• No results found

3. Een schoone oase in een dorre woestijn, 1914-1930

3.1 De Eerste Wereldoorlog en de jaren twintig

Ondanks dat Nederland neutraal bleef tijdens de Eerste Wereldoorlog, werden ook hier de gevolgen van de oorlog gevoeld. Door handelsblokkade kreeg het hele land te maken met grote tekorten aan alles. Daarnaast bleef het Nederlandse leger gedurende de gehele oorlog gemobiliseerd. Dit betekende een enorme kostenpost voor de overheid, maar ook een groot tekort aan arbeidskrachten. Verder was er sprake van een groeiende werkloosheid,

voedseltekorten en in 1918 greep ook de Spaanse Griep in Nederland om zich heen. Het

83

Anon., Gedenkboek ter gelegenheid van het 10-jarig bestaan van de Arbeiders-woningbouwvereeniging Rochdale (Alkmaar 1930) 1.

39

gevolg was sociale onrust, die in 1917 tot uiting kwam in het zogenaamde aardappeloproer. De hongerige Amsterdammers kregen lucht van een schip met aardappels voor het leger dat in de grachten lag. Het schip werd geplunderd. In de dagen die volgden werden verschillende winkels en pakhuizen geplunderd. De politie en het leger schoten met scherp en er vielen verschillende doden en gewonden. Na drie dagen van onrust, rellen en stakingen keerde de rust weer op 5 juli 1917.84 In deze onrustige tijd koos de Nederlandse regering ervoor om verschillende belangrijke sociale maatregelen uit te voeren. Zo kregen bijvoorbeeld in 1917 alle mannen van drieëntwintig jaar en ouder stemrecht. In 1919, twee jaar later, werd dit recht ook door de Nederlandse vrouwen verworven.85

3.1.1 De Eerste Wereldoorlog

Ook de woningbouw had te lijden onder de gevolgen van de oorlog. Door een

schaarste aan bouwmaterialen en een tekort aan arbeidskrachten door de mobilisatie rezen de kosten voor bouwprojecten de pan uit. Dit leidde tot een stagnatie van de bouwproductie en het oplopen van het tekort aan woningen. Volgens Wouter Beekers in ‘Het bewoonbare land’ liepen de schattingen over dit tekort uiteen van honderdduizend tot ongeveer een kwart miljoen woningen. De overheid besloot in te grijpen met een crisisbeleid dat zich richtte op het stimuleren van de woningbouw en het beschermen van de huurtarieven.

Het laatste bood de overheid door de regels voor de vaststelling van huren te

veranderen. Volgens de woningwet moesten de huren van de woningen marktconform zijn en ten minste kostendekkend, maar deze eis bleek gedurende de crisis van de Eerste

Wereldoorlog niet te handhaven. Veel mensen konden de te hoge huren niet betalen. Waar binnen de sociaaldemocratie een vuistregel was dat niet meer dan een zesde van het inkomen aan huur zou moeten worden betaald, bleek dit in veel gevallen een onhaalbaar streven. Een normaal verdienende vakarbeider voldeed nog wel enigszins aan deze eis. De gemiddelde weekhuur in 1925 was bijvoorbeeld f 7,55 ten opzichte van een weekloon van f 44,16. Dit was een percentage van 17,1 procent. Maar een havenarbeider was in datzelfde jaar

gemiddeld meer dan 22 procent kwijt aan zijn huur met een inkomen van slechts f34,02.86 In de Eerste Wereldoorlog waren de salarissen niet veel hoger dan in 1925 en het zou dus best mogelijk kunnen zijn dat er in deze jaren een nog groter deel van het salaris in de huur verdween.

84

Paul Moeyes, Buiten Schot. Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog 1914-1918 (Amsterdam 2001) 299-300. 85

W. Beekers, Het bewoonbare land 136. 86

Annegriet Wietsma en Gerard Nijsen, ‘De Prijs van het wonen: huurstakingen in Amsterdam’, in: Stedelijke woningdienst Amsterdam red., Wonen. Woning. Wet. 100 jaar Woningwet (Amsterdam 2001)125.

40

Om de arbeiders tegemoet te komen, werd een serie noodwetten doorgevoerd die al te grote huurverhogingen verbood.87 In 1917 werd de Huurcommissiewet ingevoerd. Deze wet regelde de oprichting van gemeentelijke huurcommissies die goedkeuring moesten geven voor elke huurverhoging boven het prijspeil van 1 januari 1916. In Nijmegen leidde dit desondanks nog steeds tot een huurverhoging van 69 procent in vier jaar tijd.88 Hierdoor werden de woningbouwverenigingen echter steeds verder afhankelijk van subsidies van de overheid om hun begroting rond te krijgen. Hiermee werd ook de invloed van de overheid op de woningbouwverenigingen groter. De Rijksoverheid vergrootte in de jaren van de Eerste Wereldoorlog de eigen invloed verder door zich met de toewijzing van woningen te gaan bemoeien. Een deel van de gebouwde woningen moest worden gereserveerd voor

ambtenaren.89 De voorzitter van de Nationale Woningraad toonde begrip voor deze

maatregelen. Deze voorzitter, Hudig, noemde het begrijpelijk dat de overheid die veel in de volkshuisvesting investeerde ook haar ambtenaren daar enig voordeel uit zou kunnen laten halen.

De tweede pijler van het crisisbeleid, de stimulering van de woningbouw, probeerde men te bereiken door de aflossingstermijn voor leningen die woningbouwverenigingen konden krijgen, te verlengen van vijftig naar vijfenzeventig jaar.90 Hiervoor was al in 1913 een voorzet gegeven door de Nationale Woningraad, die dit tijdens de oprichtingsvergadering al voorstelde. De Nationale Woningraad was een overkoepelende bond waarbij verschillende woningbouwverenigingen waren aangesloten. Het gold als spreekbuis van en voor de

verenigingen. Verder werd er door middel van voorlichting ook geholpen bij het oprichten van nieuwe woningbouwverenigingen.91

Naast het verlengen van de aflossingstermijnen breidde de minister van volkshuisvesting ook de subsidiemogelijkheden uit en kon men ten slotte gemeentes verplichten om woningbouwverenigingen te steunen en anders zelf te gaan bouwen.92 Dit deed wel afbreuk aan de gemeentelijke autonomie die als zeer belangrijke leidraad in de woningwet gold.93 In veel gemeentes lieten de bouwactiviteiten echter op zich wachten tot na de oorlog. Voor de Eerste Wereldoorlog produceerde men in Nederland tussen de 20.000 en

87

Ibidem 124. 88

Rob Wolf, De gezonde woning 38. 89

W. Beekers, Het bewoonbare land 140. 90

Ibidem 137. 91

B.G.A. Kempen en N. van Velzen, Werken aan wonen. 75 jaar Nationale woningraad (Almere 1988) 110-112. 92

W. Beekers, Het bewoonbare land 138. 93

41

25.000 woningen per jaar. In 1917 waren dit er slechts 5.000.94 In Alkmaar bouwde de gemeente in deze periode wel zelf huizen. Men deed dit in samenwerking met de Vereniging voor Volkshuisvesting Alkmaar, zodat men meer geld van het Rijk zou kunnen ontvangen.

De Nationale Woningraad bracht in 1916 een boekje uit met daarin de oproep ‘Sticht woningbouwvereenigingen!’.95 En aan deze oproep werd gehoor gegeven. Gedurende de oorlog zagen driehonderd woningbouwverenigingen het licht waaronder ook een in Alkmaar. Het aantal toegelaten instellingen verdubbelde in de vier jaar van de oorlog. Plaatselijk verenigden de verenigingen zich in federaties. Veel verenigingen waren verbonden met een bepaalde zuil of politieke partij. En deze groepen voelden zich niet verbonden met de neutrale Nationale Woningraad waardoor in deze periode ook nieuwe bonden van

woningbouwverenigingen ontstonden, waaronder de Bond van Christelijke

woningbouwvereenigingen Patrimonium en de Rooms-Katholieke Federatie van Diocesane Woningbouwcentrales en de communistische Bond van Arbeiderswoningbouwverenigingen. Vooral onder invloed van deze landelijke bonden groeide het aantal verenigingen

exponentieel en in 1920 was er een sector van ongeveer 1300 volkshuisvestingsinstellingen ontstaan.96

3.1.2 De jaren twintig

Het crisisbeleid van de overheid wierp haar vruchten af. Waar in 1917 slechts 5.000 woningen in een heel jaar werden gebouwd, was dit aantal in het begin van de jaren twintig gestegen tot meer dan 40.000 woningen op jaarbasis.97 Ook waren mede dankzij de inzet van de Nationale Woningraad veel meer woningbouwverenigingen opgericht. Met een groeiende sector waren echter ook steeds grotere financiële belangen gemoeid. De overheid besloot meer

toezichthoudende ambtenaren aan te stellen, die op de uitvoering, en dan met name de financiële uitvoering, van de woningwet moesten toezien. Ook werden de risico’s van de investeringen die de gemeentes hadden gedaan verkleind door een aantal maatregelen door te voeren. Zo mochten gemeentes nu zonder opgaaf van reden woningen met een

overheidshypotheek overnemen.98 Dit zouden ze kunnen doen als bleek dat een woningbouwvereniging de woningen slecht beheerde of er een ongezonde financiële huishouding op nahield. Dat deze uitbreiding van toezicht en controle over het woningbezit

94

Rob Wolf, De gezonde woning 38. 95

W. Beekers, Het bewoonbare land 138. 96

Ibid. 137. 97

Rob Wolf, De gezonde woning 39. 98

42

van de verenigingen noodzakelijk was, werd duidelijk in het geval van

woningbouwvereniging Goed Wonen uit Alkmaar. Hier bleek dat de kassen enkele ernstige tekorten hadden. Maar hierover later meer.

In het begin van de jaren twintig worstelde de overheid met de gevolgen van de woningwet. De wet was bedoeld geweest om de volkshuisvesting te verbeteren en te stimuleren waar de markt gaten liet vallen. In principe was de wet dus bedoeld geweest om particulier initiatief te ondersteunen. Nu kwam de vraag op of de woningbouwverenigingen wel of niet als particuliere bouw konden worden beschouwd. In 1919 maakte de wethouder van financiën in Amsterdam, Wibaut, voor het eerst onderscheid tussen particulier initiatief en de volkshuisvesting door woningbouwverenigingen. En deze manier van denken kreeg navolging. Als woningbouwverenigingen geen particulier initiatief genoemd konden worden dan zou de focus van de woningwet ook niet op de woningbouwverenigingen moeten liggen maar op de commerciële bouw. Vanaf dit moment zou er steeds meer aandacht komen voor de marktwerking op de woningmarkt.

In 1920 stelde minister Aalberse een inspectie in naar volkshuisvesting onder leiding van Van der Kaa. Deze was, als directeur van Bouw- en Woningtoezicht in Amsterdam, al begonnen met het vergroten van het aandeel van de commerciële bouw. Hij deed dit door niet langer subsidies te verstrekken aan volkshuisvesters om gaten in de exploitatiekosten te dekken maar door slechts eenmalige vaste subsidies te verstrekken. Veel

woningbouwverenigingen waren volledig afhankelijk van staatsteun om het hoofd boven water te houden. In het systeem van Van der Kaa was een vereniging hier zelf

verantwoordelijk voor en moest men geld van de kapitaalmarkt halen. Een ander onderzoek naar de financiële huishouding van veel verenigingen liet zien dat veel verenigingen de zaken niet op orde hadden. Er werd te weinig zuinigheid betracht en aan de andere kant werd er geen, of niet genoeg, geld gereserveerd voor onderhoud. Dit betekende dat veel huizen zeer duur waren gebouwd en desondanks toch gebreken vertoonden. Daarnaast werden de huren kunstmatig te laag gehouden. Minister Aalberse nam een aantal maatregelen waardoor hij de zelfstandigheid van de verenigingen sterk aan banden legde. Ten eerste zouden alle winsten van de verenigingen naar een speciaal opgericht gemeentefonds vloeien en verder werden er steeds minder verenigingen goedgekeurd door de overheid. Er werden zelfs verenigingen opgeheven. Rond 1928 waren er van de ongeveer 1300 verenigingen in 1920 nog 1060 overgebleven.99 De verenigingen werden niet langer gezien als particulier initiatief maar als

99

43

onderdeel van het publieke domein.100 Daarnaast normaliseerde de toestand op de

woningmarkt waardoor de noodzaak voor uitgebreide financiële steun van de overheid aan woningbouwverenigingen nog verder afnam. De focus van het beleid omtrent woningbouw kwam te liggen op de commerciële bouw omdat daar veel efficiënter gebouwd zou kunnen worden.