebruik te maken van gewapende particuliere maritieme beveiliging.  Ga door naar deel 4 (en sla deel 5 over) Wenst u gebruik te maken

De vergelijking Groenkeur (3245 ton) – niet Groenkeur (1598 ton en twee producten) kan dan net zo goed een toevalstreffer zijn, als hier geen sprake is van een

De Combinatie heeft in haar plan van aanpak opgenomen dat de uitvoer van het werk rond bomen zal gebeuren volgens de richtlijnen van het Norminstituut Bomen.. De Combinatie

Deze casus laat exact zien waar deze studie over gaat: de beslissing die frontlijnwerkers in sociale teams nemen om een cliënt door te verwijzen naar een tweedelijnsorganisatie

• Steeds meer mensen uit de eerste en tweede groep gaan diensten aanbieden.. Ze krijgen een

17 U dan, geliefden, omdat u dit van tevoren weet, wees op uw hoede, zodat u niet door de dwaling van normloze mensen wordt meegesleept en afvalt van uw eigen vastheid” 18

In de gesprekken die Awel voerde met de groep kinderen die weinig contact heeft met de ouder vertellen zij dat ze het gevoel hebben dat de ouder hen niet ‘kent’ en niet weet wat er

Indien de arts het niet door de zorgverzekeraar aangewezen geneesmiddel voorschrijft (of een andere dosering van het aangewezen middel) omdat hij van oordeel is dat