• No results found

Alkmaar, een straatlengte voor. Volkshuisvesting in Alkmaar in vergelijkend perspectief 1890-1930

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Alkmaar, een straatlengte voor. Volkshuisvesting in Alkmaar in vergelijkend perspectief 1890-1930"

Copied!
60
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

1

Inhoudsopgave

Inleiding……….2

1. Dagen van honger en ellende, 1890-1900………9

1.1Bevolkingsgroei………..…10

1.1.1 Groei van de Nederlandse steden………..………..…10

1.1.2 Groei van Alkmaar………..………13

1.2Het Alkmaarse woningrapport.………..……….14

1.3Initiatieven ter verbetering………..………17

1.3.1 Opvattingen over verbetering………..19

1.3.2 Initiatieven in Nijmegen, Arnhem en Leeuwarden………...………..19

1.3.3 Initiatieven in Alkmaar………...21

Conclusie……….…..23

2. Verbetering der woningtoestanden, eene dringende noodzakelijkheid, 1901-1914 2.1De woningwet……….…26

2.2De bouwverordening……….………..……29

2.3De impact van de woningwet……….………….34

Conclusie………...……36

3. Een schoone oase in een dorre woestijn, 1914-1930……….……38

3.1De Eerste Wereldoorlog en de jaren twintig……….………..38

3.1.1 De Eerste Wereldoorlog……….……….39

3.1.2 De jaren twintig……….……..…41

3.2Drie Alkmaarse woningbouwverenigingen……….…….……..43

3.2.1 “Vereniging voor Volkshuisvesting ‘Alkmaar’”………43

3.2.2 “Goed Wonen”………..……..45

3.2.3 “Rochdale”………..…46

3.3Alkmaar in vergelijkend perspectief………..…….47

3.3.1 Wanbeleid bij woningbouwverenigingen en bezuinigingen………...47

3.3.2 De rol van de gemeente ………..49

3.3.3 De rol van de verzuiling………..51

Conclusie……….……..51

Samenvatting en conclusie………..53

Abstract...56

(3)

2

Inleiding

“Rochdale, een straatlengte voor” was de slogan van Rochdale, een Alkmaarse

woningbouwvereniging. Bij de naam Rochdale denkt men al snel aan de grote Amsterdamse corporatie waarvan de directeur een aantal jaar geleden in een Maserati rondreed. Maar er bestond ook een gelijknamige vereniging in het kleinere Alkmaar. Ook in Alkmaar ontstonden, soms naar voorbeeld van andere steden, woningbouwverenigingen met

verschillende politieke of religieuze achtergronden. Het is echter zo dat de geschiedenis van de volkshuisvesting in kleinere steden, zoals Alkmaar, relatief onderbelicht is gebleven in het verhaal van de volkshuisvesting. Terwijl grote steden zoals Rotterdam en met name

Amsterdam eigenlijk het beeld hebben bepaald van de ontwikkeling van de volkshuisvesting zoals we dat kennen.

Amsterdam komt in vrijwel elk boek over volkshuisvesting aan bod. En ook de namen van de Amsterdamse bestuurders die zich inzetten op het gebied van de volkshuisvesting staan in ons collectief geheugen gegrift. Mannen zoals Wibaut, De Miranda en Keppler zijn ook buiten Amsterdam relatief bekend. Ook wordt Amsterdam vaak gezien als het grote voorbeeld voor andere steden. Het wordt ‘het mekka van de volkshuisvesting’ genoemd door bijvoorbeeld Vladimir Stissi in zijn gelijknamige boek.1 Doel van dit bescheiden onderzoek is om aan de hand van Alkmaar te laten zien hoe de volkshuisvesting zich ontwikkelde in de kleinere steden. Als stad in de buurt van Amsterdam lijkt het waarschijnlijk dat Amsterdam dus ook een voorbeeldfunctie inneemt voor Alkmaar maar het zou in principe ook mogelijk kunnen zijn dat Alkmaar meer overeenkomsten vertoont met de ontwikkelingen zoals die in andere kleinere steden voorkwamen. Hiervoor is het noodzakelijk om Alkmaar op bepaalde vlakken te vergelijken met deze andere kleinere steden. Dit brengt mij tot de vraag hoe ontwikkelde zich de volkshuisvesting in Alkmaar tussen 1890 en 1930 in vergelijkend perspectief?

De focus van de geschiedenis van de volkshuisvesting op Amsterdam is op zich niet heel verwonderlijk. Amsterdam was en is immers de grootste stad van Nederland. In de negentiende eeuw waren het de beschrijvingen van Amsterdamse kelderwoningen die de elite schokten. Als men praat over de onrusten die de overheid motiveerden om de

leefomstandigheden van de arbeidersklasse te verbeteren, dan worden vaak de

1

VladimirStissi, Amsterdam, het mekka van de volkshuisvesting. Sociale woningbouw 1909-1942 (Rotterdam 2007).

(4)

3

jordaanoproeren als voorbeeld genoemd.2 Amsterdam was ook de eerste stad waar een woningbouwvereniging werd opgericht in 1851. De eerste initiatieven ter verbetering van de leefomstandigheden van de arbeiders waren dus ook afkomstig uit de hoofdstad.3

En het was in Amsterdam waar in de jaren tien en twintig de ‘arbeiderspaleizen’ van de Amsterdamse schoolarchitecten werden gebouwd. In het boek ‘Honderd jaar wonen in Nederland, 1900-2000’, dat gaat over de leefomstandigheden van de Nederlandse bevolking, worden een aantal belangrijke ontwikkelingen genoemd op het gebied van

woonplattegronden. Men ging van een eenkamerwoning met alkoof in het begin van de twintigste eeuw, naar een woning met aparte slaapkamer, keuken, hal en toilet in de jaren dertig. De woonplattegronden die worden gegeven als voorbeeld zijn voornamelijk afkomstig uit Amsterdamse buurten.4

Egbert Ottens noemt in zijn artikel ‘De aanloop naar de woningwet’ in de bundel ‘Wonen. Woning. Wet.’ vier personen die volgens hem de verbetering van de

volkshuisvesting als een persoonlijke opgave hebben gezien. Dit zijn de Amsterdamse bestuurders Wibaut en De Miranda, de secretaris van de Nationale Woningraad Jan Bommer en de eerste directeur van de Amsterdamse Woningdienst Arie Keppler.5 Deze vier zijn allemaal betrokken geweest bij de volkshuisvesting in Amsterdam. De focus van Ottens is niet verwonderlijk daar hij zelf jarenlang in de Amsterdamse volkshuisvesting actief is geweest. Ook is de bundel waar hij zijn artikel in heeft geschreven gepubliceerd door de Stedelijke Woningdienst Amsterdam.

Ondanks dat de focus van de historiografie op de hoofdstad ligt is er op het gebied van de volkshuisvesting ook het een en andere verschenen voor andere gemeentes. Ten tijde van het honderdjarig bestaan van de woningwet en de fusiegolf van woningcorporaties in de afgelopen twintig jaar zijn er vanuit woningbouwverenigingen en plaatselijke historische verenigingen een aantal studies tot stand gekomen. Deze studies zijn vaak redelijk goed onderbouwd maar meestal niet wetenschappelijk van karakter. Zo is er bijvoorbeeld voor Arnhem een dun boekje “Volkwoningbouw”geschreven in een reeks over monumenten in

2

Egbert Ottens, ‘De aanloop naar de woningwet’, in: Keesom, J.G.M. red, Wonen. Woning. Wet: Wij wonen:

100 jaar woningwet (Amsterdam 2000) 32. 3

Hier moet wel bij gezegd worden dat men het er niet helemaal over eens is of de Amsterdamse vereeniging ten behoeve der Arbeidersklasse de eerste was, of dat de in Arnhem opgerichte Vereeniging tot het

verschaffen van geschikte woningen aan de Arbeidersklasse te Arnhem was. De Arnhemse vereniging is echter pas officieel in 1853 opgericht. Egbert Ottens, ‘De aanloop naar de woningwet’ 25.

4

Huisman, J., I. Cieraad e.a., Honderd jaar wonen in Nederland 1900-2000 (Rotterdam 2000) 21.

5 Egbert Ottens, ‘De aanloop naar de woningwet’, in: Keesom, J.G.M. red, Wonen. Woning. Wet: Wij wonen: 100 jaar woningwet (Amsterdam 2000) 39-40.

(5)

4

Arnhem.6 De focus in deze publicatie ligt dan ook bij de fysieke gebouwen en

uitbreidingswijken van Arnhem tot de jaren vijftig van de twintigste eeuw. De auteur van dit boekje is redacteur van omroep Gelderland en hij publiceert in de plaatselijke krant. Er is bij deze publicatie dan ook geen sprake van goede bronvermelding of het gebruik van noten.

Er zijn over Friesland ook een aantal boeken verschenen op het gebied van

volkshuisvesting. Het boek ‘Bouwen voor de smalle beurs. 100 jaar woningwet in Fryslân’ bespreekt kort de geschiedenis van de volkshuisvesting aan de hand van specifieke gebouwen die in verschillende dorpen en steden in Friesland staan.7 Het boek is geschreven door een werkgroep die voortkomt uit een aantal woningbouwverenigingen die actief zijn in deze provincie wat ook de focus van het boek heeft bepaald. Ook hier is geen sprake van een wetenschappelijke publicatie en missen de noten en bronverwijzingen. Een andere publicatie is het boek “Volkshuisvesting in Leeuwarden”.8 Ook hier ligt de focus op de specifieke uitbreidingswijken en gebouwen in Leeuwarden die zijn neergezet voor de volkshuisvesting. Ook deze publicatie is in opdracht van een woningbouwvereniging geschreven. Bij dit boek is echter wel gebruik gemaakt van noten en bronvermelding. De auteur, Peter Karstkarel, is een historicus met een focus op de kunstgeschiedenis wat ook verklaart waarom deze publicatie beter onderbouwd is.

Ook voor de stad Alkmaar bestaan publicaties door woningbouwverenigingen. Zo zijn er voor drie woningbouwverenigingen jubileumboeken uitgegeven. Wat deze boeken missen is echter het raamwerk waarbinnen de woningbouwverenigingen opereerden. Aan de

geschiedenis van de woningwet en de leefomstandigheden in de negentiende eeuw wordt nauwelijks aandacht besteed en ook wordt niet duidelijk of de geschiedenis van de volkshuisvesting in Alkmaar vergelijkbaar is met de ontwikkelingen zoals die in andere steden plaatsvinden. De enige publicatie waarin deze ontwikkelingen enigszins in een bredere context worden geplaatst is in een artikel van Harry de Raad en Hans Koolwijk in hun boek over de geschiedenis van Alkmaar.9 Er is naar mijn mening echter meer te zeggen over dit onderwerp dan de twee pagina’s die er in dit boek aan worden besteed.

De volkshuisvesting in het algemeen is geen onderwerp dat in de historiografie tot heftige discussies heeft geleid. Dit heeft er voornamelijk mee te maken dat er weinig (sociaal)historische publicaties over de volkshuisvesting zijn verschenen. De volkshuisvesting

6

B. Bleekman, Volkswoningbouw. Een eeuw volkshuisvesting in Arnhem (Arnhem 1998). 7

J. Frieswijk, Bouwen voor de smalle beurs. 100 jaar woningwet in Fryslân (2002). 8

P. Karstkarel, Volkshuisvesting in Leeuwarden. 75 jaar vereniging voor volkshuisvesting (Leeuwarden 1992). 9

Harry de Raad en Hans Koolwijk, ‘De burger in beeld. Modern bestuur in een oude stad’, in: Diederik Aten, Jan Drewes e.a. (red.), Geschiedenis van Alkmaar (Zwolle 2007).

(6)

5

is een onderwerp dat, voor zover het in de historiografie terugkomt, vaak wordt behandeld vanuit de bredere context van de sociale kwestie en de emancipatie van de arbeidersklasse. Of juist meer toegespitst wordt doordat een publicatie zich focust op de ontwikkelingen binnen een bepaalde stad. Zo geeft Vladimir Stissi in zijn ‘Amsterdam, het mekka van de

volkshuisvesting’ een overzicht van de ontwikkeling van de Amsterdamse sociale

woningbouw. In dit boek komt ook sterk een kunsthistorisch element naar voren aangezien er veel aandacht is voor de architectuur van de uitbreidingwijken van Amsterdam. De

geschiedenis van de volkshuisvesting in Rotterdam is in meerdere publicaties van L. de Klerk terug te vinden.

Een onderwerp dat samenhangt met de eerder genoemde sociale kwestie waren de beschavingsoffensieven die werden opgezet om het arbeidersvolk op te voeden tot

rechtschapen burgers. In de bundel ´Wonen. Woning. Wet´ wordt dit onderwerp behandeld aan de hand van de opzichters en het beleid van de gemeente ten opzichte van het opvoeden van arbeiders. Andere auteurs die zich met onderzoek naar beschavingsoffensieven

bezighouden schrijven ook zijdelings over de rol van volkshuisvesting en woningbouw. Zo schrijft A. de Regt over toenemende druk op de burgerij om het arbeidersvolk te beschaven. Door economische ontwikkelingen zoals industrialisering ontstond er meer afhankelijkheid tussen beide bevolkingsgroepen waarbij de burgerij probeerde om de arbeidersklasse volgens hun leefregels te laten functioneren.10 Leefomstandigheden en woningbouw konden hier een rol in spelen. Dit beeld wordt bevestigd door andere auteurs, zoals Kruithof, die zich met dit onderwerp hebben beziggehouden.11

Een mooi voorbeeld van een historische publicatie waarin de volkshuisvesting wel op sociaaltheoretische manier wordt benaderd is het ‘Het bewoonbare land’, van Wouter

Beekers. Beekers probeert volgens eigen zeggen de kracht van historisch onderzoek te

verenigen met de sociaaltheoretische omkadering van de sociologie. Dit doet hij door bronnen te bestuderen in de context van de tijd maar dit tegelijkertijd in verband te brengen met

verschillende terugkerende perspectieven en ideaaltypen.12 Volgens Beekers zijn er “binnen maatschappelijke instellingen steeds verschillende denkkaders, vertogen en organisatorische patronen te ontdekken die wedijveren met elkaar en in onderlinge verhouding verschuiven.”13

10

Regt, A. de, Arbeidersgezinnen en beschavingsarbeid. Ontwikkelingen in Nederland (1870-1940). Een historisch-sociologische studie (Amsterdam, 1984)

11

B. Kruithof, ‘De deugdzame natie. Het burgerlijk beschavingsoffensief van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen tussen 1784 en 1860.’ In: Bernard Kruithof, Jan Noordman en Piet de Rooy (red.), Geschiedenis van opvoeding en onderwijs. Inleiding; bronnen; onderzoek. (Nijmegen 1983) 371-385.

12 Beekers, W., Het bewoonbare land (Amsterdam 2012) 11. 13

(7)

6

Deze ideaaltypische denkpatronen over hoe maatschappelijke instellingen ingericht moeten worden, worden ‘logica’s’ genoemd. Hij onderscheid er vijf waarvan de logica van de staat en de markt de twee belangrijkste zijn. Woningbouwverenigingen balanceerden en balanceren constant tussen deze twee. Enerzijds waren ze sterk verbonden met de staat door hun financiële afhankelijkheid en anderzijds hadden zij ook een commercieel aspect omdat ze inspeelden op vraag en aanbod op de huizenmarkt.14

De totstandkoming van de woningwet en de daaropvolgende ontwikkeling van bouwverordeningen en woningbouwverenigingen, was een directe reactie op de slechte leefomstandigheden van de arbeiders in de negentiende eeuw. Maar ook van een

veranderende houding ten opzichte van deze omstandigheden vanuit de overheid en de elite. De geschiedenis van de volkshuisvesting is daarom naast een politieke geschiedenis ook mentaliteitsgeschiedenis. Een mooi voorbeeld hiervan is het boek ‘Particuliere plannen’ van Len de Klerk. Dit boek is een thematische prosopografie waarin De Klerk een analyse maakt “van de gezamenlijke achtergronden van een groep mensen door een collectief onderzoek van hun persoonlijkheden en handelingen.”15 Hij kijkt hierbij voornamelijk naar de personen die zich hebben beziggehouden met de volkshuisvesting in Rotterdam en de denkbeelden en initiatieven van deze mensen. Deze manier van kijken naar de ontwikkeling van de

volkshuisvesting is goed geschikt wanneer er al een duidelijk overzicht is van de ontwikkeling van de volkshuisvesting in een bepaalde stad. Waar dit in Alkmaar nog niet het geval is, is het perspectief van De Klerk dan ook niet zo zeer geschikt voor mijn eigen onderzoek.

Desondanks is het werk van de Klerk wel voor een groot deel toepasbaar op Alkmaar als casestudy. De Klerk geeft in zijn boek namelijk een aantal schema’s waarin hij theoretische modellen, voor de analyse van de drijfveren van deze mensen, uiteenzet. Hierbij valt op dat er door hem bij de drijfveren onderscheid wordt gemaakt tussen mentaliteit en een

wisselwerking met de omgeving. De wisselwerking met de omgeving bestaat uit concrete maatschappelijke problemen, verdeling van taken tussen overheid en particulieren,

inspirerende voorbeelden en individueel en collectief materieel en immaterieel belang.16 Daar mijn scriptie meer gericht is op de ontwikkeling van de volkshuisvesting in Alkmaar in het algemeen zal de nadruk dan ook meer liggen op de elementen die De Klerk noemt als wisselwerking met de omgeving. Naar mijn idee waren deze factoren in Alkmaar van een groter belang voor de volkshuisvesting dan de mentaliteit van de stedelijke elite.

14

Ibid. 10.

15

L.A. de Klerk, Particuliere Plannen. Denkbeelden en initiatieven van de stedelijke elite inzake de

volkshuisvesting en de stedebouw in Rotterdam, 1860-1950. (Rotterdam 1998) 19. 16

(8)

7

De geschiedenis van de volkshuisvesting in de meeste steden valt grofweg in te delen in twee of drie periodes. Dit geldt ook voor Alkmaar. Aan elke periode is een apart hoofdstuk gewijd. De eerste periode is voor de totstandkoming van de woningwet. Vanaf 1870 kregen veel steden te maken met een toename van het aantal bewoners. De markt was hier niet op berekend en er ontstond overbevolking. Hiermee ontstonden ook andere problemen zoals de verspreiding van besmettelijke ziekten en verkrotting in armere delen van de stad. Voor de situatie zoals die in Alkmaar bestond, is gebruik gemaakt van volkstellingen, een in 1903 verschenen woningrapport en een wetenschappelijke studie over armoede in Alkmaar. De vragen die in dit hoofdstuk centraal staan, zijn: welke problemen werden veroorzaakt door de gigantische bevolkingstoename in het laatste kwart van de negentiende eeuw? Hoe werd hier op gereageerd vanuit de gemeente en particulier initiatief? En ten slotte hoe verhield Alkmaar zich tot andere steden in Nederland?

De tweede periode loopt van het begin van de woningwet, in 1901, tot aan 1914, het begin van de Eerste Wereldoorlog. In deze jaren werden door de gemeentes

bouwverordeningen opgesteld die een oplossing moesten bieden voor de slechte

(9)

8

verwachten dat er al enige verbetering optrad in de toestand van de volkshuisvesting. Voor deze periode is gebruik gemaakt van een woningrapport uit 1908 en de bouwverordening van Alkmaar. De vragen die hier centraal staan, zijn: welke maatregelen er in de woningwet werden genomen tegen de vaak slechte leefomstandigheden in de negentiende eeuw. En in hoeverre de bouwverordening zoals die in Alkmaar bestond, verschilde van de

conceptverordening zoals die door de rijksoverheid was uitgegeven. Daarnaast zal ook de impact van de woningwet in Alkmaar worden bekeken in vergelijking met andere steden. De derde periode is de Eerste Wereldoorlog en de jaren twintig. Dit is de periode waarin men echt aan de slag ging met de woningwet. Overal in het land werden

woningbouwverenigingen opgericht en huizen gebouwd. Voor deze periode is gebruik gemaakt van de jubileumboeken van de verschillende verenigingen. In dit hoofdstuk zal de aandacht liggen op de invloed van de Eerste Wereldoorlog op de volkshuisvesting en de ontwikkelingen omtrent de woningbouwverenigingen in deze periode. Ook hier zal Alkmaar weer vergeleken worden met andere steden om zo een antwoord te kunnen geven op de hoofdvraag. Maar voordat het zo ver is zal er eerst gekeken worden naar de

(10)

9

1. Dagen van honger en ellende, 1890-1900

“In een vochtig vettig slop in Amsterdam bewoonden wij met zijn allen één vertrek. Het was een kamer waar de zon nooit doordrong; ’s winters was het een grot vol nattigheid en kou en ’s zomers werden we ziek van de klamme hitte. Er was niets dan een bedstee (…) die in een boven en onderhelft verdeeld was, (…). Vader en moeder sliepen beneden, een paar kinderen boven, de anderen op de grond (…) In één hoek een ton die het gezin tot plee diende (…). De rook van vaders pijp en de uitwaseming van tien arme mensen maakten dat je in de kamer aan een stuk door naar lucht zat te happen.”17

Dit is een scene uit een gedeeltelijk autobiografische roman van Neel Doff, “Dagen van

honger en ellende, Het leven van Keetje Tippel.” Ondanks dat het hier om een scene uit een

roman gaat, betreft het hier geen verzonnen situatie. Een groot deel van de Nederlandse bevolking verkeerde in de negentiende eeuw in een vergelijkbare situatie. Uit een

woningstatistiek bij een internationale tentoonstelling in Berlijn in 1910 bleek dat 40 tot 80 procent van de bewoners van grote Europese steden in een één- of tweekamerappartement woonde. Ook Amsterdam en Rotterdam werden tot deze steden gerekend.18 In Nederland vormden de eenkamerwoningen bijna 30 procent van de totale woningvoorraad. Het aantal tweekamerwoningen was ook ongeveer 30 procent.19 Nederland was met een percentage van zestig procent geen uitzondering ten opzichte van de rest van het continent. Een scheiding van functies was in een één- of tweekamerwoning niet mogelijk. Dit had als gevolg dat privacy niet bestond en dat slapen, eten en koken vaak in dezelfde ruimte plaatsvonden. Ook voor ‘echtelijke handelingen’, bevallingen en een simpel toiletbezoek was men vaak aangewezen op deze ene ruimte.

De hier geschetste omstandigheden hingen deels samen met de overbevolking in de steden. Veel steden kregen vanaf 1870 te maken met flinke bevolkingsgroei. Veel van deze mensen werden op dat moment nog gehuisvest binnen de oude stadsmuren. Alkmaar was in dit opzicht geen uitzondering. Ondanks de geringe grootte van de stad, Alkmaar had aan het einde van de negentiende eeuw nog geen twintigduizend inwoners, was er daar ook sprake van overbevolking en slechte leefomstandigheden. De leefomstandigheden van een deel van de Alkmaarse arbeidersklasse zijn uitvoerig beschreven in een, in 1901 gehouden,

17

Neel Doff, Dagen van honger en ellende. Het leven van Keetje Tippel (Amsterdam 1984 5e druk) 35. 18

Auke van der Woud, Koninkrijk vol sloppen. Achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw (Amsterdam 2012) 51. 19

(11)

10

woningonderzoek. Dit onderzoek en de resultaten die daar uit naar voren komen, zijn een goede indicatie van de problemen die in de stad speelden. De initiatieven die door

armenzorginstellingen, de gemeente en de gezondheidscommissie werden genomen waren slechts druppels op een gloeiende plaat. Er was aan het einde van de negentiende eeuw behoefte aan wetgeving zoals die in de Woningwet werd geformuleerd.

In dit hoofdstuk staat het Alkmaarse woningonderzoek centraal. In de eerste paragraaf zullen de onderliggende oorzaak van de, in het rapport geschetste, omstandigheden worden behandeld. Dit is de flinke bevolkingsgroei waar Alkmaar en andere Nederlandse steden mee te maken kregen. De tweede paragraaf zal meer aandacht besteden aan het woningrapport zelf. Wie deed het onderzoek, tot welk doel en wat stond erin? De laatste paragraaf gaat over de particuliere en gemeentelijke initiatieven die in Alkmaar en andere steden zoals Arnhem, Nijmegen en Leeuwarden werden ondernomen om de leefomstandigheden van de arbeider te verbeteren.

1.1 Bevolkingsgroei

1.1.1 Groei van de Nederlandse steden

In de Gouden Eeuw was menig stad in de Republiek nog uitgebreid, maar al voor de aanvang van de achttiende eeuw was de bevolkingsgroei er bij veel steden uit. Tussen 1700 en 1850 groeide vrijwel geen enkele stad nog. Rond 1850 voelden veel steden de gevolgen van 150 jaar stilstand, krimp en verpaupering.20 Alkmaar was in deze periode bijvoorbeeld gekrompen van 15.000 inwoners in 1650 tot iets meer dan 10.000 inwoners in 1850. Rond 1850 kwam hier verandering in. De bevolking begon weer te groeien. De (kinder)sterfte daalde en de medische kennis werd groter. Daar kwam bij dat Nederland vanaf ongeveer 1870 in de greep kwam “…van industriële revoluties, gedragen door stoom en elektriciteit als energiedragers van nieuwe technologieën, massatransport en massaproductie. De enorme verhoging van de arbeidsproductiviteit was de motor van de welvaartsgroei.”21 Deze welvaartgroei zorgde niet alleen voor nog meer werkgelegenheid maar ook voor een verdere stijging van de stedelijke bevolking.

De natuurlijke groei van de bevolking liep zoals eerder gezegd op door een daling van het sterftecijfer en de kindersterfte. In “Determinants of infant and early childhood mortality levels and their decline in The Netherlands in the late nineteenth century” wordt beschreven

20

L. de Klerk, De modernisering van de stad 1850-1914. De opkomst van de planmatige stadsontwikkeling in Nederland (Rotterdam 2008) 15.

21

(12)

11

hoe dit zou kunnen komen. Kindersterfte en de daling daarvan hing volgens de auteurs van dit artikel samen met een aantal factoren. De eerste factor waren de levensomstandigheden van de moeder. De gezondheid van de moeder had direct invloed op de sterfkans van het kind. De tweede factor was de kwaliteit van voedsel en water. De laatste factor heeft te maken met de verspreiding van en weerstand tegen besmettelijke ziektes. Volgens de auteurs werd de verbetering van het water en voedsel lang gezien als de belangrijkste reden voor een daling van de sterfte. Dit vinden we ook terug bij “Armelui” van L. Frank van Loo, die de daling van accijnzen en lagere voedselprijzen als reden geeft voor een groeiende bevolking en een dalend sterftecijfer. Volgens de auteurs van het eerder genoemde artikel is echter ook de

hygiënistische beweging en de verbeterde medische kennis verantwoordelijk voor de daling van het sterftecijfer.22 Volgens hen stond men in de grote steden ook meer open voor nieuwe ideeën op medisch gebied waardoor er in de steden toch sprake was van een terugloop van de kindersterfte terwijl deze door de toegenomen industrialisatie ook juist had kunnen toenemen in deze periode.

Naast een groei van de bevolking in het algemeen was er ook een sterke groei van de stedelijke bevolking. Dit had te maken met een aantal factoren waarvan de industrialisatie en de daarmee samenhangende groei van de werkgelegenheid en verbeterde infrastructuur de belangrijkste zijn.23 Vooral in de grote steden, waar veel werk was, werd deze groei gevoeld. In deze steden was de groei twee- tot driemaal zo veel als het landelijk gemiddelde, terwijl de gebieden op het platteland en de kleine steden in deze periode slechts met de helft van het landelijk gemiddelde groeiden. In Amsterdam groeide de bevolking tussen 1870 en 1900 van 264.694 personen naar 510.853 personen.24 In Rotterdam groeide de bevolking van 116.232 naar 318.507 personen. Hier tegenover stond een aantal kleine steden in de provincies

Friesland, Overijssel, Gelderland, Zeeland en Noord-Brabant waar de bevolking in deze jaren zelfs terugliep.25 Hierdoor ontstaat het idee dat de bevolkingsgroei van de steden deels te danken was aan een leegloop van het platteland en de kleine steden. Door de industrialisatie was er in de steden meer werk en bovendien ook meer geld te verdienen dan op het platteland. Deze trek werd alleen maar versterkt door de landbouwcrisis die het land in de jaren zeventig trof.

22

Wolleswinkel-van den Bosch, J., F.W.A. van Poppelen e.a., ‘Determinants of infant and early childhood mortality levels and their decline in The Netherlands in the late nineteenth century’, International Journal of Epidemology 29 (2000) 1031-1040 1032.

23

Carl Koopmans, Piet Rietveld en Aart Huijg, ‘An accessibility approach to railways and municipal population growth, 1840-1930’, Journal of transport Geography 25 (2012) 98-104.

24

Auke van der Woud, Koninkrijk vol sloppen. 44. 25

Ibidem 42-45. Krimpende steden waren bijvoorbeeld Ommen, Ootmarsum, Zaltbommel, Brouwershaven, Zierikzee en Veere.

(13)

12

Niet alleen de grote steden zoals Amsterdam en Rotterdam groeiden, ook andere steden groeiden in deze periode. Arnhem kreeg zelfs al veel eerder met een grote

bevolkingsgroei te maken. Tussen 1814 en 1849 steeg het inwonerstal van 9.438 naar 19.111. Er waren veel arbeiders nodig bij de sloop van de vestingwerken en de aanleg van

spoorlijnen. Maar ook in de toenemende handel was veel werk te vinden. Bovendien kozen veel rijken Arnhem in deze periode als woonplaats, vanwege de mooie ligging en de verbeterde verbindingen. En voor deze rijken dienden niet alleen goede huizen gebouwd te worden maar zij hadden ook personeel nodig. Dit alles zorgde voor werkgelegenheid en daarmee ook een groeiende arbeidersbevolking.26

Ook in Nijmegen groeide de bevolking hard. In 1795 woonden er nog zo’n 11 duizend mensen in de stad. In 1876 waren dit er al 23 duizend. Opvallend en ook illustratief voor de overbevolking waar veel steden mee kampten, is dat in 1876 pas begonnen werd met de sloop van de vestingwallen. Dit betekende dat de verdubbeling van de bevolking dus volledig binnen de oppervlakte van de oude binnenstad moest worden gehuisvest. Een ander opvallend detail is dat in deze periode het aantal woningen, met 2360, vrijwel niet veranderd was ten opzichte van tweehonderd jaar eerder.27 Rond 1900 was de bevolking van Nijmegen zelfs opgelopen tot 42 duizend.

Ook Friesland kreeg te maken met de bevolkingstoename. In deze provincie was rond 1850 veel geïnvesteerd in de infrastructuur. Er waren kanalen gegraven en wegen werden aangelegd en verbeterd. De werkzaamheden op zich zorgden voor werkgelegenheid maar daarnaast versterkte dit werk ook de economische opbloei van de stad Leeuwarden. De handel nam toe en de stad begon ook te industrialiseren. In de stad was daardoor veel

werkgelegenheid, terwijl het omringende platteland in de jaren zeventig juist te maken kreeg met de landbouwcrisis die een verdere trek richting de stad tot gevolg had.28

Er ging kortom een grote aantrekkingskracht uit van de industrialiserende steden. Zo kon een arbeider meer geld verdienen in de stad. Daarnaast kende de stad veel meer

voorzieningen dan de plattelandsgemeenten en was er überhaupt veel meer werk beschikbaar. Maar niet alleen praktische redenen trokken de mensen naar de stad. Ook het romantisch ideaal van de dynamische stad oefende aantrekkingskracht uit op de negentiende-eeuwse arbeider.29 Alkmaar had een belangrijke centrumfunctie in haar regio. Het is dan ook niet

26

B. Bleekman, Volkswoningbouw. Een eeuw volkshuisvesting in Arnhem (Arnhem 1998) 16-17. 27

R. Wolf, De gezonde woning. Honderd jaar volkshuisvesting in Nijmegen (Nijmegen 2011) 13. 28

P. Karstkarel, 75 jaar vereniging voor volkshuisvesting. Volkshuisvesting in Leeuwarden (Leeuwarden 1992) 11. 29

(14)

13 0 2000 4000 6000 8000 10000 12000 14000 16000 18000 20000

Figuur 1.1 Bevolking Alkmaar 1830-1900

Bevolking Alkmaar

Bron: http://www.volkstelling.nl

verwonderlijk dat ook Alkmaar in deze periode te maken krijgt met een toename van de bevolking.

1.1.2 Groei van Alkmaar

In 1795 was Alkmaar een stad met bijna 8.500 inwoners. Honderd jaar later waren hier bijna tienduizend mensen bijgekomen. Zoals in figuur 1.1 te zien is vond de sterkste

bevolkingsgroei, net als in veel andere Nederlandse steden, plaats in de laatste dertig jaar van de negentiende eeuw. En deze beweging zette zich voort in de twintigste eeuw. Deze groei werd allereerst veroorzaakt door een natuurlijke groei van de bevolking. Waarvan een groot deel veroorzaakt werd door een daling van het sterftecijfer. Voor deze daling geeft L. Frank van Loo een aantal concrete oorzaken. Zo zorgde

onder andere een verlaging van de accijnzen op levensmiddelen en een daling van de

voedselprijzen door de landbouwcrisis voor betere toegang tot voedsel. Daarnaast begonnen verbeterde medische inzichten ook voet aan de grond te krijgen bij de bevolking. Veel ideeën over het ontstaan en de verspreiding van ziektes waren wel al door de medische wereld erkend maar konden nog niet op veel aanhang rekenen onder de bevolking.

Naast dit alles nam ook de migratie van buiten de gemeente naar de stad toe. De

nieuwkomers droegen, doordat zij ook weer kinderen kregen, toe aan de natuurlijke

bevolkingsgroei. De lichte stijging rond 1860 en de lichte daling daarna had te maken met een aantal projecten die in de jaren zestig werd uitgevoerd. Zo werden er in deze jaren spoorlijnen aangelegd en werd er een katholieke kerk gebouwd. Deze projecten zorgden voor veel werk in de stad en droegen daarom bij aan een vestigingoverschot in deze jaren. Omdat deze projecten op een gegeven moment waren voltooid, zien we tot 1870 weer een lichte daling van het aantal mensen in Alkmaar.

Uit de omschrijvingen van steden zoals Arnhem, Leeuwarden en Nijmegen blijkt dat een deel van de naar de stad getrokken arbeiders afkomstig zou zijn van het platteland. Ook in het geval van Alkmaar is het interessant om te kijken uit welke gemeentes deze mensen afkomstig waren. Een bron hiervoor is de volkstelling uit 1909. Dit is de enige volkstelling

(15)

14

Bron:

http://www.volkstelling.nl/nl/volkstelling/jaarview/1909/index.html waarin is gekeken naar de grootte van gemeentes waaruit de inwoners van Alkmaar afkomstig waren. Dit is te zien in tabel 1.2. Tabel 1.2

De meeste mensen in Alkmaar die niet in de stad zelf geboren zijn, zijn afkomstig uit kleine gemeentes. Alkmaar is zelf een gemeente met ongeveer 21 duizend inwoners en ook Alkmaar staat verwerkt in de tabel. Dit betekent dat de cijfers voor de gemeentes met 20001-50000 inwoners gecorrigeerd moeten

worden met de in Alkmaar geborenen. Deze gecorrigeerde getallen staan tussen haakjes. Hieruit blijkt dat 68,6 procent van de mensen die niet in Alkmaar geboren zijn uit gemeentes afkomstig zijn met minder dan 10000 inwoners. Dit lijkt de stelling te ondersteunen dat een deel van de bevolkingsgroei wordt veroorzaakt door een trek van het platteland naar de stad. Of dit ook gold voor andere jaren dan 1909 kan helaas niet meer worden achterhaald, maar de kans dat dit daadwerkelijk het geval is, is groot.

De groei zoals die hier geschetst is, had tot gevolg dat veel steden in de jaren negentig van de negentiende eeuw bijna uit hun voegen barstten. De meeste steden hadden last van overbevolking en een tekort aan woningen. De leefomstandigheden die hieruit voort kwamen, staan beschreven in de vele woningrapporten die in deze tijd tot stand kwamen.

1.2 Het Alkmaarse woningrapport

In Alkmaar kwam er in 1901 een onderzoek tot stand naar de leefomstandigheden van de arbeidersklasse. Dit onderzoek werd niet, zoals in veel gemeentes het geval was, gedaan door de plaatselijke gezondheidscommissie of de gemeente, maar door de lokale afdeling van de Volksbond. De Volksbond was een organisatie die op 3 september 1875 was opgericht onder de naam Multipiatorsbond.30 Het doel was om het alcoholisme te bestrijden, dat zich als gevolg van slechte sociale omstandigheden ontwikkelde. Dit kon worden gedaan door “opvoeding en ontwikkeling van het volk”.31 Hiertoe werden koffiehuizen opgericht en wacht- en schaftlokalen waar men alcoholvrije consumpties kon nuttigen. Dit als tegenhanger

30

Deze naam verwijst naar de oprichter, Louis Philippona, die zichzelf in zijn pamfletten Multapiator (ik lijd veel) noemde. 31

Website International Institute of Social History, Archief van de Volksbond:

http://www.iisg.nl/archives/en/files/v/ARCH01577full.php, geraadpleegd op 12-04-2014. Aantal inwoners per

gemeente

Mannen Vrouwen Totaal

< 500 43 47 90 500-1000 335 308 643 1001-2000 1058 1468 2526 2001-5000 1246 1677 2923 5001-10000 500 569 1069 10001-20000 428 463 891 20001-50000 5657(428) 5589(503) 11246(931) 50001-100000 247 190 437 > 100 000 566 500 1066

(16)

15

van de kroegen. Opvoeding en ontwikkeling van het volk werd vervolgens gestimuleerd door het geven van lezingen en cursussen en het oprichten van bibliotheken en leeszalen. Daarnaast probeerde de Volksbond het hebben van hobby’s te stimuleren.32

In Alkmaar had de bond er voor gekozen om een onderzoek op te zetten naar de leefomstandigheden. Dit particuliere initiatief kende, als we het voorwoord moeten geloven, behoorlijk wat moeilijkheden. Dit kwam voornamelijk omdat het onderzoek werd gedaan in de vrije tijd van een aantal vrijwilligers. Het onderzoek is dan ook pas in 1903 gepubliceerd terwijl de meeste gegevens in 1901 al waren verzameld. De doelstelling van het onderzoek was iets anders dan de meeste woningonderzoeken van die tijd. In plaats van het in kaart brengen van de ellende die men kende in de arbeiderswoningen, probeerde dit onderzoek juist in kaart te brengen hoe groot de ellende was in Alkmaar. Dat er ellende was, was immers wel duidelijk. De omvang moest nog worden vastgesteld. Er werd in dit onderzoek minder

gefocust op individuele gevallen die illustreren hoe slecht de arbeiders het hadden, maar meer op de statistieken. Deze werkwijze maakte het voor de Volksbond, maar ook voor de

gemeente voor wie dit onderzoek bedoeld was, veel inzichtelijker welke problemen er speelden, hoe groot deze waren en welke maatregelen voor een verbetering zouden kunnen zorgen. Dit heeft als gevolg dat er een redelijk genuanceerd en afgewogen beeld ontstaat van de situatie in arbeiderswoningen.33

De Volksbond had niet de middelen en de mensen om een grootschalig onderzoek te doen naar de hele stad. De stad werd in stukken verdeeld en in deze stukken heeft men alleen de woningen onderzocht die als arbeiderswoning kunnen worden bestempeld. In het rapport lag zoals eerder gezegd de nadruk niet op de ellende zelf maar meer op de algehele toestand van de leefomstandigheden van arbeiders in Alkmaar. Dit betekent dat er naast veel

problemen ook een aantal positieve punten werden geconstateerd. Veel woningen buiten de oude binnenstad hadden relatief veel frisse lucht en lichtinval. En er waren relatief weinig bovenwoningen te vinden. Men kende echter in deze ‘buitenwijken’ weer andere problemen. Zo was er in deze gebieden niet altijd een goede afvalwaterafvoer aanwezig en belandde het meeste vuil in de stilstaande slootjes die tussen de huizen en de weilanden lagen. Dit had als gevolg dat er bij de meeste huizen sprake was van stankoverlast en dit werd in de

zomermaanden alleen maar versterkt. Ook malaria kon een probleem worden in deze gebieden. De volksbond schrijft hierover:

32

Ibidem, met hobby’s zag men vooral het beoefenen van huisvlijt, handenarbeid, het kweken van bloemen, het bewerken van tuintjes, het bevorderen van goede ontspanning en het beoefenen van sport.

33

(17)

16

“De huizen liggen in het open land en wat er aan schadelijke invloeden mocht wezen, wordt grotendeels opgeheven door de ruime mate frissche lucht die aan alle kanten kan worden genoten. Grootendeels – immers niet geheel. Hier is – en dat is eene opmerking, die hier wordt gemaakt, maar die geldt voor alle buitenwijken van de stad – dat is dus voor meer dan een derde der gansche bevolking – een voortdurende last door stank en een voortdurend gezondheidsgevaar door vochtigheid en malaria-kweekplaats, gelegen in de smalle slootje met stilstaand water.”34

Stank was sowieso een veelgehoorde klacht in de stad. Deze stank kon verschillende oorzaken hebben. Zo hadden veel huizen vochtproblemen. Ook werd er melding gemaakt van open of onvoldoende afgesloten riolen die in of onder de woning doorliepen. In het rapport schreef men over een huis aan de Eerste Kabelstraat: “Een riool loopt onder het huis door en stinkt geweldig.”35 En over een woning aan de Nieuwlandersingel dat de woning “Wordt slecht onderhouden, onder de keuken is een put waarin allerlei vuil geworpen is en die een ondragelijke stank verspreidt. Waterloozing is er niet. Er is in niet geringe mate hinder van wandluizen.”36 En de woning aan de Nieuwlandersingel was niet de enige woning met last van ongedierte. In een woning aan het Achterom slapen enkele bewoners zelfs op de de grond door de overlast van ongedierte.37

Zoals in de eerste paragraaf duidelijk werd, was de Alkmaarse bevolking behoorlijk gegroeid in de laatste dertig jaar van de negentiende eeuw. Dit zorgde voor overbevolking. Dit beeld komt ook uit het onderzoek naar voren.38 In 39,8 procent van de onderzochte woningen was te weinig leefruimte ten opzichte van het aantal bewoners. Terwijl er zelfs in 52,7 procent van de onderzochte woningen te weinig lucht en slaapruimte was voor de bewoners. Dit ruimtegebrek zorgde er voor dat jongens en meisjes, maar ook ouders en kinderen niet voldoende gescheiden konden slapen. Dit zou de zedelijkheid van de mensen geen goed doen, zo werd gedacht.

34

H.E. Van Gelder, Rapport omtrent de woningtoestanden te Alkmaar (Alkmaar 1903) 109. 35

Ibidem 112. 36

Ibid.. 37

H.E. Van Gelder, Rapport omtrent de woningtoestanden te Alkmaar 118. 38

Hierbij rekenen de onderzoekers dat een volwassen persoon 10m3 nodig heeft en een kind onder de 10 5m3 om te leven. Overbevolking ontstaat als er te weinig ruimte is.

(18)

17

“Westerlaan E7. Driekamerwoning. In een vertrek van 8 ½ mᶟ slapen 6 personen, van wie twee boven de tien jaar. Ieder heeft dus ruim 2 mᶟ lucht. Op zolder slapen er weer 4 van beiderlei geslacht; de slaapplaatsen niet behoorlijk gescheiden, de zolder niet beschoten.” 39 “Westerlaan E18. Eenkamerwoning: in een kamer van 28 ½ mᶟ slapen 7 personen van wie 5 boven de 10 jaar; beschikbare lucht nog niet 5 mᶟ. De slaapgelegenheid is de volgende: In ééne bedstede, die te klein is om gestrekt in te liggen, slapen 2 jongens van 13 en 15 jaar en een meisje van 17 – voor deze laatste is een plank uitgezaagd in de aangrenzende kast, zoodat zij de beenen kan uitstrekken. Last van vocht.” “Ofschoon van beiderlei geslacht er 5 boven de 10 jaar zijn, waren de slaapplaatsen in het geheel niet afgescheiden.” 40

Anders dan bijvoorbeeld in Nijmegen het geval was, werd de overbevolking niet in de eerste plaats veroorzaakt door een tekort aan woningen. Volgens de onderzoekers waren er

woningen genoeg in Alkmaar. Het echte probleem was dat de arbeider met zijn beperkte middelen niet in staat was om in deze woningen te kunnen wonen.41

De algehele toon van het rapport is op het eerste gezicht minder negatief dan men zou verwachten. Dit hangt ten dele samen met het doel van het rapport. Hierdoor werden ook positieve punten benoemd. Dit betekent echter niet dat de situatie in Alkmaar veel gunstiger was dan in veel andere Nederlandse steden. De individuele situaties waren in veel gevallen nog steeds zeer schrijnend maar omdat dit rapport zich meer richt op de grote lijnen vallen deze minder op dan in een rapport zoals dat te Amsterdam is geschreven. Waar men in Amsterdam als een soort ouderwetse stadswandeling langsgaat bij deze mensen, geeft dit Alkmaarse rapport vooral cijfers en feiten.

1.3 Initiatieven ter verbetering van de leefomstandigheden

In de Nederlandse samenleving van de negentiende eeuw waren grote welvaartsverschillen. Deze werden als vanzelfsprekend ervaren en het geven van geld aan armenzorg en

werkverschaffing werd in de economische theorievorming van die tijd nog gezien als

kapitaalvernietiging. Het nut van consumptie als aanjager van het economisch proces was nog niet bekend. De enige manier om de economie op gang te brengen was door geld te sparen. De enige reden om toch aan armenzorg te doen was vanuit een morele verplichting. In de

39

H.E. Van Gelder, Rapport omtrent de woningtoestanden te Alkmaar 115. 40

Ibidem.. 41

(19)

18

‘Geschiedenis van Amsterdam’ wordt J. de Bosch Kemper geciteerd, deze schreef in 1851: “Wij oordelen de armoede te afzigtelijk om haar zonder onderstand te laten. Wij zijn weldadig uit welvoegelijkheid, uit fatsoenlijkheid.”42 Wouter Beekers beschrijft in zijn boek ‘Het bewoonbare land’ hoe deze visie op armoede echter in de loop van de negentiende eeuw begon te veranderen. Werd armoede in de Middeleeuwen nog gezien als een deugd, in de negentiende eeuw werd de armoede steeds meer gezien als een probleem. Het was een oorzaak van criminaliteit en onrust.43 Ook de omgang met armoede onderging een

verandering. Onder invloed van het liberale Verlichtingsdenken veranderde de aard van de filantropie. Niet langer was de vrijgevigheid van de elite een morele verplichting, maar het was een middel geworden om de armen te verheffen en te beschaven.

In de negentiende eeuw kwam verder een nieuwe ziekte op, de cholera.44 Aanvankelijk dacht men dat de ziekte werd veroorzaakt door slechte lucht, maar in de loop van de eeuw kwamen artsen erachter dat de ziekte in werkelijkheid werd veroorzaakt door bacillen die zich konden verspreiden via water, eten en ontlasting. De besmetting hing dus vrij direct samen met de slechte leefomstandigheden in de overbevolkte steden. Cholera beperkte zich niet tot slechts de laagste klassen. Ook de elite werd door de ziekte bedreigd. Dit gezondheidsrisico en de problematiek die samenhing met de armoede moet een sterke drijfveer voor hen zijn geweest om de leefomstandigheden van de lagere klassen te verbeteren.45 In Arnhem werd dit zelfs zeer letterlijk uitgesproken in een circulaire die vlak voor de oprichting van de

‘Vereeniging tot het verschaffen van geschikte woningen aan de arbeidende klasse te Arnhem’ werd uitgegeven.46 Hierin stond te lezen:

“De woningen van het grootste gedeelte der arbeiders- en arme klasse, ook hier te stede, zijn door hare ligging en inrigting niet alleen vruchtbare bronnen van ziekten, ongemakken en vroegtijdige dood, maar zij bevorderen nog daarenboven, bij het uitbreken van besmettelijke ziekten, derzelver verspreiding en ontwikkeling, zoo dat deze als dan niet zelden, in de woningen der meergegoeden binnendringen, en ook daar hare offers vragen”47

42

Remieg Aerts, ‘De maatschappelijke orde. Aanvaarding verschil en onderlinge afhankelijkheid’, in: Remieg Aerts en Piet de Rooy red., Geschiedenis van Amsterdam 1813-1900. Hoofdstad in aanbouw (Amsterdam 2006) 257.

43

W. Beekers, Het bewoonbare land (Amsterdam 2012) 26. 44

Ibidem 30. 45

Ibid. 30. 46

Deze nogal lange naam werd al snel afgekort tot “De Commissie”. 47

(20)

19

De volkshuisvesting was dus voor veel armenzorginstellingen, kerkelijke organisaties en gegoede burgers een logische plek om te beginnen met het verbeteren van de

leefomstandigheden van de armen en de arbeidersklasse. In de slechte woonbuurten kwamen namelijk ziektes tot stand die voor iedereen een gevaar opleverden.

1.3.1 Opvattingen over verbetering

Er waren verschillen in opvatting over wie wat zou moeten doen bij het aanpakken van de problemen omtrent de volkshuisvesting. G. Kallenbach geeft in zijn, in 1892 verschenen, proefschrift drie groepen die volgens hem bij de volkshuisvesting betrokken zouden moeten zijn.48 Dit zijn op de eerste plaats de ondernemers die arbeiders in dienst hebben. Zij zijn afhankelijk van deze arbeiders voor het vergaren van hun rijkdom en zij bezitten dus ook enige verantwoordelijkheid naar deze mensen. Maar niet iedereen was in vaste dienst bij een bepaalde onderneming. Dagloners waren bijvoorbeeld niet aan een specifieke onderneming gebonden, maar werkten waar zij werk konden vinden. Dit betekende dat zij geen aanspraak konden maken op de woonvoorzieningen die door ondernemers verschaft zouden worden. Een oplossing voor hun situatie zou mogelijk kunnen zijn dat zij zich zouden verenigen in een arbeiderscoöperatie. Dit is de tweede groep die Kallenbach noemt. Zij zouden dan vanuit deze coöperatie in hun eigen woonbehoeftes kunnen voorzien. Echter voor de oprichting en voor een lidmaatschap van een dergelijke coöperatief zou geld nodig zijn dat sommige dagloners niet zouden kunnen opbrengen en dat brengt ons bij de laatste groep. Deze laatste groep die iets aan woningbouw zou kunnen doen was de particuliere ondernemer die geen arbeiders in dienst had of vennootschappen. Voor de overheid is in de visie van Kallenbach alleen een rol weggelegd in het opstellen van wetten. De algehele conclusie van het betoog was dat wetten weliswaar enige richting kunnen geven aan de ontwikkeling van de volkshuisvesting, maar dat bij de totstandkoming van woningen toch vooral particulier initiatief de overhand zou moeten hebben. Deze visie zien we ook in de praktijk van de volkshuisvesting voor het tot stand komen van de Woningwet terugkomen.

1.3.2 Initiatieven in Nijmegen, Arnhem en Leeuwarden

In Nijmegen nam de protestantse armenzorg het voortouw in de volkshuisvesting. Zij bouwde in 1855 voor 14 gezinnen een rijtje huisjes en in 1870 volgde een honderdtal

48

G.A.M. Kallenbach, Over de pogingen door particulieren in het werk gesteld tot verbetering der arbeiderswoningen (Leiden 1892).

(21)

20

woningen voor ouderen. Ook de gegoede burgerij liet van zich horen. In 1885 werd vanuit de stedelijke bovenlaag de organisatie “Hulpbetoon” opgericht. Deze bouwde 25 beneden- en 24 bovenwoningen. Na 1890 kwamen er nog drie initiatieven tot stand. De eerste was

‘Woningvereniging Eigen Haard’ die 21 woningen bouwde. Daarnaast was er de coöperatieve bouwvereniging ‘Eigen Woning’ die was opgericht door P. van Hooff, een jezuïet die ook optrad als leider van de ‘Katholieke Gezellen- of Kolpingvereniging Voor Jonge Arbeiders’.49 Ten slotte werd in 1895 ‘Volksbelang’ opgericht. Deze organisatie bestond uit progressieve liberalen en protestanten en leden van de vrijmetselaarsloge. Deze vereniging bouwde zo’n 114 arbeiderswoningen in een neorenaissancistische stijl. Het privaat en het spoelhok waren buiten de woning geplaatst, wat een grote stap vooruit was. De stedelijke overheid

ondersteunde deze projecten slechts door wegen aan te leggen. 50

In Arnhem bouwden ook kerkelijke en charitatieve instellingen. Het ‘Protestantsch Begrafenisfonds’ bouwde in 1850 een aantal woningen die al gauw bekend kwamen te staan als het ‘Gereformeerde Dorp’. Hier mochten ook alleen maar vlijtige en oppassende arbeiders wonen. Drankmisbruik, werkloosheid of lidmaatschap van een socialistische organisatie was uit den boze. Ook waren er gegoede burgers in Arnhem die deels uit eigenbelang en deels uit speculatieve overwegingen bouwden. Zij verenigden zich in de ‘Vereeniging tot het

verschaffen van geschikte woningen aan de arbeidende klasse te Arnhem’, ook wel de ‘Commissie’ genoemd. Tussen 1854 en 1873 bouwde de commissie 134 een- en

tweekamerwoningen met een gemiddelde oppervlakte van 25 vierkante meter. Gemiddeld woonden in deze woninkjes vier personen en de huur bedroeg 1,10 gulden per week. Ook in Arnhem was de overheid slechts betrokken bij het aanleggen van de wegen.51

In Leeuwarden werd de woningbouwvereniging ‘Eigen Brood Bovenal’ opgericht. Deze organisatie werd geleid door de diakenen en oud-diakenen van de Hervormde gemeente. De vereniging hield het midden tussen kapitalistische uitbating, filantropie en bedeling. De bewoners betaalden 1 gulden per week aan huur terwijl de woningen eigenlijk voor 1,30 of 1,40 verhuurd zouden moeten worden. Deze dubbeltjes konden door de Hervormde gemeente worden uitgespaard op de bedeling. De arbeider hield met een lagere huur ook meer over om te besteden en was niet langer aangewezen op liefdadigheid en was dus zelfstandiger .52

Vanuit het Rijk en de gemeentelijke overheid kwam er ook meer aandacht voor de Volkshuisvesting, maar het duurde nog even voor er daadwerkelijk iets gebeurde.

49 50

R. Wolf, De gezonde woning. Honderd jaar volkshuisvesting in Nijmegen (Nijmegen 2011) 21. 51

B. Bleekman, Volkswoningbouw. Een eeuw volkshuisvesting in Arnhem (Arnhem 1998) 18-20. 52

(22)

21

Verschillende progressieve burgers probeerden wetten aangenomen te krijgen of gemeentes te bewegen om wat te doen aan de leefomstandigheden van het volk, maar de tijd was er nog niet rijp voor. Voorstellen werden afgeschoten. Ze pasten niet bij het ideaal van een overheid die als een nachtwaker optrad. De Hinderwet was al belangrijk stapje in de goede richting en gaf de gemeentes al een aantal mogelijkheden om iets te doen aan woonomstandigheden. J. Weijerman schreef in zijn in 1899 verschenen proefschrift:

“Dikwijls hoort en leest men fulminante redevoeringen tegen onverschillige

gemeentebesturen. Nu zal ik de laatste zijn om te beweren, dat de ijver en belangstelling voor de volkshuisvesting overal even groot zal zijn, maar toch, er reeds meer gedaan dan menigeen schijnt te denken. En ook, het zij al aanstonds gezegd, is menig gemeentebestuur, welks leden misschien van al die theorieën over het woningvraagstuk nooit iets gehoord hebben, door den drang der omstandigheden, door de toestanden in zijnen kring, gekomen tot bepalingen die menig conservatief de haren te berge kunnen doen rijzen.”53

De bepalingen waren echter lang niet toereikend om daadwerkelijk iets structureel te veranderen aan de bestaande situatie. Nergens kwam een samenhangend pakket aan

wetgeving of verordeningen tot stand. 54 Er gebeurde dus veel in Nederland en in vrijwel elke stad waren er wel initiatieven van kerkelijke of charitatieve instellingen, dan wel door

gegoede burgers, die uit eigenbelang of speculatie werden gedreven. De geringe aantallen woningen laten echter ook zien dat het in de meeste gevallen slechts ging om een druppel op een gloeiende plaat en dat er van structurele verbeteringen geen sprake was.

1.3.3 Initiatieven in Alkmaar

Ook in Alkmaar waren er organisaties die zich bezighielden met het lot van de armen. Zo waren er negen grotere en daarnaast nog vier kleinere armenzorginstellingen in Alkmaar. Naast de liberale ‘Liefdadigheid naar Vermogen’ en het gemeentelijke ‘Burgerlijk

Armbestuur’, waren de meeste organisaties verbonden aan bepaalde religie. Deze organisaties hielden zich vooral bezig met de bedeling, maar ook weeshuizen en scholen en banken van lening hoorden bij hun takenpakket.

In Alkmaar kwam op 1 maart 1873 ook een gezondheidscommissie tot stand. De commissie telde vijf leden waarvan er twee dokter waren. Later kwamen daar nog juristen bij.

53

J. Weijerman, Over woningtoezicht (Leiden 1899) 25. 54

(23)

22

De commissie had als takenpakket toezicht te houden op verschillende zaken binnen de gemeente die betrekking konden hebben op de openbare gezondheid. Hieronder vielen toezicht op eet- en drinkwaren, prostitutie, riolering en huisvesting. Ook hield men zich bezig met toezicht op de nijverheid in zoverre deze in aanraking kwam met de volksgezondheid. 55 Uit de notulen van de commissie blijkt dat men zich vooral bezig hield met toezicht op voedsel en de plaatsing van slachthuizen. In de tweede vergadering werd besloten om een bijdrage van honderd gulden te vragen om de onkosten van de commissie te dekken. Dit doet vermoeden dat de commissie geen gemeentelijk initiatief was, maar waarschijnlijk uit

particulier initiatief was ontstaan. Ook het feit dat de commissie geen enkele invloed had of bindende adviezen kon geven versterkt dit vermoeden. De impact van de commissie is

volgens Van Loo dan ook te verwaarlozen. Waarschijnlijk is de commissie betrokken geweest bij de demping van enige stinkende sloten en de plaatsing van bepaalde ‘schadelijke’

nijverheid zoals slachthuizen en huidenzouterijen. Verder hield de commissie zich in haar laatste jaren bezig met de keuring en de samenstelling van melk en de rol die dit product zou kunnen spelen bij de verspreiding van ziektes. In 1901 stuurde de commissie een advies aan de burgemeester om melk een paar minuten te koken alvorens deze te nuttigen. Dit zou de verspreiding van ziektes als tyfus en roodvonk kunnen indammen. Een van de weinige keren dat men zich over de volkshuisvesting uitliet was toen er in de jaren 1901 en 1902 een onderzoek werd gedaan door de Volksbond. Gezien de beperkte impact en invloed van de commissie is het niet verwonderlijk dat deze ophield te bestaan toen er vanwege de inwerkingtreding van de woningwet een nieuwe gezondheidscommissie moest worden ingesteld.

In Alkmaar bouwde men, gedwongen door de bevolkingsgroei ook een aantal wijken buiten de stadsmuren. Arbeiderswoningen werden gebouwd achter de cadettenschool, tussen de oude stad en het station, aan de Singel ter hoogte van het Nieuwland en buiten de

Boompoort en Overdie. De gemeente reguleerde de bouw mondjesmaat en stelde zich zeer terughoudend op. Ook de uitbreidingswijken die later tot stand kwamen werden volledig aan particulier initiatief overgelaten. Zo ook de Spoorbuurt die na 1897 door de NV

Woningmaatschappij ‘Alkmaar’ werd gebouwd.

In 1894 werd de coöperatieve woningbouwvereniging ‘Kennemerland’ opgericht. Deze had als doel woningen te bouwen en deze geleidelijk in het bezit van de arbeider te laten komen. Deze methode zou huisjesmelkerij de wind uit de zeilen moeten nemen.56

55

L. Frank van Loo, Armelui. Armoede en bedeling te Alkmaar 1850-1914 (Bergen 1986). 56

(24)

23

Waar de gemeentelijke overheid zich in andere steden terughoudend opstelde ten opzichte van de volkhuisvesting was dit in Alkmaar niet veel anders. De Alkmaarse Raad en het college van B&W konden voor de Eerste Wereldoorlog niet anders dan als conservatief en behoudend bestempeld worden. De enkeling die voorstrevend was kreeg niets voor elkaar omdat er vrijwel geen steun was.57 Wel werden er een aantal pogingen gedaan om de ergste nood het hoofd te bieden. Van 1860 tot 1899 heeft de Alkmaarse raad zich ingelaten met vier werkverschaffingsprojecten. In 1864 werd besloten om de sloop van de Bergerpoort en de demping van de Nieuwe Langsloot uit te stellen tot de winter ten behoeve van de

werkverschaffing voor de arbeiders. Het effect van dit project is echter verloren gegaan omdat er die winter een dusdanig hoog waterpeil was waardoor het project vertraging opliep. In 1881 werden werklozen ingezet om sneeuw te ruimen in de stad. Er was hiertoe een bedrag van 500 gulden vrijgemaakt. Drie jaar later, in 1884, werden werklozen ingezet om de woekerende hopplant uit de Hout te verwijderen. In twee daarop volgende jaren bleef er sprake van hoge werkloosheid. Vanuit particulier initiatief werd hiervoor een comité opgericht dat banen leverde voor werklozen. De gemeente kende aarzelend 1500 gulden toe aan dit initiatief.58

Desondanks breidde de gemeente haar takenpakket wel uit en werden er kleine

verbeteringen doorgevoerd. De demping van een aantal grachten verminderde stankoverlast in de stad. In de jaren tachtig van de negentiende eeuw kreeg Alkmaar een aansluiting op de duinwaterleiding en werd er een gemeentelijke reinigingsdienst ingesteld naar aanleiding van de invoering van het tonnenstelsel. Daarnaast gaf de gemeente subsidies aan

armenzorginstellingen en had het ook de geneeskundige armenzorg in handen.59

Conclusie

Duidelijk is geworden dat een groot deel van de slechte leefomstandigheden van de arbeiders en armen voortkomt uit de bevolkingsgroei in de tweede helft van de negentiende eeuw. Deze bevolkinggroei werd veroorzaakt door een daling van de sterfte door enerzijds toegang tot beter voedsel en water en anderzijds door een verbeterde medische kennis. Daarnaast vond er een trek plaats van het platteland naar de steden die daardoor nog harder groeiden. Dit werd voornamelijk veroorzaakt door de industrialisatie en de daarbij behorende groei van de werkgelegenheid en verbeterde infrastructuur. Ook Alkmaar groeit door een natuurlijke

57

L. Frank van Loo, Armelui. Armoede en bedeling te Alkmaar 1850-1914 (Bergen 1986). 58

Ibidem 61. 59

(25)

24

bevolkingsgroei en trek vanuit kleine gemeentes. De ontwikkelingen in Alkmaar volgen dus op grote lijnen die van de rest van het land.

De overbevolking in de steden leidde tot veel problemen in de steden die de groei van de bevolking niet geheel binnen de oude stadsmuren konden herbergen. In Alkmaar werd er door de lokale vestiging van de Volksbond een onderzoek verricht waarin overbevolking als een van de problemen naar voren kwam. Daarnaast had men veel last van stank en ongedierte.

De slechte leefomstandigheden raakten niet alleen de armen. De opkomst van ziektes als cholera, die in de overbevolkte arbeidersbuurten een geschikte voedingsbodem vonden, bedreigden ook de hogere klassen. Deels vanuit eigenbelang, deels vanuit speculatieve overwegingen begonnen zij zich in de loop van de negentiende eeuw voor de

leefomstandigheden van de arbeidersklasse en ook de volkshuisvesting van deze mensen te interesseren. Ook kerkelijke organisaties hielden zich met de volkshuisvesting bezig. De overheid bemoeide zich in deze periode eigenlijk niet met de volkshuisvesting. In Alkmaar was de situatie hetzelfde. Ook hier werden vanuit de gegoede burgers en kerkelijke

instellingen pogingen ondernomen om de woonomstandigheden te verbeteren. Er zijn echter niet veel initiatieven en ook de invloed van bijvoorbeeld de gezondheidscommissie was niet erg groot.

(26)

25

2. “Verbetering der woningtoestanden, eene dringende noodzakelijkheid”

“Het vraagstuk de volkshuisvesting trok sedert geruimen tijd de aandacht van allen (…) In steeds ruimeren kring, bij vertegenwoordigers van uiteenlopende staatkundige en

godsdienstige richtingen vestigde zich de overtuiging, dat eene wettelijke regeling van de maatregelen tot verbetering der woningtoestanden eene dringende noodzakelijkheid moest worden geacht.”60

In de toelichting die bij de publicatie van de woningwet geschreven staat, werd duidelijk dat het tot elke laag van de bevolking, onafhankelijk van geloofsovertuiging of ideologie, was doorgedrongen dat de leefomstandigheden van een groot deel van de Nederlandse bevolking niet zouden verbeteren zonder overheidsingrijpen. Om deze staatsbemoeienis mogelijk te maken, werden op 22 juni 1901 de Woningwet en de Gezondheidswet goedgekeurd. De wetten gaven de gemeentes in Nederland een zeer belangrijk wapen in handen voor de strijd tegen de slechte leefomstandigheden van de arbeiders- en arme klasse. Gemeentes moesten een bouwverordening opstellen waardoor zij direct verantwoordelijk werden voor de kwaliteit van de volkshuisvesting. Ze moesten bij het opstellen van de verordening onder andere letten op het oppervlakte van een woning, de afvoer van afvalstoffen en de toegang tot drinkwater. Verder werden grote of snelgroeiende gemeentes verplicht om uitbreidingsplannen te maken. De wet voorzag in een financiële constructie waarmee dit alles gefinancierd zou kunnen worden. Daarnaast kreeg de gemeente ook de macht om in bepaalde omstandigheden gebouwen te onteigenen of onbewoonbaar te laten verklaren. De tegelijkertijd aangenomen Gezondheidswet regelde het geneeskundig toezicht op dit alles door middel van een

gemeentelijke gezondheidscommissie. De impact van de Woningwet en de daaruit

voortvloeiende bouwverordening voor Alkmaar en voor Nederland als geheel zullen in dit hoofdstuk centraal staan.

60

J. Kruseman, Woningwet. Wet van den 22sten juni 1901, staatsblad no. 158, houdende wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting (Haarlem 1901) 32. Het gaat hier om de publicatie van de letterlijke tekst van de woningwet met daarbij een schriftelijke toelichting op de totstandkoming en de beweegredenen achter de totstandkoming van de woningwet. Ook wordt er een korte samenvatting geven van de discussie rondom de totstandkoming van de verschillende wetsartikelen.

(27)

26

2.1 De Woningwet

“Artikel 1.

1. De gemeenteraad stelt voorschriften vast betreffende de eischen, waaraan moet worden voldaan:

a. Bij het bouwen van woningen,

b. Bij het geheel of voor een gedeelte vernieuwen van woningen, c. Met betrekking tot bestaande niet onder b begrepen woningen.

2. De gemeenteraad stelt voorschriften vast nopens behoorlijke bewoning.”61

Uit het eerste artikel van de nieuwe woningwet komt onmiddellijk de prominente rol van de gemeente naar voren. Voordat de wet bestond, twijfelden veel gemeentes over hun

bevoegdheden ten opzichte van de volkshuisvesting en particulieren misten vaak de financiële middelen of zekerheid om te investeren in kwalitatief goede woningen.62 Hoewel dit zeker niet voor heel Nederland gold, zoals duidelijk werd in het geval van Arnhem, was het algemene beeld dat er te weinig werd gedaan tegen slechte leefomstandigheden.

En de gevolgen van deze leefomstandigheden werden ook in de hogere klassen van de samenleving gevoeld. De ziektes die in de arme wijken ontstonden discrimineerden niet en besmetten net zo goed de stedelijke elite.63 Van de vier redenen waarmee de verregaande overheidsbemoeienis die de woningwet met zich mee zou brengen, werd verdedigd, werd de relatie tussen de volksgezondheid en de volkshuisvesting dan ook als eerste reden genoemd. Een tweede reden die werd gegeven was dat veel gemeentes al bepalingen hadden op het gebied van volkshuisvesting en dat het voor hen dus geen onbekend terrein was. Een derde reden die men noemde, was dat men verwachtte dat de woningwet ondanks de grote impact die het zou moeten gaan hebben op de levensomstandigheden geen grote impact zou gaan hebben op de schatkist.64 Dit, zo zou later blijken, was ijdele hoop geweest.65 Een vierde

61

J. Kruseman, Woningwet. Wet van den 22sten juni 1901, staatsblad no. 158, houdende wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting (Haarlem 1901) 1

62

J. Kruseman, Woningwet 32. 63

Wouter Beekers, Het bewoonbare land 30. 64

Ibidem 33. 65

De kosten voor de uitvoering van de woningwet werden mede dankzij de Eerste Wereldoorlog steeds hoger maar hierover in het derde hoofdstuk meer.

(28)

27

reden was het feit dat de problemen al generaties lang bestonden en dat het dus niet iets was dat zichzelf zou oplossen zonder de tussenkomst van wetgeving.66

Dat de problemen die bestonden in de volkshuisvesting zichzelf niet oplosten had te maken met het feit dat er geen algemene wetgeving was die het verhuurders verbood om slechte woningen te blijven verhuren. Hierdoor waren veel eigenaren niet gemotiveerd om de broodnodige verbeteringen aan hun percelen uit te voeren. Door het grote woningtekort dat in veel steden bestond, waren zij toch altijd verzekerd van huurders. Daarnaast was de aanbouw van nieuwe woningen lang niet omvangrijk genoeg om aan de vraag te kunnen voldoen en bovendien was de kwaliteit van de woningen zeer bedenkelijk. Ten slotte kon de arme zich gewoonweg geen goede woning veroorloven. Zelfs als er goede woningen waren in de gemeente was hij of zij dus aangewezen op de goedkope maar slechte woningen. Aangezien de armoede een probleem was dat men niet op te lossen achtte, was het dus noodzakelijk om te beginnen bij het verbeteren van de woonomstandigheden waar de overheid wel invloed op zou kunnen uitoefenen.67 Met deze argumenten pleitten de voorstanders voor de invoering van de woningwet. In de Tweede kamer kon de wet op een ruime steun rekenen met 72 stemmen voor en slechts 4 stemmen tegen. Maar in de Eerste Kamer stuitte het op een stevige

oppositie. Veel senatoren twijfelden openlijk aan de rol die de overheid zou moeten vervullen met betrekking tot de volkshuisvesting. Uiteindelijk werd de wet met een nipte meerderheid toch aangenomen.68

De Woningwet was opgedeeld in 10 paragrafen die waren onderverdeeld in 54 artikelen. De eerste paragraaf ging over de rol van de gemeente en dan voornamelijk de rol die men speelde bij het opstellen van een gemeentelijke bouwverordening. De wet moest de gemeentelijke autonomie intact houden en kwam daarom niet met een landelijk geldende verordening maar verplichtte de afzonderlijke gemeentes om zelf een bouwverordening op te stellen. In de wet zelf werden geen technische minimumeisen gegeven omdat de situatie per gemeente teveel uiteen zou lopen.69 De bouwverordening moest binnen twee jaar tot stand komen en op het moment dat een gemeente hier niet aan voldeed zouden de Gedeputeerde Staten zich ermee bemoeien. In de tweede paragraaf waren bepalingen opgenomen omtrent de opgave van het aantal bewoners door de verhuurders aan de gemeente. Hierdoor kon de gemeente inzicht

66 J. Kruseman, Woningwet 33. 67 Ibidem 34. 68 Ibid. 34-36. 69 Ibid. 41 -42.

(29)

28

krijgen in de mate van overbevolking die immers ten grondslag lag aan alle problemen die samenhingen met de volkshuisvesting. De derde paragraaf bouwde hierop verder. In deze paragraaf kwam de rol van de gezondheidscommissie naar voren. Volgens de, tegelijkertijd aangenomen, gezondheidswet moesten gemeentes met meer dan 18.000 inwoners een gezondheidscommissie instellen die toezicht hield op de uitvoering van de Woningwet. De commissie moest hierover verslag doen en ook aanbevelingen geven aan de burgemeester en wethouders. Mochten deze in gebreke blijven bij het aanpakken van de geconstateerde problemen dan kon de commissie naar de gemeenteraad stappen. Dat deze controle

onvoldoende was, bleek uit het feit dat de woningwet in 1921 moest worden uitgebreid met een paragraaf over controle vanuit het Rijk.

De middelen die de gemeente ter beschikking had om problemen aan te pakken waren ten eerste de mogelijkheid om een eigenaar te verzoeken tot het uitvoeren van verbeteringen aan zijn eigendom. Als deze daar geen gehoor aan gaf, kon er worden overgegaan tot het onbewoonbaar verklaren van de woning en uiteindelijk tot ontruiming, sluiting en misschien afbraak van het gebouw. De wet waarschuwt hier ook dat er bij het onbewoonbaar verklaren uiterst voorzichtig moet worden gehandeld, omdat het onbewoonbaar verklaren van woningen zonder dat er een deugdelijk alternatief is zou kunnen leiden tot nog veel grotere tekorten op de huizenmarkt.

Het zou kunnen voorkomen dat gebouwen in de weg stonden voor een

uitbreidingsplan van de gemeente of dat een grondeigenaar geen afstand wilde doen van zijn bezit vanwege speculatieve doeleinden. In de vijfde paragraaf worden bepalingen genoemd die het voor gemeentes mogelijk maakten om ook in die situaties tot onteigening over te gaan. De gemeentes met meer dan 10.000 inwoners en de gemeentes die in de vijf voorgaande jaren met meer dan een vijfde waren toegenomen moesten uitbreidingsplannen maken.70 Dit werd bepaald in de zesde paragraaf waar men ook een einde probeerde te maken aan de ongeplande wildgroei aan bebouwing door een aantal bouwverboden in te stellen. Zo mocht er voortaan niet meer gebouwd worden op plekken die door de gemeente waren aangewezen als

toekomstige straat of toekomstig plein. Verder mocht men alleen nog maar bouwen aan een weg en deze wegen moesten door de gemeente in de uitbreidingsplannen worden gepland. De uitbreidingsplannen moesten verder ook ter inzage worden gepresenteerd zodat er ook kritiek op kon worden gegeven.71

70 Ibid. 28. 71

(30)

29

De zevende en de achtste paragraaf gaan over de financiering achter de woningwetplannen. Verenigingen of particulieren die uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting werkten, konden volgens de woningwet voorschotten krijgen van de gemeente die een looptijd hadden van 50 jaar. De gemeente kon op haar beurt ook weer aanspraak maken op Rijksgeld. Om de gemeentes toch wat van het risico te ontnemen, werd het mogelijk voor gemeentes om de voorschotten bij het Rijk te verzekeren. De laatste twee paragrafen bevatten strafbepalingen en slotbepalingen. Zo werden de straffen op overtreding van bouwverordeningen hoger en mocht de gemeente, waar dit niet in strijd zou zijn met de woningwet, nog aanvullingen doen op de wet.

2.2 De bouwverordening

Het eerste artikel van de Woningwet verplichtte gemeentes om een bouwverordening op te stellen. Deze verordening moest in de eerste plaats eisen stellen aan de nieuwgebouwde woningen, maar er moesten ook eisen worden gesteld aan bestaande bouw en verbouw van bestaande panden. De wet gaf de gemeentes geen volledige vrijheid bij het opstellen van de bouwverordening. Gemeentes waren verplicht om rekening te houden met een aantal

voorschriften voor zover dat op de situatie daar van toepassing was. Zo moest men rekening houden met de zuivering van ongedierte; de afscheiding van slaapplaatsen; het aantal woningen in hetzelfde gebouw en ook het aantal bewoners in verband met de ruimte in de vertrekken. Ook moest men denken aan de plaatsing van gebouwen ten opzichte van de openbare weg en elkaar, de hoogte van de vloer, de hoogte van de gebouwen zelf en de afmetingen van de ruimtes. Ook mocht men de privaten, beschikbaarheid van drinkwater, voorkoming van brandgevaar of vochtproblemen, hechtheid van fundamenten, muren, vloeren, zolderingen en dak, verwijdering van rook, water en vuil en de toevoer van licht en lucht, niet vergeten. Er werd een conceptbouwverordening opgesteld die door kleine

gemeentes overgenomen zou kunnen worden. Ook in Alkmaar had men deze verordening kunnen gebruiken als leidraad voor de eigen verordening, maar waarschijnlijk is dit niet het geval geweest.

De verordeningen verschilden van elkaar in zowel opzet als inhoud. De opzet van de verordeningen is thematisch maar de thema’s waren verschillend. Ook werden er andere nadrukken gelegd en verschillen in sommige gevallen de toegestane maten en materialen. Het is duidelijk dat de conceptverordening meer algemeen was terwijl de Alkmaarse verordening, zoals ook wel valt te verwachten, meer was afgestemd op de situatie daar. Een voorbeeld is het artikel in de conceptverordening waar een verbod is op lemen vloeren. In Alkmaar zijn de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Conform uw opdracht hebben wij de jaarrekening 2013 van Stichting NME Alkmaar te Alkmaar bestaande uit de balans per 31 december 2013 en de staat van baten en lasten over 2013 met

Op de centraal gelegen vernieuwde royale parkeerplaats zijn circa 170 gratis parkeerplaatsen beschikbaar en aan de achterzijde van deze winkelruimte zijn 32 extra

De koper heeft echter zijn eigen onderzoeksplicht naar alle zaken die voor hem van belang kunnen zijn en kan zich. nimmer beroepen op onbekendheid met feiten die hij zelf had

De koper heeft echter zijn eigen onderzoeksplicht naar alle zaken die voor hem van belang kunnen zijn en kan zich. nimmer beroepen op onbekendheid met feiten die hij zelf had

De koper heeft echter zijn eigen onderzoeksplicht naar alle zaken die voor hem van belang kunnen zijn en kan zich. nimmer beroepen op onbekendheid met feiten die hij zelf had

Deze worden bij eerste verwerking opgenomen tegen de reële waarde en vervolgens gewaardeerd tegen de geamortiseerde kostprijs.. De reële waarde en geamortiseerde kostprijs zijn

Twee maanden voordat het kind vier jaar wordt ontvangen de ouders een welkomstkaart waarop de wenmomenten worden afgesproken waarop het kind een dagdeel naar school komt om de

Museum In ‘t Houten Huis Voor een mooi overzicht van de rijke historie van het Schermereiland en zijn zeeva­. rende bewoners ga je naar Museum In ‘t