• No results found

8. R ESULTATEN ONDERZOEK

10.1 D ISCUSSIE EN CONCLUSIE

In hoofdstuk één van dit rapport wordt beschreven dat landelijk wonen steeds populairder blijkt te worden en dat ook de starter hierin mee lijkt te gaan. Een groot deel van de jongeren uit plattelandsregio’s, die zelfstandig gaan wonen, vestigt zich binnen de eigen woongemeente. Het platteland is dan ook veranderd en verstedelijkt steeds meer, zodat jongeren niet gedwongen zijn om hun heil in de stad te zoeken. Ook de gemeenten Werkendam en Woudrichem zijn zich daar van bewust. In de nieuwe Regionale Woonvisie, opgesteld samen met de gemeente Aalburg en de woningcorporaties, wordt ingespeeld op de, naar hun zeggen, zeer positieve kenmerken van deze gemeenten. Ondanks deze verstedelijking en de mogelijkheden die het leven in deze regio biedt, kan men nog steeds genieten van de rust, de sociale verbondenheid en de natuurlijke omgeving van het platteland. Ook jongeren ervaren dit zo. Uit dit onderzoek blijkt dat jongeren zich sterk verbonden voelen met hun woonplaats en ook met datgene wat dit gebied te bieden heeft. ‘The best of both worlds’, zo wordt het beschreven in de nieuwe woonvisie, maar zo ervaren ook de jongvolwassenen deze plek. In een interview met één van de inwoners van het dorp Almkerk, Machiel van der Stelt (2015), werd deze benaming beaamd. Het gebied heeft inderdaad veel te bieden en datgene wat je hier niet vindt, kan je vinden in de nabij gelegen steden. De jongvolwassenen zijn dan ook niet van plan het gebied te verlaten. Uit de resultaten blijkt dat de meerderheid er voor heeft gekozen, of zal gaan kiezen, om hier een geschikte woning te gaan zoeken. Op grond van deze uitkomsten zou de angst voor krimp, zoals de prognoses doen lijken in paragraaf 3.1.2, dan ook niet reëel zijn. Maar deze angst wordt dan ook niet meer zo ervaren door de gemeenten, ook zij merken een toename in (met name één en twee persoons) huishoudens en zien in de nabije toekomst nog geen gevaar, al is dit wel verschillend per dorp volgens Rianne de Graaf (2015); “De kern Werkendam die krimpt voorlopig nog

niet, daar hebben we nog te maken met een geboorteoverschot. Maar kijken we naar Dussen, daar is het beeld heel anders, daar is het bij wijze van nu al aan het krimpen. Dan zie je dat de gemeente als geheel nog niet krimpt, daarbij valt de krimp van Dussen in het niet, maar als je kernen gaat bekijken dan ga je dat wel veel eerder zien.” Hieruit blijkt dat het erg belangrijk is om ieder dorp individueel te bekijken. Omdat de respons

slecht verdeeld is over de dorpen, is het echter niet mogelijk duidelijke uitspraken te doen over de verschillen tussen deze dorpen. Wel is er gekeken naar de verschillen tussen de dorpen in de mate van ’sense of place’. De scores van de dorpen zijn naast de scores op leefbaarheid gezet, zoals die gemeten is door de Leefbarometer. Er kunnen tussen de volgorde van de beide lijsten geen duidelijke overeenkomsten aangetoond worden. Alleen de dorpen Waardhuizen en Uitwijk scoren op zowel ‘place attachment’ en op de leefbaarheid het hoogst. Er moet hier echter wel rekening gehouden worden met dat de Leefbarometer de leefbaarheid voor alle leeftijden meet, dit kan verklaren waarom er geen duidelijke overeenkomsten te zien zijn. Ook is er gekeken naar het inwoneraantal en of de mate van ‘sense of place’ hiermee samenhangt. Er is geen verband tussen het inwoneraantal en de mate van verbondenheid aangetoond. Wel is er een trend te zien bij de scores op ‘place dependency’ en ‘identity’ en het inwoneraantal. De dorpen met een hoger inwoneraantal scoren hoger dan de dorpen met een lager inwoneraantal. Een verklaring hiervoor kan zijn dat dorpen met een hoger inwoneraantal wellicht meer voorzieningen hebben en door het hoge inwoneraantal zal er misschien meer georganiseerd worden voor jongvolwassenen.

Aan het begin van dit onderzoek zijn verschillende onderzoeksvragen opgesteld om uiteindelijk een antwoord te kunnen geven op de hoofdvraag;

“Is het huidige aanbod in de bestaande segmenten in de woningmarkt voldoende om aan de vraag van de starter in de gemeente Werkendam en Woudrichem tegemoet te komen?”

Het antwoord op deze vraag zal tot slot worden gegeven. Allereerst zal gekeken worden naar de onderzoeksvragen en in hoeverre dit onderzoek daar antwoord op kan geven. Doormiddel van een enquête is onderzocht welke invloed de verbondenheid van jongvolwassene en de mate waarin zij zich kunnen

identificeren met een woonplaats, heeft op de keuze voor een woonplaats. Dit verschil is aangetoond in de analyse. Er is een duidelijk verschil tussen jongeren die aangeven dat zij hier willen blijven wonen en degene die hebben aangegeven dit niet te zullen gaan doen. Ook is er een duidelijk verschil aangetoond in de mate van verbondenheid en de mate van identificatie tussen de respondenten die hun hele leven in de gemeenten hebben gewoond en de respondenten die hier niet hun hele leven wonen. De respondenten die hun hele leven wonen in dit gebied voelen zich meer verbonden en kunnen zich beter identificeren. Hiermee worden een aantal theorieën bevestigd; Jorgensen en Stedman (2001) beschrijven onder andere dat de verbondenheid kan worden beïnvloed door de duur van het verblijf in een plaats. Lawrence (2012) geeft aan dat ‘place identity’ kan worden gezien als een emotionele connectie met en de persoonlijke investering in een specifieke omgeving die zich steeds meer ontwikkelen door de tijd heen.

De verbondenheid, afhankelijkheid en mate van identificatie zijn moeilijk te beschrijven, zo blijkt uit de resultaten van de enquête en de interviews. Het is een gevoelskwestie, die door iedereen anders beschreven kan worden. Er wordt door de meeste respondenten aangegeven dat men trots is op het dorp waar men vandaan komt. Er wordt veel georganiseerd, men geniet van de rust en tegelijkertijd ook van de mogelijkheden die de omgeving biedt. Hoewel het gebied (en alles wat het gebied te bieden heeft) en de omgeving niet de belangrijkste redenen zijn om te blijven wonen in de gemeenten, scoren ze wel hoog. Ook de toelichtingen op de stellingen gaven antwoorden weer die ingaan op de kenmerken van het platteland. Het ons kent ons, de sociale samenhang en de rustige omgeving, zijn punten die aangehaald worden en die kenmerkend zijn voor dorpen op het platteland. De toelichtingen waren grotendeels positief. Slechts een enkeling gaf aan dat hij of zij deze kenmerken niet waardeert. Ondanks de verstedelijking van het platteland, lijken de dorpen in de gemeente Werkendam en Woudrichem wel de belangrijke kenmerken van een plattelandsgemeente te behouden. Hoewel er van functionele binding weinig sprake is, omdat de inwoners daarvoor makkelijk kunnen uitwijken naar de stad, lijkt er naast de landschappelijke binding een sterke sociale en culturele binding te zijn. Vrienden en familie zijn een zeer belangrijke reden om in de gemeenten te blijven wonen. En, zoals eerder al beschreven, worden ook de activiteiten en bedrijvigheid genoemd als reden waarom men graag in één van de dorpen woont. In de theorie worden de verschillen benoemd tussen het autonome dorp en het woondorp. Wanneer er gekeken wordt naar uitkomsten van het onderzoek, vallen de dorpen in de gemeente Woudrichem en Werkendam tussen deze begrippen. Men is niet afhankelijk van de voorzieningen in het dorp, de respondenten kunnen hiervoor gemakkelijk uitwijken naar de stad. De leefbaarheid zal naar waarschijnlijkheid ook niet worden aangetast wanneer deze voorzieningen verdwijnen. Maar ook is men niet enkel afhankelijk van de woonfunctie. Veel sociale contacten bevinden zich nog in het dorp en voorzieningen voor entertainment en primaire behoeften zijn niet afwezig in de meeste dorpen. Van krimp zal in de meeste dorpen pas sprake zijn als er geen sociale activiteiten meer georganiseerd zullen worden en wanneer men voor (sport) activiteiten (meer dan de helft geeft aan lid te zijn van een vereniging en dat dit invloed heeft op de verbondenheid) het dorp zal moeten verlaten. Dit hangt nauw samen met de aanwezigheid van jongeren in het gebied. De sociale activiteiten en ook de verenigingen worden veelal in stand gehouden en georganiseerd door de jongeren. Wanneer zij weg trekken zal er minder georganiseerd worden en zal het gebied minder aantrekkelijk worden en zijn voor andere jongeren om zich hier te vestigen.

Er zijn verschillende factoren die jongvolwassenen er toe aanzetten het ouderlijk huis te verlaten. Samenwonen is hierin de voornaamste reden. Veel jongvolwassenen zullen dus het ouderlijk huis pas verlaten wanneer zij dit met een partner kunnen doen. Leeftijd is ook een belangrijke reden. Niet iedereen zal op de gewenste leeftijd een partner vinden of hebben om mee te gaan samenwonen. Leeftijd is daarom een belangrijke factor om te kijken naar wanneer iemand op zoek zal gaan naar een woonruimte. De gemiddelde leeftijd waarop men verwacht het ouderlijk huis te verlaten is 25. In de praktijk blijkt echter dat degene die al zelfstandig wonen dit op de gemiddelde leeftijd van 22/23 hebben gedaan. Dit ligt niet ver van de gemiddelde leeftijd van 23,6 waarop jongeren het ouderlijk huis verlaten, volgens de gegevens van Eurostat (2015). De uitwonende respondenten zijn binnen de gemeente verhuisd. Daalhuizen (2011) beschrijft dat jongeren die binnen hun

eigen gemeente verhuizen dit op latere leeftijd doen. Uit de analyse blijkt dat dit niet geldt voor de jongeren in Werkendam en Woudrichem.

Ook de beschikbaarheid van een geschikte en betaalbare woning speelt een erg belangrijke rol. Dit geeft aan dat men het belangrijk vindt dat er een geschikte woning beschikbaar is en dat dat ook bepaalt wanneer men op zich zelf gaat wonen. Voor Machiel van der Stelt (2015) en Harmen Brouwer (2015) bleek dit de voornaamste reden om een huis te kopen. Zij hebben het ouderlijk huis pas verlaten toen er een geschikte en betaalbare woning beschikbaar kwam in het dorp waar zij wensten te wonen. Dit sluit aan op de constatering van Mulder en Hooijmeijer (2002), dat de beschikbaarheid van betaalbare woningen een rol speelt bij de timing van het verlaten van het ouderlijk huis. Hiermee wordt de angst dat jongeren het gebied gaan verlaten vanwege het lage aanbod van woningen deels weggenomen. Wanneer een jongvolwassene heeft besloten in de gemeente te blijven wonen, zal hij meer geduld hebben in de zoektocht naar een geschikte woning.

Wanneer de levensloopbenadering van Clark en Dieleman (1997) naast de uitkomsten van deze analyse wordt gelegd kan worden gesteld dat het samenwonen met een partner als ‘triggering career’ kan worden gezien. Dit sluit aan met de bevindingen van Stoeldraaijer (2014). Zij geeft aan dat onder andere het samenwonen met een partner één van de belangrijkste gebeurtenissen is die samenvalt met het verlaten van het ouderlijk huis. Mulder (2012) beschrijft dat in deze tijd het merendeel van de jongeren uit huis gaat om alleen te gaan wonen, terwijl dat in het verleden nog een kleine minderheid was. Dit strookt dus niet met de bevindingen uit het onderzoek, omdat de meeste respondenten hebben aangegeven te gaan of te zijn gaan samenwonen. Daalhuizen (2011) geeft echter wel aan dat jonge starters die vanaf het platteland naar de grote steden verhuizen veel vaker zelfstandig gaan wonen zonder partner dan jongeren die op het platteland blijven wonen. Dit kan verklaren waarom de uitkomsten niet overeen komen met de theorie van Mulder. Mulder beschrijft ook dat het uit huis gaan om met een partner te gaan wonen steeds verder wordt uitgesteld. De gemiddelde leeftijd waarop de respondenten met partner het ouderlijk huis hebben verlaten verschilt echter niet met de gemiddelde leeftijd waarop de respondenten zonder partner het ouderlijk huis hebben verlaten. Voor de thuiswonende respondenten verschillen deze gemiddelde leeftijden wel. Maar juist de respondenten die verwachten zonder partner het ouderlijk huis te verlaten zullen dit naar verwachting op latere leeftijd gaan doen. Hiermee kan geconcludeerd worden dat deze theorie niet op gaat in de gemeente Werkendam en Woudrichem. In de levensloopbenadering wordt ook onder andere de woon-werk afstand genoemd als een mogelijke ‘triggering career’. Uit de analyse blijkt echter dat dit voor de meeste jongeren geen rol heeft gespeeld en zal gaan spelen in het kiezen van een woonplaats.

Er zijn echter verschillen geconstateerd tussen de beweegredenen van respondenten met partner en die van de respondenten zonder partner toen zij het ouderlijk huis verlieten. Voor de respondenten zonder partner is het belangrijk dat er een geschikte en betaalbare woning beschikbaar was en de keuze werd ook vaker gemaakt door persoonlijke redenen. Dit kan worden verklaard door dat de respondenten zonder partner niet gebonden zijn aan een partner en daarom enkel rekening te hoeven houden met hun eigen wensen wanneer zij zelfstandig gaan wonen.

Volgens Daalhuizen (2011) verhuizen jongeren die naar de stad trekken op jongere leeftijd dan jongeren die binnen het platteland verhuizen. Omdat er geen gegevens vergaard zijn over de jongeren die uit het gebied zijn weggetrokken naar de stad, kan er geen vergelijking worden gemaakt tussen deze jongeren en de jongeren die in de gemeente Werkendam of Woudrichem zijn blijven wonen. Wel geeft de gemiddelde leeftijd, waarop de jongvolwassenen het ouderlijk hebben verlaten, aan dat deze niet ver af wijkt van het gemiddelde. Als het daadwerkelijk zo zou zijn dat jongeren langer thuis blijven wonen op het platteland zou dit gemiddelde naar waarschijnlijkheid hoger moeten liggen dan het landelijk gemiddelde.

Uit de resultaten blijkt dat men de voorkeur heeft voor een koopwoning. Kopen ziet men als een investering en bouwen aan een toekomst, terwijl huren wordt gezien als het weggooien van geld. Een aantal respondenten geeft echter aan dat huren prettig is, omdat men niet graag vast zit aan een plaats, lening en/of een woning.

Deze voorkeur lijkt niet te worden beïnvloed door de keuze van de ouders of door andere factoren. Dat men de voorkeur heeft voor een koopwoning betekent echter niet dat dit voor iedereen haalbaar is. Uit ervaring blijkt ook dat mensen met de voorkeur voor koop starten in een huurwoning wanneer deze mogelijkheid er is. Ondanks dat weinig er weinig respondenten hebben aangegeven de voorkeur te hebben voor huur de woning-corporaties niet dat het verhuren van woningen lastig is. Kees Biesheuvel (2015) onderscheidt twee categorieën; de mensen die graag willen kopen, maar geen financiële mogelijkheid hebben en de mensen die bij voorbaat al aangeven dat ze de voorkeur hebben voor een huurwoning. Hiermee geeft Kees Biesheuvel aan dat de voorkeur voor koop niet altijd aangeeft dat er ook een mogelijkheid is voor koop. Ook de levensfase kan de keuze voor huur of koop beïnvloeden. Wat wel uit de resultaten naar voren is gekomen, is dat voornamelijk studenten aangeven dat zij liever niet meteen gebonden willen zijn aan een woonplaats. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn is dat zij niet met zekerheid kunnen zeggen waar zij zullen gaan werken en dat een koophuis niet wenselijk is wanneer dit nog onzeker is. Omdat het lastig is om inzicht te krijgen in de financiële middelen die de jongvolwassenen hebben, is het ook lastig om te voorspellen of de voorkeur voor een koopwoning ook daadwerkelijk zal leiden tot het kopen van een woning. Toch geeft de 90,4% aan dat de voorkeur, hoe dat ook in praktijk vorm zal krijgen, voor koop zeer groot is. Dit komt niet overeen met het onderzoek van Esveldt & Jong (2013). Zij constateren dat de meeste starters niet willen kopen en dat slechts op vier op de tien starters de voorkeur hebben voor een koopwoning. Maar de vraag is dan ook of de starters ook naar deze eerder genoemde voorkeur voor koop zullen handelen. Zoals Companen (2012) aangeven; ondanks de wens voor koop zijn er minder starters verhuisd naar een koopwoning. Zij geven daarvoor drie mogelijke belemmeringen die deze keuze veroorzaken;

1. Onzekerheid over ontwikkelingen op de woningmarkt;

2. Financieringsmogelijkheden en betaalbaarheid van koopwoningen en 3. Het aanbod aan goedkope koopwoningen.

Om de kans op de realisatie van de koopwens van de jongvolwassenen te vergroten is het belangrijk om deze onzekerheden bij de jongvolwassenen zo veel mogelijk weg te nemen en hen meer duidelijkheid te geven over de ontwikkelingen op de woningmarkt en wat dit betekent voor hen.

Op de hoofdvraag van dit onderzoek; “Is het huidige aanbod in de bestaande segmenten in de woningmarkt voldoende om aan de vraag van de starter in de gemeente Werkendam en Woudrichem tegemoet te komen?” kan het volgende antwoord worden gegeven: Als de verwachting dat de voorkeur uit gaat naar koopwoningen in de praktijk ook zal blijken, heeft de gemeente voldoende aanbod gerealiseerd doormiddel van verschillende nieuwbouw projecten waar ook starterswoningen in zijn opgenomen. Ook de woningcorporaties zien geen probleem in de huisvesting van de starters in het gebied. Zij voorzien geen problemen voor starters om een huurwoning te krijgen, mits men zich op tijd inschrijft. Maar ondanks deze positieve ontwikkelingen is het nog steeds belangrijk om de starters op de woningmarkt te ondersteunen en voldoende te informeren over hun mogelijkheden.

Een methode om starters te ondersteunen is het uitgeven van een starterslening. In zowel de gemeente Werkendam als Woudrichem is hiervoor een budget beschikbaar gesteld. Er is de jongeren gevraagd in de enquête of zij gebruik zullen gaan maken van deze lening als dit mogelijk is. Bijna 70 % heeft aangegeven dit te willen doen. Het budget is echter in beide gemeente bijna op en in beide gemeenten is het nog onduidelijk of in de toekomst dit budget aangevuld zal gaan worden en of er nog leningen verstrekt zullen gaan worden. Het verstrekken van een lening zal echter voor veel starters de onzekerheden over financieringsmogelijkheden wegnemen wanneer zij overwegen een huis te gaan kopen. Het zal daarom een goede optie zijn voor beide gemeenten om deze mogelijkheid de starters niet te ontzeggen in de toekomst.

Hoewel er woningen beschikbaar zijn die enkel geschikt zijn voor de starter, blijft het aanbod (op de huur- en koopmarkt) echter voornamelijk bestaan uit eengezinswoningen, terwijl er geconstateerd is dat er forse stijging zal komen van één en twee persoonshuishoudens. De gemeente heeft aangegeven dat er geen nieuwbouw

meer zal plaats vinden. Er zal voornamelijk gewerkt moeten worden met het bestaande aanbod en nieuwe creatieve en innovatieve ideeën voor huisvesting zullen gestimuleerd worden om deze stijgende groep huishoudens tegemoet te komen. Binnen de bestaande woningvoorraad is meer mogelijkheid dan op het eerste gezicht lijkt. Zoals aangehaald door de gemeente Woudrichem zal er meer ruimte moeten komen voor CPO. De burger zal zelf meer initiatief moeten tonen om, onder andere, zelf de gewenste woonruimte te realiseren. Hier bevinden zich ook mogelijkheden voor de jongvolwassenen in de regio. Ook zij kunnen zelf het heft in handen nemen en projecten aanpakken. Maar ook de corporaties kunnen dit oppakken door de