• No results found

creatieve klasse en commercialisering van de container

6. Resultaten

6.1 creatieve klasse en commercialisering van de container

Om een duidelijk inzicht te krijgen in de wijze waarop nieuwe stedelijkheid wordt vormgegeven op de NDSM-werf moet, zoals reeds bekend, gekeken worden naar de (lokale) creatieve klasse. De resultaten in deze paragraaf zullen derhalve antwoord geven op de vraag: hoe manifesteert de creatieve klasse zich op de NDSM-werf?

Toen enkele theatermakers, skaters en culturele ondernemers met de door hen gevormde stichting Kinetisch Noord een prijsvraag wonnen met het geven van een nieuwe invulling en betekenis aan het voormalige scheepswerfterrein in Amsterdam Noord, ontstond het idee van een ‘overdekte buitenruimte’. De zogenaamde Kunststad die daaruit voortvloeide zou uit moeten groeien tot een hoogwaardige

urban container; waarin alle functies van (post)moderne stedelijkheid samenkomen.

Een zelfvoorzienende stad, gebaseerd op “kunst, cultuur en lokaal entertainment”, die gebouwd zou moeten worden in en rondom de voormalige scheepsbouwloods, zo blijkt uit een aantal van de geanalyseerde documenten. (Projectvoorstel, 1999; Plan van aanpak, 2002).

In een later stadium is daarbij het thema ‘wonen’ centraal komen te staan. De gemeente voorzag daarin de mogelijkheid tot het creëren van een “creatief,

innovatief en dynamisch woon-werkklimaat” (Projectverslag, 2006). Daarom wil zij,

in samenwerking met twee projectontwikkelaars, in de komende tien jaar intensief gaan focussen op woningbouw, met in een eerste stadium de bouw van 1500

kunstenaars en ambachtslieden uit de Kunststad, lokale ondernemers, en festivalorganisatioren en -bezoekers; gaan wonen op de werf. Dat wordt althans gesteld door woningmarktconsultant Bob Kuijs, namens projectontwikkelaar Biesterbos:

“(...) dat moet een groot bouwblok worden. Als het goed is komt daar een supermarkt in, winkeltjes, et cetera. En woningen. Een kantoor, een hotel nog

(…). En misschien hou jij helemaal niet van deephouse. Maar weet je, je kan

het wel waarderen want er maken mensen muziek. Dat is gewoon een

onderdeel van de werf. Nou, dus voor jou moeten we hier een woning maken. Want jij vind dat gaaf. Maar ik vind ook dat jij straks in de lift moet kunnen staan met de directeur van MTV. En dat is nou toevallig ook geen man in driedelig pak, maar is wel iemand die…nou, die behoorlijk rijk is. En die mag in hetzelfde gebouw wonen, maar heeft bijvoorbeeld een penthouse” (Kuijs,

persoonlijke communicatie)

Dergelijke “assemblagepolitiek” (Daas, persoonlijke communicatie) klinkt aanstekelijk en aantrekkelijk, maar blijkt lastig te realiseren. Zo conflicteert het idee van wonen op de werf met (geluids)overlast veroorzakende festivals en evenementen die sinds jaar en dag georganiseerd worden op het terrein en waarmee de werf ook haar bestaan als ‘creatieve hotspot’ lijkt te legitimeren:

“(…) de mix is belangrijk. Een mix van stedelijke functies; wonen, werken, voorzieningen, horeca, cultuur. Dat moet gewoon een eigen stukje stad worden. Dan kan niet alles meer. Dus het is belangrijk dat het gewoon in z’n geheel getransformeerd wordt en ja, kind van de rekening zou een bepaald type evenementen kunnen zijn (…). Wij hebben de randvoorwaarden geschept, zoals in het bestemmingsplan. Maar wij voorzien wel een heel andere mix van functies dan die er nu is op de werf. Wonen wordt geïntroduceerd en dat bijt met bepaald type evenementen. Als je daar naast het Brooklynhotel een woontoren neerzet dan kan je Volt wel vergeten bijvoorbeeld. Of Digital. Dat kan dan gewoon niet meer. Dat weten we, en dat weet de Stichting ook, die de programmering doet. Die moeten dan toch kijken of het kan verkleuren naar

andersoortige evenementen. En dan vinden die geluidproducerende

evenementen wel weer een ander plekje” (Daas, persoonlijke communicatie)

Het ontwikkelen van een woon-werkgebied voor de creatieve klasse is in handen van de ontwikkelaar Amsterdam Waterfront en die geeft, net als de gemeente Amsterdam, een erg vaag en beperkt beeld van deze te verwezenlijken ‘nieuwe stad aan het IJ’:

“In tegenstelling tot de NDSM wordt dit [Buiksloterham] heel erg een woon-

werkgebied. Dat willen ze met de NDSM ook, maar dat is tot nu toe alleen een verblijfgebied en een werkgebied. I: Maar op de NDSM komen binnenkort toch ook woningen? R: Ja, maar de manier waarop daar ontwikkeld wordt en het verschil met Buiksloterham is: daar [NDSM] wordt vanuit en door één ontwikkelaar gebouwd (…). Ik denk dat op de NDSM bijvoorbeeld sprake is van een slechte mix tussen wonen en werken…je hebt straks aan de ene kant, in oost, daar kun je werken. En in west daar kun je wonen. Maar daar gaan absoluut niet dezelfde mensen wonen. Er is geen synergie” (Alsema,

persoonlijke communicatie)

Echter, wanneer (toekomstige) bewoners en gebruikers van een dergelijke urban container functioneel afhankelijk of complementair worden, ontstaat een meer coherente creatieve klasse die ‘zelfwerkzaam’ is en een keten ontwikkeld van productie, distributie en consumptie. Daarmee ontstaan cultureel-economische netwerken die noodzakelijk zijn in een succesvolle, dynamische broedplaats. Zo stelt Frank Alsema, voormalig directeur van de Stichting NDSM-werf Oost en huidig ‘kwartiermeester’ in de naastgelegen wijk Buiksloterham:

“Arbeid wordt van elkaar geleend. De een is architect, die levert arbeid. De ander timmert dan weer bij hem. Allemaal ruilhandel. Zo wissel en leen je arbeid en ambacht uit en ontstaan er kleine netwerken (…). Ik werk

bijvoorbeeld met iemand samen die een printer heeft. En ik heb dat. En wij hebben ehm….je werkt samen. Samen ben je een broedplaats. Samen geeft het energie. Samen heb je een verhaal. Maar het is een heel ouderwets dogma dat de broedplaats een gebouw moet zijn” (Alsema, persoonlijke communicatie)

De filosofie die Kinetisch Noord in deze context uitdraagt is die van de zogenaamde cascobouw en de ‘selfmade city’ -waarbij huurders van de Kunststad zélf hun atelier of werkplaats financieren en bouwen in een door de gemeente geplaatst stalen frame- en dwingt gebruikers van de loods tot functionele samenwerking (Plan van aanpak, 2002). Het regelen van financiering en het bouwen van ateliers en werkplaatsen kan immers enkel tot stand komen door de uitwisseling van ambachten en diensten. Deze cascofilosofie is echter meer dan alleen een bouwstructuur. Het gaat over alle collectieve afspraken die voor een specifiek pand door verschillende gebruikers gemaakt worden op gebied van financiering, interne sociale structuur en wijze van (cultuur)productie (Projectvoorstel, 1999). Het bewerkstelligt daarmee innovatie en ondernemerschap; gebruikers worden immers gedwongen na te denken over technieken en productiemethoden om hun ruimte te bouwen en in te richten en zijn zelf verantwoordelijk voor de financiering daarvan. Na de bouw van deze ruimtes is de functionele samenwerking tussen de huurders onderling echter minimaal en wordt voornamelijk op individuele basis gewerkt, zo vertellen diverse huurders van en betrokkenen bij de Kunststad . De precieze oorzaak daarvan komt later in dit hoofdstuk aan bod, wanneer gekeken wordt naar de sociale structuur en verhoudingen van en op de werf.

De in het theoretisch kader beschreven keten van producent, distributeur en consument ontstaat wanneer ‘creatieve zelfontwikkeling’ gepromoot wordt: de cluster aan creatievelingen ontwikkeld zelf nieuwe ideeën, creëert en faciliteert de productiemethodes daarvoor en zoekt ook zelf naar de markt en potentiele consumenten. Deze “zelfwerkzaamheid” (Plan van aanpak, 2002; Projectverslag, 2006) zorgt voor innovatie, door de integratie van creativiteit, kennis en technologie in het culturele productieproces. Daarom zou het aantrekken van technische opleidingen en kunstinstituten ook nuttig kunnen zijn voor de toekomstige ontwikkeling van de werf met de komst van studenten die een educatieve basis hebben in kunst, cultuur en technologie. De werf werkt daar reeds aan met het (tijdelijk) aantrekken van de afdeling nieuwe media van het ROC, maar zou gebaat kunnen zijn met de vestiging van een ‘echte’ kunstopleiding; zo stelt het gros van de respondenten. Aan creatieve en hoogopgeleide jongeren is immers een gebrek op de werf: tijdens grootschalige evenementen is het weliswaar overbevolkt met jonge ‘culturelen’, maar de Kunststad wordt daarentegen voornamelijk bevolkt door wat de

uit de krakersscene van de jaren ’80 en niet direct bezig met ondernemen en commerciële bedrijfsvoering, hetgeen botst met de manier waarop de ‘nieuwe stad’ op het werfterrein zich ontwikkeld:

“Ik denk dat het [Kunststad] vooral een hele goede plek is voor de moderne jonge ondernemers cq kunstenaars die opgegroeid zijn in tijden dat er commerciële druk hing. Maar voor de wat oudere kunstenaar die echt uit de subcultuur komt en gewend is om in vrijheid meer samen te doen, is het daar een tegenvaller” (Van der Maden, persoonlijke communicatie)

De Kunststad heeft daarom behoefte aan doorstroming en de aanvoer van “jong, fris

bloed” (Alsema, persoonlijke communicatie); jonge kunstenaars die ondernemend

zijn, moeten presteren onder commerciële druk en worden daardoor gedwongen om op innovatieve wijze samenwerking te zoeken met andere partijen op en rondom de werf, zo stellen verschillende respondenten.

Kunstenaars zélf zien zich echter beperkt in hun bewegingsvrijheid als ondernemer door een grote hoeveelheid aan regels en beperkingen die vanuit de eigenaar (gemeente Amsterdam) opgesteld zijn en door de hoofdhuurder (Kinetisch Noord) wellicht wat al te streng en conservatief gehandhaafd worden. Zo stelt Daan van Tulder, industrieel ontwerper en gevestigd in de Kunststad:

“Ja dat is dus het hele probleem hier. Zoiets [skatebaan] moet dan opeens weg en pas heel laat worden er plannen gemaakt en wanneer er dan echt concreet wat gaat gebeuren of gerealiseerd wordt; géén idee. Dat is met meerdere plekken hier. Bijvoorbeeld de internationale theaterwerkplaats die hier op de hoek zit, daar wordt gewoon vertikt om daar…Dat is dus een werkplaats, internationaal, om te oefenen of om performances te geven. Maar dat is dus onmogelijk om te doen omdat er altijd wat met vergunningen is, die niet goed zijn, er is achterstallig onderhoud, niet brandveilig. Je wordt met zoveel kosten opgezadeld om daar überhaupt íets te kunnen doen. Al die plannen en visies die er waren, die worden nu gewoon onmogelijk gemaakt door de bureaucratie en het gezeik van de Stichting die daar boven zit (…) ideeën die je hier hebt worden volledig de kop ingedrukt door vergunningen,

bestemmingen, de stad en weet ik wat” (Van Tulder, persoonlijke

communicatie)

Marc Koolen, ondernemer en huurder, beaamt dit en meent dat het onvermogen tot ondernemerschap in de Kunststad op den duur leidt tot het verdwijnen van experiment en vernieuwing in de culturele sector:

“Bouwe Olij zorgt ervoor dat ik hier geen eindexamenvoorstelling van Toneelgroep Maastricht kan laten zien. Of we moeten 2000 euro per avond betalen. Dat is niet te doen, natuurlijk. Er zijn drie meiden die hebben gewoon in Maastricht hun eindexamenproductie gemaakt. Willen hier in Amsterdam met het relevante netwerk, dus alle programmeurs…ehm…dus hier zitten de programmeurs van de zomerfestivals. Dus die meiden willen hier hun

voorstelling laten zien. Leuk ergens in een hoekje in dit knus gebouw, creatief aantrekkelijk, en dan moeten ze bijna tweeduizend per avond daarvoor gaan betalen (…) Voor ons kunstenaars is het belangrijk maken, presenteren, maken, presenteren, bijstellen, naar je publiek toe brengen. Als dat elke keer weer 500 euro kost, ja dan ga je dat niet meer doen, waardoor die subcultuur en het experimentele karakter en dus de vernieuwing in de kunsten, die stopt”

(Koolen, persoonlijke communicatie)

Bouwe Olij, de huidige directeur van Kinetisch Noord, wijst er daarentegen op dat de gemeente veel investeringen in de loods heeft gedaan en daar financieel op den duur ook weer uit moet zien komen. Een strenge bedrijfsvoering en het exploiteren van (delen van) de scheepsbouwloods door Kinetisch Noord lijkt daarom vereist:

“(…) of de nieuwe kavel die leeggekomen is in de westgevel onder de

skatebaan, dat gaan we allemaal commercieel ontwikkelen. Niet omdat we zo erg commercieel zijn, maar omdat het geld dat we eraan verdienen nodig is om als eigenaar de loods te renoveren voor 6, 7, 8 miljoen, en we moeten dingen in stand houden. Daar komen zoveel kosten bij kijken, dat je ook geld moet verdienen. Anders kun je niet sparen voor toekomstig onderhoud. Dus eigenlijk doen we die dingen om de goedkope ateliers te behouden” (Olij,

Koolen stelt daartegenover weer dat de lokale creatieve klasse, waarvan de kern werkzaam is in de Kunststad, behoefte heeft aan een artistieke visie, naast de succesvolle commerciële bedrijfsvoering van Olij. Zo stelt hij:

“(...) in een theatergezelschap heb je altijd een zakelijk leider en een artistiek directeur. Dus die twee zijn samen de directie. Bouwe Olij is heel sterk zakelijk, maar heeft artistiek gezien helemaal geen idee, geen visie. En dat is jammer. Want hij maakt heel veel dingen stuk, artistiek gezien. En hij is neergezet als interim-directeur die de boel moet opschonen. Prima, dat moet ook zo zijn. Je moet ook een gezonde bedrijfsvoering hebben. Want het wás een zooitje. Maar, je hebt ook nog een soort missie naar voor. En dat is nu niet verankerd. Hij is een baasje die er met zijn vastgoedvriendjes hier de boel gaat ontwikkelen en dus zichzelf van interim naar directeur gaat benoemen, als ‘ie niet wordt tegengewerkt. Nou, en als ‘ie directeur wordt, dan heeft hij het voor het zeggen en gaat ‘ie keihard door met ontwikkelen in zijn

ingeslagen pad (…). Maar er is ook meer dan zijn lijn. Nou, en een artistiek directeur moet dat tegenspreken, moet tegenwicht bieden aan die commercie. En dat is nu niet het geval” (Koolen, persoonlijke communicatie)

Huurders van de ateliers en werkplaatsen in Kunststad worden gezien als ‘pioniers’ en beschouwen zichzelf ook zo. Deze groep huurders bestond in eerste instantie uit

“theatermakers, skaters en andere lokale subculturen” en heeft in de loop van de

jaren een “lastig te definiëren ‘creatieve energie’ gecreëerd” (De Klerk, persoonlijke communicatie), die een culturele wind heeft doen laten waaien door het desolate en vervallen haventerrein dat de NDSM in de late jaren ’90 was:

“Je moet je voorstellen, dit was een scheepsbouwgebied en er was hier niks. Net als het Oostelijk Havengebied, daar wilde je niet dood gevonden worden. Dat was eng. En nu is het een levendige stad. En dit was nog maar tien, vijftien jaar geleden ook natuurlijk nog een no-go area. Beetje kraak, rotzooi, scheepsbouw was weggegaan, vervuild…wat moet je er mee?” (Olij,

Toen de werf uitgroeide tot een gebied dat populair werd onder lokale jongeren, studenten en ‘creatieve geesten’ voelden ook de eerste grotere bedrijven en ondernemingen zich aangetrokken tot het terrein, zo verteld Eva de Klerk; initiatiefneemster van Kinetisch Noord en nog steeds werkzaam in de Kunststad. De vestiging van het MTV-hoofdkantoor in 2006 vormt daarin een belangrijk markeringspunt, zo blijkt uit verschillende geanalyseerde documenten. Het bedrijf zocht al vrij direct samenwerking met kleine ondernemers en kunstenaars op de werf, bijvoorbeeld met het ontwikkelen van een lokaal energiebedrijf, gericht op duurzaamheid, dat met diverse huurders uit de Kunststad gerealiseerd werd (De Klerk, persoonlijke communicatie). Daarnaast uit zich dat ook in het collectief organiseren van evenementen en (commerciële) festivals:

“(…) dan komt er bijvoorbeeld een commerciële partij als Pernod-Ricard, die komt op de NDSM te zitten. Dan denk je ‘nou goed, dat is een goede sponsor natuurlijk, voor het een en ander’. Dus dan werk je daar mee samen. Doe ik bijvoorbeeld de vormgeving van hun promotiestand op festivals hier op het terrein” (Van Tulder)

“MTV heeft wel eens op een openbare avond in Pakhuis de Zwijger gezegd

dat als Noorderlicht en de kunstenaars er niet waren geweest, dat ze hier nooit waren gaan zitten. I: Omdat die een creatief, jong publiek willen

aanspreken? R: Ja, omdat er toch een sfeer hangt. Er worden dingen gedaan, er gebeurd wat. Ze hadden ook op de Zuidas kunnen gaan zitten maar dan zit je met al die zakenmensen en er gebeurd niks. Hier komt nog wel eens een optocht voorbij of er gebeurd wat, weet je. Iets geks. Ja. I: En werken zij ook samen met die kunstenaars hier? R: Een beetje ja, een beetje. I: Ja? Hoe uit zich dat dan? R: Op festivals en evenementen hier. Dat wordt dan door die bedrijven deels ook georganiseerd en gepromoot. Kunstenaars uit de

scheepsbouwloods kunnen dan veel invloed uitoefenen op de vormgeving van die festivals. Of ze exposeren er of zo. Dat gebeurd zeker wel ja” (Van der

Maden, persoonlijke communicatie)

Na MTV volgden meer multinationals, die door hun succes en status steeds meer invloed kregen op de lokale gebiedsontwikkeling:

“Toen MTV in 2008 naar de werf kwam, was dat vanwege de ruige, urbane sfeer. Maar eenmaal gevestigd eiste het bedrijf van het stadsdeel meer buitenverlichting en een betere infrastructuur omdat de werknemers zich niet veilig voelden. Het moest dus minder ruig. Die paradoxen doordesemen de werf”(Stichting NDSM-werf: Werk aan de werf, 2014: p. 5).

Daarmee doen verschijnselen van commercialisering hun intrede op de werf: cultuurindustrie lijkt hier in sterke mate te vervlakken en veel lokale festivals en evenementen vervallen in clichématige thema’s en credo’s over ‘duurzaamheid’, ‘vrijheid’ en ‘kleinschaligheid’, maar lijken daar in de praktijk minder mee bezig:

“(…) ook met die festivals die er zijn, die zijn natuurlijk prachtig. Maar die plegen wel roofbouw op zo’n gebied en zijn verschrikkelijk onpersoonlijk en plat eigenlijk. Die komen daar, die pakken dat gebied in en iedereen heeft iets van; ‘ooh, lekker vrij’. Maar ondertussen wordt drie weken lang dat hele gebied met hijskranen en hekken en zo volgebouwd, om je één dag vrij te voelen” (Alsema)

De meer ‘authentieke’ en vooral experimentele cultuur, die ontstaat in minder commerciële maar alternatieve scenes en subculturen, verhuist in dit stadium naar nieuwe rafelranden, dieper in Noord. Zo zocht de kunstenares Femke Egas noodgedwongen een atelier in de buurt van het Buikslotermeerplein:

“Nou…ik moest op een gegeven moment weg, van de Stichting, ik denk vanuit commerciële motieven. Ik heb het gevoel dat ze een soort van nieuwe wind door de werf lieten waaien. Een nieuwe richting. Meer zakelijk en zo, en commerciëler dan eerst. Toen hoorde ik dat er voor mij geen plek meer was en werd het pand waar mijn atelier inzat doorverkocht, volgens mij aan een ondernemer” (Egas, persoonlijke communicatie)

Enkelen van de geïnterviewden zien dat als een logisch gevolg van stedelijke dynamiek en organische groei; “rafelranden ontstaan continu op nieuwe, onontdekte

als urban displacement; waarbij alternatieve scenes en subculturen verdrongen worden naar de meer perifere gebieden. Zo is Jolien van der Maden onzeker over de toekomst van ‘haar’ op kunst, cultuur en duurzaamheid georiënteerde uitgaansgelegenheid Noorderlicht. Zij moet van de gemeente binnen korte tijd commerciële huur gaan betalen voor de grond waarop haar zelfgebouwde café staat.

“De financiering voor het betalen van de toekomstige huurprijzen wordt lastig, ondanks het feit dat de tent behoorlijk goed draait”, zo stelt Van der Maden

(persoonlijke communicatie).

Vormen van urban displacement zien we echter ook meer impliciet. Lokale kunstenaars en ambachtslieden geven aan in sterke mate teruggedrongen te worden naar de scheepsbouwloods, door kolonisering en intensivering van de rest van het terrein, nu partijen als de gemeente Amsterdam, projectontwikkelaars en de wat grotere bedrijven het aantrekkelijke karakter van de werf hebben ontdekt. “De NDSM

is te veel stad”, zo betoogt Alsema (persoonlijke communicatie). Kleinschalige