• No results found

De Meierij gelokaliseerd

2.3 Plaatselijk bestuur en actoren .1 Inleiding

2.3.3 De kring van de bestuurden

2.3.3.3 De specifieke subjecten van het lokale bestuur .1 Inleiding

2.3.3.3.3 De geërfden en gekwalificeerde geërfden .1 Inleiding

In menig dorpsreglement wordt de bestuurlijke machtsverhouding tussen het plaatselijk bestuur en de inwoners gecodificeerd, bevestigd of nader geregeld. Dat geschiedt on-der meer in bepalingen, waarin in samenspel en interactie - of juist niet - tussen beiden wordt voorzien.

Het begrip ‘inwoners’ is in deze context eigenlijk niet in alle opzichten juist, omdat (geïnstitutionaliseerde) invloed van de inwoners op het lokale bestuur doorgaans en in een substantieel aantal plaatsen in de Meierij enkel aan degenen met vermogen en

maat-schappelijk aanzien is voorbehouden. 313

Treffend bevat artikel 2 van het tweede concept-reglement van de inwoners van Deurne op hoofdpunten wat onder bovenstaand opschrift besproken behoort te worden: wie

308 Zie hierover nader 9.2.13. 309 Zie 4.9.

310 Zie hierover Van Zalinge-Spooren, Gemeint en gemeenschap, passim. De echo hiervan klinkt ook een enkele keer in een dorpsreglement door. Zie hierover 7.4.9.

311 Zie ook 3.3.1.

312 Zie hierover nader 7.4.7.

313 Van Zalinge-Spooren, Geërfden en naburen in de achttiende eeuw; dezelfde auteur, ‘De rol van geërf-den en naburen’, 198-233.

146

zijn zij, hoe worden zij genoemd en wat is hun bestuurlijke ambitie, pretentie en positio-nering (in dit geval jegens de plaatselijke heer). Deze bepaling stelt immers kort en goed, dat de heer onder door hem nader gestelde voorwaarden de schepenen uit “de meeste gelanden, gegouden ende geerfden” heeft aan te stellen.

2.3.3.3.3.2 Geërfden

De term ‘geërfden’ mag worden beschouwd als de meest geijkte term voor de groep per-sonen, die in een plaats klinkend vermogen of ander materieel eigendom gemeenschap-pelijk hebben. Het gaat daarbij trouwens niet alleen om feitelijk eigendom of bezit van grondareaal, maar ook om de daarop gevestigde rechten als cijnzen en tienden. De ge-erfden leveren naar rato van de omvang van hun belastbaar onroerend goed de grootste en hoogste bijdrage aan de financiering van zowel de landelijke als de dorpsbelastingen. Als zodanig vinden zij ook op het hoogste politieke niveau voor de behartiging van hun belangen erkenning in de vorm van inspraak en zeggenschap en daarmee invloed op het

lokale bestuur.314 Die invloed kan op verschillende wijze rechtstreeks als groep, via

repre-sentatie of in een mengvorm worden uitgeoefend.315

De term ‘geërfden’ komt in de dorpsreglementen vanaf Oirschot 1654/1 tot en met het laatst vastgestelde, dat van Eersel, Duizel en Steensel 1767/78, in steeds dezelfde (formele) betekenis in nogal wat reglementen voor. In de opvolging van deze reglementen is ook

de ontwikkeling in de drie zojuist genoemde varianten zichtbaar.316

Een kenmerkend aspect voor het zijn van geërfde is dat het niet met het ingezeten-schap van een plaats hoeft samen te vallen. Omvangrijke contingenten onroerend goed bevinden zich in handen van allerlei, vooral religieuze of charitatieve instellingen en particuliere investeerders, die elders gevestigd dan wel woonachtig zijn. Hun onroeren-de eigendommen en bezittingen vallen echter in beginsel alle ononroeren-der het plaatselijk be-lastingregiem. In de reële omslagen, de belastingaanslagen op onroerend goed (beden, verpondingen en een substantieel deel van de kosten van het lokale bestuur), delen zij ‘gewoon’ mee. Eén van de zorgen daarbij is te voorkomen, dat belastingen onevenre-dig ten laste van het onroerend goed worden toebedeeld doordat hetgeen personeel zou

moeten worden omgeslagen op de belastingaanslag over het reëel wordt afgewenteld.317

Omdat institutionele zowel als particuliere buitengeërfden in hun relatie tot de plaats van ligging van hun onroerend goed vergelijkbare belangen hebben, kunnen zij in dit

314 Heel nadrukkelijk is dat het geval bij de definitieve introductie van de verponding, een belasting op onroerend goed, als de geërfden door de Raad van State in 1657 rechten ten aanzien van het samenstellen van de desbetreffende kohieren en in 1658 ten aanzien van de benoeming van een afzonderlijke collecteur worden toegekend. Zie verder 3.3.2.

315 Zie hierover 2.3.4-5. 316 Zie 6.4.2.1.8.

147

verband gezamenlijk optrekken en vanuit die positie grote druk uitoefenen.318 Als (deels)

externe partij zijn zij derhalve niet te verwaarlozen.

2.3.3.3.3.3 Ingelanden

Naast ‘geërfden’ introduceren de vrijwel gelijktijdige en onderling samenhangende re-glementen Sint Oedenrode 1660 en Breugel 1660, beide onder druk van Bossche

buitenge-erfden tot stand gekomen en ook vanuit hun kring geconcipieerd, zo niet gedicteerd319,

een andere, synonieme term, namelijk die van ‘ingelanden’.

In het algemeen is deze aanduiding eerst en vooral een aanduiding voor een grondei-genaar of -bezitter in de specifieke context van een polder. In een omschrijving van 1752 is een ingeland: hij of zij “die eenig eigendom of land heeft in een bedykt Land, Polder,

etc.”.320 Van een dergelijke geografische situatie is in genoemde plaatsen echter in het

ge-heel geen sprake. In Sint Oedenrode 1660/ 1, 2 10, 13, 15 en 19, alsmede Breugel 1660/1, 2, 12, 14 15 en 22 worden ‘ingelanden’ genoemd, waarbij een en andermaal met een syno-niemstelling (“geërfden of ingelanden”) de gelijkstelling van beide termen wordt beves-tigd. In Veghel 1662/1, 2 en 13, het eerste onderscheidenlijk tweede concept-reglement van de inwoners van Deurne 1662/7 en 9 respectievelijk 32, Waalwijk 1663/6, Bergeijk 1663/25, Hoogeloon 1663/10, Nistelrode 1663/24 en 26 en Maren 1664/18 26 en 27 wordt dit herhaald.

Gezien de brede samenhang tussen de meeste van deze reglementen 321 is het

onwaar-schijnlijk dat de term ‘ingelanden’ berust op een zelfstandige keuze per reglement. Op-merkelijk is Schijndel 1662/10. In deze bepaling is erin voorzien, dat als bij het afdoen van

318 Zie bij wijze van voorbeeld over institutionele geërfdheid: Kappelhof, ‘Het Bossche Geefhuis,1-54. De hoeven van het Bossche Geefhuis’, 83-142 en Geschiedenis van de Tafel van de H. Geest van ’s-Hertogenbosch

1271-1629 (concept, versie december 2018: www.academia.edu; geraadpleegd 7 juni 2019). Een tweetal

voor-beelden van buiten ’s-Hertogenbosch zijn, bij wijze van een aselecte keuze uit vele, het klooster/de abdij Binderen te Helmond en de priorij Hooidonk te Nederwetten. Binderen bezit in 1648, dus ten tijde van de confiscatie door de Staatse overheid, twintig buiten Helmond gelegen hoeven. Dit goederenbezit zal in de loop der jaren aan derden worden verkocht. Meulendijks en Wijnen, De geschiedenis van Binderen, 201. Hooidonk is onder meer in Breugel “merckelik (…) gegoet ende geerft” (dit betreft enkele hoeven) en als zodanig participant in een overleg tussen betrokkenen over de delging van een grote schuldenlast. RHCe, GB Breugel 840 en verder 9.2.5. Voor de priorij trad met speciale machtiging van de Raad van State de rent-meester der geestelijke goederen op. Zie ook: Coenen, Gegeven Sint-Barbaradag 1300, 207-208, en Son en

Breugel, 181-184.

Voor het gezamenlijk opereren van institutionele en particuliere buitengeërfden zie, eveneens bij wijze van maar wel nadrukkelijk voorbeeld, de genese van Sint Oedenrode en Breugel 1660, respectievelijk 8.4, 9.2.23 en 9.2.5.

319 Zie 8.4, 9.2.23 en 9.2.5. In Sint Oedenrode 1660/2 worden de buitengeërfden in de frase “buijten geerff-dens oft ingelanden” met de inwonende ingelanden gelijkgesteld. Iets vergelijkbaars is in Breugel 1660/1, 2,

14 en 15 waarneembaar.

320 Marin, Groot Nederduitsch en Fransch Woorden-boek (1752), ING-ING 432; Van Asseldonk, De Meierij, 96, 205, 207, 210, 212 en 335 kent de ingelanden alleen in die context.

148

de rekeningen de secretaris weigert te verschijnen de pen door een der schepenen, acht-mannen of ingelanden mag worden gevoerd. Dit benadrukt het belang van de geërfden bij deze bestuurlijke activiteit.

Hierna verdwijnt deze term min of meer abrupt uit de reglementen. Alleen nog in Waalwijk 1681/2 en 7 (als opvolger van Waalwijk 1663) en Heesch 1691/1, 2, 4, 13-16 (als in-direct afgeleid van Sint Oedenrode 1660), keert zij nog terug.

2.3.3.3.3.4 Gegoeden

Een enkele keer komt voor ‘geërfden’in de dorpsreglementen ook nog het begrip ‘ge-goeden’ voor. Wat daaronder in concreto dient te worden verstaan - materiële welstand in het algemeen of uitsluitend eigendom of bezit van onroerend goed - , lijkt vooral uit die context en een bredere bestuurlijke praktijk te moeten worden afgeleid. Geraad-pleegde eigentijdse letterkundige werken koppelen ‘gegoed’ aan materiële welstand. De Fakkel der Nederduitsche Taale (1722) stelt “wel gegoed” gelijk aan “ryk” en spreekt el-ders over een “gegoed man” als iemand met goederen begeven, zonder zich over de aard

van die goederen uit te laten.322 In het Groot Nederduitsch en Fransch Woorden-boek

(1752) wordt het begrip ‘gegoed (persoon)’ omschreven als: “Een die rykelyke middelen

bezit”.323. In de procesorde van de Raad van Brabant wordt blijkens het Twaalfde deel

van de Tegenwoordige Staat (1740 respectievelijk 1751) ten aanzien van de afgifte van soms

noodzakelijke borgtochten onder ‘gegoed’ iemands totale vermogen verstaan.324 Ook de

burgerlijke overheid hanteert ‘gegoed’ als ruime term voor het gehele vermogen van par-ticulieren. In een Instructie van de Staten Generaal van 1665 voor het opmaken van de kohieren voor een “capitaele Schatting” voor de ingezetenen die met een vermogen van f 2000 en meer “gegoet” zijn in onder meer de Meierij van ’s-Hertogenbosch, worden in principe alle roerende en onroerende vermogensbestanddelen onder het ‘gegoet’-zijn

ge-bracht.325 Verder geldt gegoedheid lokaal als (een der) basisvereiste(n) om tot een lokaal

ambt te kunnen worden geroepen of aangesteld. Zo wordt in een aantal reglementen een

vermogenseis bij de benoeming tot schepen of borgemeester gesteld.326

Een meer strikt omschreven betekenis van ‘gegoed’, te weten als equivalent van ‘ge-erfd’, lijkt zich (vooral) voor te doen bij de maatschappelijke, tevens juridiserende aan-duiding van tot die categorie behorende personen. Als zodanig treden zij onder het

322 Tuinman, Fakkel der Nederduitsche Taale (Leiden 1722)

323 Marin, Groot Nederduitsch en Fransch Woorden-boek (1752), GEF-GEH, 182. 324 Tegenwoordige Staat, 12 (1721) 16 respectievelijk (1751), 13.

325 Aldus: “alle roerende en onroerende goederen, renten, rechten, actien, schulden, crediten, schepen, koopmanschappen, gelt, vaisellen, juweelen, meublen, gagien, tractementen ende andere goederen geene uytgesondert”. Voor de integrale tekst van deze Instructie onder meer: Melssen, Het register van de cijnzen, 93-99. Zie ook 4.13.3.

149 dubbelbegrip ‘gegoeden en geërfden’ naar buiten in tot de Haagse overheid gerichte

re-kesten.327 Dit geschiedt trouwens ook binnen de eigen woonplaats. Zo wordt blijkens de

slotformule het concept voor Oisterwijk 1721 ontworpen en vastgesteld door het

voltal-lige bestuur en de “notabelste gegoedens en geërfdens”.328

Hoewel de term in ieder geval over een lengte van jaren nawijsbaar is, is het voorko-men ervan in de vastgestelde dorpsreglevoorko-menten zowel naar aantal als periode beperkt. In Oisterwijk 1609/2 wordt ten aanzien van het aangaan van processen, het aanmerke-lijk beschenken van derden en het laten uitvoeren van buitengewone openbare werken voorzien in medezeggenschap van “eenige” ingezetenen, die, naast andere kwalificaties, gegoed behoren te zijn, terwijl 3 met dezelfde kwalificerende vereisten de jaarlijkse ver-kiezing van een drietal gedeputeerden voor het afhoren van de borgemeestersrekeningen

regelt.329 Verder is er in de periode 1654 - 1666 nog een drietal vermeldingen in

vastgestel-de reglementen.330 Eerst in Haaren 1703/1, 7 en 25 is het, óók als equivalent van ‘geërfden’,

weer opgenomen (zie hierover ook hierna), terwijl in Oisterwijk 1721/1, dat teruggaat op Haaren 1703/1, de laatste vermelding ervan voorkomt.

2.3.3.3.3.5 Gekwalificeerde geërfden

Tot dusverre is vooral over de geërfden gesproken als een homogene groep (men is ge-erfd of niet). In die groep bestaat echter een potentieel van plaats tot plaats verschillend

327 Een globaal onderzoek op basis van de digitale index bij het BHIC op de (kopie-)resoluties van de Raad van State betreffende de Meierij van ’s-Hertogenbosch, uitgevoerd op basis van het per 19 februari 2018 beschikbare indexbestand over de jaren 1629-1773, resulteerde overigens slechts in twaalf treffers. Het me-rendeel betreft rekesten aan de Haagse overheid van plaatselijke besturen, waarin bedoelde ‘gegoeden en ge-erfden’, doorgaans met de toegevoegde kwalificatie “principaalste” (waarover hierna meer), participeren dan wel zich voor de gelegenheid hebben bijgevoegd. De plaatsen uit deze vermeldingen in chronologische volg-orde zijn: Orthen (15 juli 1668; BHIC, 178 RvSt 212 fo.36r), Eckart 11 oktober 1690; 234 fo. 992v), Oisterwijk (24 juli en 9 november 1697; 244 fo. 575r en 820r), Den Dungen (23 augustus 1697; 244 fo. 636v), Bladel, Reusel en Netersel (9 juni 1700; 248 fo. 647v), Oisterwijk (10 juli 1705; 260 fo. 1238v), Haaren (19 oktober 1717; 289 fo. 278r), Deurne en Liessel (21 juni en 2 december 1728 en 25 januari en 11 februari 1729; 309 fo. 623v, 310 fo. 678r, 311 fo. 87r en 106v) en ten slotte Woensel (11 februari 1729; 311, fo. 131v).

328 Zie voor de genese van dit reglement 9.2.19.

329 Bij de vaststelling van het reglement worden door de commissie van de Brusselse Raad van Brabant, die dit reglement vaststelt (zie hierover 9.2.19), bij wijze van eenmalige uitzondering een vijftal personen als gedeputeerden aangesteld, drie personen uit de vrijheid en twee “tuijllieden”, die “onder de vrijheijt ressor-teren”. Bij de eerste drie wordt vermeld, dat zij uit de daartoe gekwalificeerde groep personen komen, bij de twee agrariërs niet.

330 Oirschot 1654/17 betrekt de door de gekwalificeerde “gegoede ende geerffde” gemaakte onkosten bij de

schulddelging van de kosten van de processen en procedures, die aan dit reglement zijn voorafgegaan. In

Loon op Zand 1655/11 zijn “eenige van den principaelste gegoede van den dorpe” tezamen met de zittende

en gewezen schepenen betrokken bij de besluitvorming over de externe bezendingen (deze bepaling wordt herhaald in Loon op Zand 1685/12 en 1686/12). Asten 1666/3 laat de uit de bevolking aan te stellen acht con-troleurs (twee per heerdgang) van de dorpsrekeningen alleen aanstellen uit de kring van de meest gegoeden.

150

status- of standsonderscheid, dat het verschil kan maken of alle geërfden als zodanig be-stuurlijke invloed kunnen uitoefenen dan wel of dat aan een meer selecte groep uit hun midden is voorbehouden. Deze groep wordt veelal ook ‘gemarkeerd’ met qua strekking vergelijkbare epitheta, doorgaans in de stijl van de overtreffende trap, als:

gekwalificeerd-ste, notabelgekwalificeerd-ste, voornaamgekwalificeerd-ste, principaalste of meeste (gekwalificeerde, enz.) (geërfden).331

Dat de terminologie nogal vlottend is, blijkt niet alleen uit de reglementen onderling, maar komt ook binnen een en hetzelfde reglement voor. Een voorbeeld van de laatste categorie is Haren 1703. In dit reglement is in een viertal bepalingen sprake van een ad-viesrecht vanuit de bevolking middels representatie van tenminste twaalf daartoe door de regenten op te roepen personen uit de ingezetenen. Deze vertegenwoordigers worden achtereenvolgens als volgt aangeduid:

- “eenige der principaelste gegoijdens en geerfdens ten minsten tot twaalf in’t getal” (1), - “ten minste twaalff van de voornaemste en gequalificeerste ingesetenen en

inwoonde-ren” (2),

- “ten minste twaalf der principaalste gegoeijdens en ingesetenen”(7),

- “naar voorgaande convocatie der principaalste gegoeijden en geerfdens (overeenkom-stig het in 1 bepaalde)” (25).

Een enkele keer wordt de kwalificatie met het enkelvoudige begrip “breegeërfden” aangeduid (Breugel 1668/25 met in 26 in de frase “notabele of breegeërfden” tevens een gelijkstellende verduidelijking).

Van Zalinge-Spooren heeft voor de achttiende eeuw een feitelijke analyse over de rol van de geërfden en naburen in het dorpsbestuur van enkele dorpen bij ’s-Hertogenbosch

be-schreven.332 Zij onderkent de volgende indicaties om aan gemeentevergaderingen deel te

kunnen nemen: men beschikt over grondbezit en/of ander vermogen, terwijl ook niet-agrarische inkomsten een rol spelen. De mate waarin daarover belasting wordt afgedra-gen is uiteindelijk beslissend of men binnen de kwalificatie valt of niet. Daarnaast geldt de betrokkenheid bij de plaatselijke samenleving of de deelname aan het bestuur. Gespiegeld aan de dorpsreglementen kan worden vastgesteld, dat de meeste gevallen waarin geërfden in relatie tot de uitoefening van bestuurlijke invloed worden genoemd,

die invloed aan daartoe gekwalificeerde geërfden toewijzen.333 Nergens in zo’n reglement

331 Enkele volstrekt aselectieve voorbeelden, ontleend aan de dorpsreglementen: Maren 1664/3 (gekwalifi-ceerdste), Boxtel 1692/Inleiding (notabelste), Haaren 1703/2 (voornaamste), Nistelrode 1663/27 (principaalste) en Heesch 1691/1 (meeste (gekwalificeerde)).

332 Van Zalinge-Spooren, ‘De rol van geërfden en naburen’, 196-233. Dit betreft Den Dungen, Esch, Haaren, Helvoirt en Sint Michielsgestel.

333 Het aantal vermeldingen is op zich relatief gering, omdat in veel reglementen de bestuurlijke invloed vanuit de bevolking wordt toevertrouwd aan een college van raadsmannen, doorgaans vernoemd naar hun

151 wordt echter aangegeven, waar die kwalificaties precies voor staan.

Klaarblijkelijk wordt de normering en classificatie daartoe overgelaten aan de lokale gewoonte en praktijk en mogelijk zelfs afhankelijk gesteld van de aard van de bijeen-komst, waartoe die meest gekwalificeerden worden opgeroepen. Wel bevat een tweetal reglementen enige indicatie over in welke orde van gegoedheid gedacht kan of moet worden.

In het tweede concept-reglement van de inwoners van Deurne stellen 7-8, dat er van de zeven schepenen voortaan twee uit Liessel behoren te komen, omdat aldaar “de princi-paelste gegoeijde, geerfde ende de meeste contribueerende sijn wonende ende haere

goe-deren sijn hebbende”.334 In Someren 1681/6 worden voor het vaststellen van de “jaerlijcxen

taks off repartitie der lasten op’t sluijten van des dorpsreeckeningen” de aanwezigheid van de meest vooraanstaande geërfden verplicht gesteld, waarbij met name namens de Staat “als meest geerffde” Thomas Beresteijn als rentmeester” en verder onder meer “den heer Grave van Berlo, den advocaet Donckers, den advocaet Runnen (en) andere

ge-lijcke geërffdens”335 worden genoemd. De omvang van het belastbaar vermogen (in de

vorm van onroerend goed als anderszins) en dat van het onroerend goed als zodanig en de maatschappelijke status van de eigenaar zijn dus kennelijk gangbare factoren bij de kwalificatie tot meest geërfde.

In andere reglementen komt naast deze factoren van materiële en maatschappelijke welstand ook het vereiste van prudentie voor. Zo stellen Eersel, Duizel en Steensel 1662/7, Bergeijk 1663/8, Nistelrode 1663/6, Maren 1664/5 en Breugel 1671/10, dat de lokale regeer-ders in “gewichttighe affairen ende saecken” steeds de geërfden of “eenige meest verstan-dige en ghequalificeerde” uit hun midden moeten horen.