• No results found

Hoe werkt de werf? : een onderzoek naar nieuwe stedelijkheid op een voormalig scheepswerfterrein

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hoe werkt de werf? : een onderzoek naar nieuwe stedelijkheid op een voormalig scheepswerfterrein"

Copied!
140
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hoe werkt de werf?

Door Luc Janssens 23 juni 2014 Begeleider: Thea Dukes

(2)

Abstract

Dit onderzoek heeft getracht inzicht te verschaffen in de wijze waarop de NDSM-werf, een culturele broedplaats en creatieve hotspot aan de IJ oevers in Amsterdam Noord, ‘werkt’. Aan de hand van de onderzoeksvraag; hoe wordt het idee van nieuwe stedelijkheid vormgegeven op de NDSM-werf?; zijn thema’s omtrent de creatieve klasse en creatieve stad, commercialisering van de cultuurindustrie en urban displacement, scene- en identiteitsvorming en gentrification geanalyseerd en van duiding voorzien. Middels het afnemen van 10 semi-gestructureerde interviews en het analyseren van 10 (beleids)documenten zijn bovengenoemde theoretische thema’s en concepten onderzocht met betrekking tot de NDSM-werf. Belangrijkste conclusies zijn de vele vormen van commercialisering en daarop volgende urban displacement die zich voor lijken te doen op het betreffende terrein. Daarnaast blijken de onderlinge sociale, culturele, economische en politieke verhoudingen in veel gevallen te

conflicteren; door een gebrek aan erkenning, eigenaarschap en het ontbreken van een narratief of collectieve identiteit. Ten slotte blijkt de NDSM-werf een belangrijk icoon voor de gemeente Amsterdam, om zichzelf te verkopen als creatieve en economisch duurzame metropool. Nieuwe stedelijkheid lijkt zo een nieuwe,

postmoderne invulling te hebben gekregen; met het creëren van een zelfvoorzienend woon-werkgebied voor de creatieve klasse, dus met een duidelijke focus op de productie en (internationale) uitwisseling van kennis, innovatie en creativiteit.

(3)

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 4

1.1 Introductie ... 4

1.2 Relevantie ... 4

2. Theoretisch kader ... 6

3.1 De creatieve stad en de creatieve klasse ... 6

3.2 Cultuurproductie en smaakperceptie ... 8

3.3 Nieuwe stedelijkheid: de urban container en de scenius ... 11

3.4 Broedplaatsen ... 14 3. Casebeschrijving ... 18 3.1 Broedplaatsenbeleid ... 18 3.2 NDSM-werf: impressie ... 20 4. Probleemstelling... 24 4.1 Onderzoeksvraag ... 24 4.2 Interdisciplinariteit ... 26 5. Methode ... 27

5.1 Onderzoeksstrategie, -design en -methode ... 27

5.2 Operationalisering en codering ... 28

5.3 Documenten- en respondentencontext ... 30

5.4 Ethische bezwaren ... 32

6. Resultaten ... 33

6.1 creatieve klasse en commercialisering van de container ... 33

6.2 Sociale organisatie en identiteitsvorming op de werf ... 43

6.3 Gentrification en de creatieve stad ... 49

7. Conclusie ... 54

8. Discussie en nawoord ... 56

10. Literatuurlijst ... 58

Bijlage: transcripten ... 60

(4)

1. Inleiding

1.1 Introductie

Het opinieblad Vrij Nederland beschrijft in een vrij recent artikel de ‘neergang’ van de Nederlandse culturele industrie en creatieve klasse (Leclaire, 2013). Ongetwijfeld wordt daarmee voor een groot deel gedoeld op overheidsbezuinigingen binnen de culturele sector, omdat die in tijden van economische recessie veelal als ‘overbodig’ bestempeld wordt.

Wanneer ik echter rondloop op de NDSM-werf, de culturele vrijplaats in Amsterdam-Noord alwaar ik wekelijks muziek maak met mijn band, zie ik een bloeiende creatieve industrie die zich lijkt te ontplooien in al haar facetten: het terrein biedt huisvesting aan aantrekkelijke uitgaansgelegenheden en populaire festivals en evenementen en wordt bevolkt door kunstenaars, ambachtslieden, creatieve bedrijfjes en studenten. In Amsterdam geldt deze voormalige scheepswerf als een van de grootste en in ieder geval meest veelbelovende culturele hotspots, en dit alles met een zeer brede doelgroep: de broedplaats lijkt op succesvolle wijze alle soorten sociale klassen uit de stad aan te trekken, bijvoorbeeld tijdens de maandelijkse rommelmarkten en de talloze evenementen die op- en rondom de scheepswerf georganiseerd worden. Bovendien schijnt de stad Amsterdam ook internationaal op de kaart gezet te worden, dankzij de diverse culturele activiteiten aan de noordelijke IJ-oevers (Hodes, 2005).

De vraag rijst echter in hoeverre de NDSM-werf daadwerkelijk een relevante economische, culturele en sociale bijdrage levert aan Amsterdam en hoe dit tot stand komt. Ik wil daarom onderzoeken hoe de NDSM-werf ‘werkt’: Hoe wordt hier cultuur geproduceerd? Welke lokale en internationale functies vervult de betreffende broedplaats voor de stad Amsterdam? En hoe kan deze ‘cultuurwerf’ geplaatst worden in het kader van herstructureringsprojecten aan de noordelijke IJ-oevers?

1.2 Relevantie

Broedplaatsen en culturele vrijplaatsen dragen nogal eens het stigma van een door de gemeente of overheid geïnitieerde sociale werkplek waar (niet-commerciële) kunstenaars de mogelijkheid krijgen om tegen goedkope huurprijzen samen kunst te

(5)

produceren. Bovendien wordt een link met het krakerscircuit vaak snel gelegd. Ik ga er echter vanuit dat culturele vrijplaatsen en broedplaatsen een veel bredere maatschappelijke functie hebben dan enkel het faciliteren van werkruimte voor autonome kunstenaars die in een ander geval werkloos zouden zijn. Ik wil in mijn scriptie daarom, zoals gezegd, onderzoeken hoe broedplaatsen concreet bijdragen aan de economische, culturele en sociale ontwikkeling van een stad. Daarbij neem ik de ontwikkelingen rondom de NDSM-werf in Amsterdam-Noord als uitgangspunt.

In meer wetenschappelijke zin zit de relevantie van dit onderzoek voornamelijk in de focus op de NDSM-werf. Broedplaatsen en culturele vrijplaatsen zijn veelvuldig onderzocht, maar de NDSM-werf als zodanig nog niet. De snelheid waarmee deze voormalige scheepswerf zich in vijftien jaar tijd heeft ontwikkeld tot een cultureel gebied waar 200 creatievelingen werkzaam zijn; inclusief grote theaterwerkplaatsen, gevestigde (creatieve) multinationals en horecaondernemingen; is naar mijn mening uniek, maar misschien ook gevaarlijk. Hoe kijken de eerste ‘pioniers’ bijvoorbeeld aan tegen de snelle ontwikkelingen op en rondom het terrein? En hoe gaat de gemeente om met een gebied dat in korte tijd zo populair is geworden? Onderzoek kan derhalve een belangrijke bijdrage leveren aan de bestaande wetenschappelijke literatuur over broedplaatsen.

(6)

2. Theoretisch kader

Om een bredere theoretische basis voor het onderzoek te creëren en bovendien een wetenschappelijke context voor culturele broedplaatsen te schetsen, komen in dit hoofdstuk verschillende concepten aan bod die ten grondslag liggen aan de integratie en clustering van stedelijke functies en disciplines; een typisch postmodern fenomeen waarin culturele broedplaatsen, sinds de vroege jaren ’80, hun oorsprong vinden (Schuilenburg & De Jong, 2006). Concepten omtrent de creatieve stad, creatieve klasse, cultuurproductie en urban scenes leiden vervolgens tot een begrijpelijk en samenhangend wetenschappelijk fundament omtrent de zogenaamde ‘nieuwe stedelijkheid’. Om een en ander in de praktijk te vertalen, wordt aan het eind van dit hoofdstuk ten slotte een koppeling gemaakt met het beleid dat de gemeente Amsterdam voert ten aanzien van culturele broedplaatsen.

3.1 De creatieve stad en de creatieve klasse

De creatieve en innovatieve mens staat in toenemende mate centraal als voornaamste motor achter economische groei. Vanaf de jaren ’60 van de vorige eeuw benadrukten vooraanstaande academici als Becker (1962) en Jacobs (Ikeda, 2011) de waarde van zogenaamd creatief en menselijk kapitaal, met een surplus aan kennis, innovatie en creativiteit, maar waren daarin nog revolutionair: de wereldeconomie was destijds gebaseerd op de productie van en handel in concrete, fysieke en industriële producten. Vanaf de jaren ’80 wordt echter gesproken van een transitie en ontstaat er een postindustriële economie die gebaseerd is op de productie en uitwisseling van kennis en innovatie; in een sterk geglobaliseerde wereld waarin relativering van kennis en tijd en ruimte domineert, functies en disciplines vermengd raken, transnationale ondernemingen de landsgrenzen doen vervagen, consumptie een groot goed wordt en digitalisering in sterke mate zijn intrede doet (Alexander, 2003; Friedmann, 1982; Sassen, 1991).

Sassen (1991) en Friedmann (1982) halen vervolgens het belang van wereldsteden, metropolen, aan en tonen de sterke positie die deze global cities of

world cities als economische knooppunten in het internationale speelveld innemen:

het zijn deze steden die de multinationale ondernemingen aantrekken en huisvesten, onderling samenwerken en die op kennis- en innovatie gebaseerde wereldeconomie vormgeven. De invloedrijke geograaf Florida (2003) deelt in sterke mate het

(7)

wereldbeeld dat bovenstaande academici schetsen en erkent het belang van wereldsteden. Hij stelt bovendien dat urbane regio’s en agglomeraties, mega-regions, enkel kunnen (voort)bestaan bij de gratie van een grote en sterke creatieve klasse (Florida, 2003). Zijn definitie van de creatieve klasse is relatief breed, door het te beschrijven als een klasse die zich onderscheidt van anderen omdat ze beschikt over een hoog gehalte aan menselijk kapitaal; dus rijk is aan kennis, innovatie en creativiteit (Florida, 2003). Marlet en Van Woerkens (aangehaald in Hodes, 2005: p.8) geven als reactie daarop een nauwere, op Nederland toegespitste definitie en beschouwen de creatieve klasse als de motor achter de kennisintensieve economie, waarbij het voornamelijk draait om “mensen die met innovatieve, creatieve ideeën en

esthetische producten meer dan gemiddeld actief zijn en meer toegevoegde waarde genereren, mensen die door denken en minder door doen een bijdrage leveren aan de economie” (Hodes, 2005: p. 8).

Om vervolgens in concrete zin economische groei te bewerkstelligen, is het van belang dat een urbane mega-regio bedrijven en private ondernemingen aantrekt en daar een gunstig, dus liberaal, vestigingsklimaat voor creëert. De combinatie van creativiteit, kennis, innovatie en ondernemerschap moet zo leiden tot het haast mythische idee van de ‘creatieve stad’; de metropool of global city die een belangrijk knooppunt vormt in het wereldwijde economische systeem dat gebaseerd is op de productie en uitwisseling van kennis, innovatie, cultuur en creativiteit en haar creatieve potentieel optimaal benut (Landry, 2000). Een positie die haast iedere zichzelf respecterende grote stad tracht in te nemen sinds het verschijnen van The rise

of the creative class; de wetenschappelijke bestseller die Florida in 2002 schreef

(Leclaire, 2013; Hodes, 2005).

De algemene kritiek op Florida’s invloedrijke creative class-theorie stelt dat de geograaf in te sterke mate uitgaat van de maakbaarheid, ‘instant make-over’, van steden en urbane regio’s (Hodes, 2005). Een meer klassieke kritiek op het idee van een creatieve klasse en culturele industrie kan gevonden worden in het werk van Adorno en Horkheimer (1944; aangehaald in Calhoun, 1992) die al in de vroege 20e eeuw schreven over de toenemende mate aan commercialisering in de zogenaamde cultuurindustrie en een economie waarin culturele waren geproduceerd worden middels gestandaardiseerde processen. Dit resulteert in een weinig gevarieerd cultureel aanbod, de zogenaamde massacultuur, dat gericht is op het bevredigen van

(8)

‘eerlijkheid’ verliest. In meer actuele zin zien we deze kritiek terug in het belang dat sinds enkele jaren gehecht wordt aan oorspronkelijke en ambachtelijke ‘retro’-producten, in bijvoorbeeld de voedsel-, mode-, design-, media- en muziekindustrie (Reynolds, 2011). De NDSM-werf lijkt te waken voor het idee van de geschetste ‘massacultuur’, door te focussen op duurzaamheid, kleinschalige projecten en authentieke en ambachtelijke cultuurproductie. Daarentegen schuwt men toch ook grote en gevestigde culturele evenementen en festivals niet, waarmee het aansluiting zoekt bij academici als Florida (2003) en Landry (2000) en hun idee van de ‘creatieve stad’.

Het belang dat gehecht wordt aan een sterk ontwikkelde creatieve industrie blijkt ook uit concrete cijfers: banengroei in de creatieve sector is tussen 1993 en 2002 fors toegenomen; met in Nederland een toename van 5,8 procent per jaar (Menshanden, 2004). De drie hoofddomeinen in de creatieve industrie -kunsten, creatieve zakelijke dienstverlening en media en entertainment- worden in Nederland voor meer dan 25 procent gehuisvest in de regio Amsterdam (Hodes, 2005). Daarbij wordt 40 procent van de Amsterdamse beroepsbevolking geschaard onder het kopje ‘kenniswerkers’. Datzelfde percentage werkte een eeuw geleden nog in de industriële sector (Hodes, 2005).

Het opinieblad Vrij Nederland waarschuwt in een recent artikel echter voor stagnatie en zelfs “neergang” van de huidige Nederlandse creatieve klasse (Leclaire, 2013; p. 40). Het ziet een sterke verschuiving op de arbeidsmarkt, door digitalisering enerzijds en de economische crisis (sinds 2008) anderzijds, en beschrijft hoe producenten, ondernemers en consumenten in de creatieve industrie op deze trend anticiperen. Daarin spelen commercieel denken, ondernemerschap en “crossmediale

communicatie” een centrale rol (Leclaire, 2013; p. 45). Vooral laatstgenoemd middel

wordt daarin getypeerd als een fenomeen van de geglobaliseerde en gedigitaliseerde kenniseconomie, zoals reeds beschreven door Alexander (2003), Sassen (1991) en Florida (2002; 2003).

3.2 Cultuurproductie en smaakperceptie

De socioloog Becker (Alexander, 2003), niet te verwarren met de eerdergenoemde econoom, heeft een groot deel van zijn wetenschappelijke werken gewijd aan cultuursociologische thema’s en haalt daarbij vaak het begrip art world aan: de

(9)

benaderingswijze van de creatieve industrie als complementair netwerk van actoren wiens collectieve activiteit gericht is op het produceren en distribueren van kunst. Daarbij wijst hij op de continue wederzijdse afhankelijkheid tussen verschillende actoren in deze kunstwereld en de verdeling van en specialisatie in (specifieke) arbeid. De term art world vertoont daarmee raakvlakken met het idee van de culturele diamant, zoals beschreven door Griswold (1994; aangehaald in Alexander, 2003): daarin zien we een schematische weergave van een dergelijke art world, met een complementair netwerk van producent, kunstwerk en distributeur, waarbij speciale aandacht is voor de relatie tussen kunst, maatschappij en consument (Alexander, 2003).

Het idee van de culturele diamant, en de art world in het algemeen, lijkt sterk geïnspireerd op de invloedrijke ideeën van Bourdieu (Tacq et al., 2003) omtrent maatschappelijke velden, die artistiek maar bijvoorbeeld ook politiek of economisch van aard zijn en continu met elkaar concurreren. Daarbij speelt ook binnen de betreffende velden een constante concurrentiestrijd. De zogenaamde ‘habitus’ -“een

duurzame manier van waarnemen, denken en handelen, waarmee mensen zich in het veld kunnen handhaven en ontwikkelen” (Tacq et al., 2003: p. 58) - speelt daarin een

belangrijke rol en kan als individu alleen geïnternaliseerd worden door in bepaalde mate over onder andere economisch (financiële middelen), cultureel (opleiding en kennis) en sociaal (relaties en netwerken) kapitaal te beschikken (Tacq et al. 2003). Door interactie en concurrentie van individuen wordt zo een collectieve habitus gevormd die bepaalt hoe het betreffende veld, noem het in sommige gevallen een (alternatieve) subcultuur of scene (Shaw, 2005; Blum, 2003; Schuilenburg & De Jong, 2006), handelt, denkt en naar buiten treedt.

In navolging daarvan introduceert Bourdieu (Tacq et al., 2003) zijn invloedrijke distinctietheorie, waarin hij uitlegt hoe verhoudingen tussen sociale groepen of –klassen zich ontwikkelen. Zo beschrijft hij op concrete wijze het onderscheid tussen hoge- en lage cultuur, waarbij de hoge sociale klassen een specifieke culturele smaak ontwikkelen die na een periode van afgunst en afwijzing door lagere sociale klassen overgenomen wordt; waarop de hoge klasse op zoek gaat naar nieuwe vormen van smaakperceptie, omdat de oude mainstream is geworden. Daarnaast onderscheidt hij bijvoorbeeld economisch kapitaalkrachtigen, met een conservatieve smaakperceptie, en cultureel kapitaalkrachtigen, met een meer

(10)

avant-van grote invloed op het artistieke veld of een art world en vormt een belangrijk onderdeel in Griswold’s culturele diamant (Alexander, 2003). Immers, culturele producten -kunstwerken in het bijzonder- worden als succesvol beschouwd wanneer de beoordeling of de smaak(perceptie) van een selecte groep kenners en critici positief is. Dat gebeurt bijvoorbeeld via recensies en kan er toe leiden dat een werk of product tot de ‘hoge cultuur’ gaat behoren. Daarmee onderscheidt het zich van gangbare economische systemen, waarin succes veelal gebaseerd is op de opinie van een zo groot mogelijk publiek; bijvoorbeeld in de vorm van verkoopcijfers (Brecknock, 2004; Alexander, 2003). Echter, ook in meer concrete, fysieke zin ontstaan vormen van distinctie tussen en identiteit- en groepsvorming binnen sociale klassen. Zo kan een specifieke fysieke structuur de sociale omgeving en sociale verhoudingen, relaties en interacties sterk beïnvloeden. De geografen Knox en Pinch (2003) beschrijven dit fenomeen aan de hand van het door henzelf geïntroduceerde

fabric effect. De NDSM-werf lijkt daarvan een uitstekend voorbeeld: hier lijkt de

fysieke structuur, een rauw en ongepolijst havengebied met verlaten pakhuizen en uitgestrekte stukken grond, immers van essentieel belang voor het sociale klimaat dat het betreffende terrein tegenwoordig ‘ademt’.

Het is in dit onderzoek interessant, en ook noodzakelijk, om te kijken hoe de NDSM-werf als veld of scene ‘werkt’: is er sprake van habitusvorming, onderlinge concurrentiestrijd en de behoefte om als collectief naar buiten te treden? Hoe tracht men zich bijvoorbeeld te onderscheiden van andere (soortgelijke) velden in de creatieve industrie? En in welke mate is er in de betreffende broedplaats sprake van distinctie tussen sociale klassen? Er kan in deze context bijvoorbeeld gekeken worden naar het veelal als ‘volks’ beschouwde Amsterdam-Noord en de maandelijks terugkerende IJ-hallen; een mateloos populaire en enorme rommelmarkt op het NDSM-terrein, alwaar hoge- en lage sociale klassen moeiteloos samen lijken te komen. Bovendien kan gekeken worden naar de wijze waarop kunstenaars en ondernemers vanuit de NDSM-werf projecten opzetten, organiseren en leiden in omliggende ‘probleembuurten’ en de eventuele sociale spanningen of juist successen die dit met zich meebrengt.

(11)

3.3 Nieuwe stedelijkheid: de urban container en de scenius

Om de huidige postmoderne of laatmoderne tijdsgeest -die de afgelopen decennia onderhevig is geweest aan globalisering, digitalisering en economische recessies- van duiding te voorzien wordt gesteld dat deze zich voornamelijk kenmerkt door de integratie van functies en disciplines, samenkomst van sociale groepen en -klassen en toenemende ‘hybridisering’ (Alexander, 2003; Schuilenburg & De Jong, 2006; Leclaire, 2013). Zo stelt het opinieblad Vrij Nederland in eerder aangehaald artikel over de Nederlandse creatieve klasse: “De uitleenfuncie van de bibliotheken gaat niet

goed, maar als ontmoetingsplek doen ze het fantastisch (…). Pop-ups van het Rijksmuseum in de Bijenkorf, een café in een noodlijdende muziekzaak, een boekhandel en restaurant in het nieuwe gebouw van een dagblad” (Leclaire, 2013).

Ook in wetenschappelijke kringen wordt deze hybridisering beschreven. Zo spreekt Farías (2011) van urban assemblage: de (stedelijke) integratie van functies, actoren en disciplines. In een meer concrete en fysieke vorm introduceren de filosoof-architecten Schuilenburg en De Jong (2006) de urban container. Dit planologische alsook sociaalgeografische concept tracht alle instituties van de moderniteit -wonen, werken en vrije tijd- te integreren en clusteren in één architectonische ruimte. Doel is onder andere het huisvesten van verschillende grote gemeenschappen in een afgebakende ruimte, waarbinnen “de wereld zich kan ontvouwen” (Schuilenburg & De Jong, 2006: p. 46).

Al aan het einde van de Tweede Wereldoorlog ontstond de drang tot clustering van economische, culturele en sociale functies en disciplines. Zo introduceerde Le Corbusier, de Franse architect die grote invloed had op modernistische stedenbouw, ruimtelijke concepten waarbij traditionele woonwijken, industrie- en zakendistricten en recreatiegebieden getransformeerd werden tot ‘binnenwerelden’ waarin wonen, werken en vrije tijd samenkwamen en alle noodzakelijke functies van de stad in een specifiek afgebakend oppervlak ontwikkeld werden: “de stad in een stad (..) die

relatief onafhankelijk is van zijn ligging en directe omgeving” (Schuilenburg & De

Jong, 2006: p. 56). De NDSM-werf lijkt daar inspiratie uit te putten met “design your

own city” als voornaamste credo (De Klerk, 2006).

Met deze ‘nieuwe stedelijkheid’ -met haar hybridisering en toenemende integratie van functies, disciplines en sociale groepen- doen op den duur typische effecten van het kapitalisme als standaardisatie, efficiëntie en winstoptimalisatie hun

(12)

en Horkheimer (1944; aangehaald in Calhoun, 1992) aanvoeren tegen de massacultuur en cultuurindustrie. Bovendien ontstaan ook fenomenen als privatisering en in- en uitsluiting. Graham (2001) schrijft daar met het oog op gentrification over en neemt een toenemende privatisering van de openbare ruimte en problematische interactie tussen privaat- en publiek afgebakende domeinen waar, met uitsluiting van specifieke sociale klassen en het ontstaan van zogenaamde gated (gesloten)

communities als voornaamste gevolgen (Graham, 2001). Schuilenburg en De Jong

schrijven in dit licht over “architectuur als een dodelijk wapen van in- en uitsluiting” (2006, p. 47). De vraag rijst in deze context in hoeverre de NDSM-werf onderhevig is aan trends van privatisering en in- en uitsluiting en hoe de betreffende urban

container zich verhoudt tot haar directe omgeving; het aan gentrification onderhevige

Amsterdam-Noord.

Door de invloed van urban containers ontstaat een nieuwe vorm van postmoderne stedelijkheid, waarbij weinig onderscheid meer bestaat tussen verschillende disciplines, functies en vormen van arbeid: alle actoren in de container kunnen participeren in het productie-, distributie- en consumptieproces en scheidslijnen tekenen zich daartegenover meer af langs de contouren van zogenaamde

scenes: subculturen en alternatieve groeperingen die gevormd worden door gedeelde

interesses en sociale uitingen, -handelswijzen en –rituelen en niet op basis van opleidingsniveau, afkomst of een verworven sociaaleconomische positie (Blum, 2003). Bovendien moet een scene gezien worden als “een netwerk van individuen die

door communicatie en samenwerking gezamenlijk een vorm van zelfstilering ontwikkelen. (…) Door het flexibele en horizontale karakter onderscheidt een scene zich van vergelijkbare sociale structuren als gangs, clans en syndicaten”

(Schuilenburg & De Jong, 2006: p. 121).

Problematisch daarin is echter het gebrek aan ondernemerschap en een commerciële mentaliteit; die vaak verloren gaan ten gunste van autonome en authentieke expressie en alternatieve of onconventionele intenties van kunstenaars, zo kaarten Florida (2002) en Brecknock (2004) aan. Zij halen derhalve het belang van (culturele) ondernemers aan. Deze kunnen fungeren als ‘commerciële tussenpersoon’ voor kunstenaar en maatschappij en zijn in staat om complexe kunstwerken of culturele waren te ‘vertalen’ in een voor de samenleving begrijpelijk concept (Brecknock, 2004) of vormen zelfs de noodzakelijke basis voor een sterke creatieve stad en een succesvolle creatieve klasse (Florida, 2002).

(13)

Daarbij wordt ook het fenomeen van de ‘scenius’ geïntroduceerd (Schuilenburg & De Jong, 2006): een samentrekking van de woorden scene en genius en in de praktijk een urban scene, in het specifieke geval van de culturele broedplaats een alternatieve en creatieve subcultuur of klasse, die voor een groot deel bestaat bij de gratie van ‘talenten’. Genieën zogezegd, die met hun voorraad aan kennis en innovatie een belangrijke functie in de postindustriële economie vervullen: “In de

scenius wordt de intelligentie van een grote groep individuen gemobiliseerd en productief gemaakt (…). Rond het product vormt zich een flexibele, sociale structuur waarin de rol van de onderscheiden groepen steeds meer vervaagt en zij elkaar voortdurend beïnvloeden en elkaars rol aannemen” (Schuilenburg & De Jong, 2006:

p. 122). Het idee van de in de urban container gehuisveste scenius lijkt daarmee een typisch postmodern verschijnsel en raakt bovendien aan de ideeën van Florida (2003) omtrent de ideale piramidevorm van technologie, tolerantie en talent als voornaamste basisvoorwaarden voor de ‘creatieve stad’.

Naast wonen en werken, integreert de hierboven geschetste urban container ook vrije tijd, leisure; een verschijnsel dat met de komst van begrippen als de ‘creatieve klasse’ en de ‘creatieve stad’ veel belangrijker is geworden dan voorheen. In de postindustriële kenniseconomie lijkt dit begrip immers op een nieuwe wijze geïnterpreteerd te worden: zo wordt naast zogenaamde destructieve (‘nutteloze’) vrije tijd een meer constructieve vorm toegevoegd. Deze constructieve leisure gaat over creatieve participatie, creatieve zelfexpressie en ‘zelf-actualiseringsbehoefte’. Met andere woorden: een autonome ontwikkeling van creativiteit, innovatie en kennis (Nash, 1960; Maslow, 1943: aangehaald in Hodes, 2005), hetgeen de basis vormt voor ‘talent’ (Florida, 2003) en de scenius (Schuilenburg & De Jong, 2006).

De scenius werkt in een zogenaamd gedistribueerd netwerk, waarbij geen hiërarchie tussen verschillende knooppunten -actoren- bestaat. Het beroept zich daarmee op constante dynamische verhoudingen en interactie van actoren en verwerpt de passieve manier van consumeren (Schuilenburg & De Jong, 2006), zoals we die tegenkomen in de (gevestigde en gecommercialiseerde) massacultuur of cultuurindustrie, reeds beschreven door Adorno en Horkheimer (1944; aangehaald in Calhoun, 1992). Nader onderzocht moet worden hoe het idee van de scenius tot uiting komt op de NDSM-werf en in hoeverre de actoren in deze creatief-culturele scene collectief -dus horizontaal- participeren en interacteren in het denk-, productie-,

(14)

3.4 Broedplaatsen

In de 21e eeuw lijkt de stad, de creatieve stad, voornamelijk succesvol te zijn bij de gratie van een specifiek sociaal klimaat (divers, tolerant, dynamisch), met een

“unique buzz, a unique fizz and a special kind of energy” (Hall, 1998: aangehaald in

Hodes, 2005: p. 5). Dat stimuleert tot autonome en creatieve zelfontwikkeling en daarmee tot innovatie- en kennisintensieve economische activiteit. Bovendien speelt, zoals reeds bekend, toenemende integratie van functies en disciplines een centrale rol. Zo stelt Hodes (2005, p. 13): “De stad in de 21e eeuw wordt in toenemende mate gedefinieerd als een plaats waar consumptie, ervaringen, levensstijlen en entertainment bij elkaar komen en convergeren, waar leven, werken, leren en spelen in elkaar overlopen en waar deze activiteiten geïntegreerd zijn in het dagelijks bestaan van de creatieve klasse. Voor hen is ‘quality of place’ een belangrijke factor”. Dergelijke ‘kwalitatieve vestigingsplekken’ voor de creatieve klasse vinden

we in culturele broedplaatsen, die meestal tot stand komen door samenwerking van de overheid, ondernemers en lokale (autonome of georganiseerde) creatievelingen (Stipo, 2011).

Culturele broed- of vrijplaatsen kunnen gezien worden als urban containers voor alternatieve, en in veel gevallen ook marginale, scenes; vaak in de vorm van krakersgemeenschappen of niet-gevestigde en onconventionele kunstenaars(collectieven) (Shaw, 2005). Dergelijke subculturen zoeken hun stedelijke ruimte vaak in de vorm van braakliggende stukken grond, ongebruikte panden en gebouwen, voormalige industrieterreinen en meer specifiek ook in oude pakhuizen of scheepswerven en in ongereguleerde stukken ‘niemandsland’; over het algemeen gebieden en bouwwerken die in de postindustriële innovatie- en kenniseconomie, vanaf de late jaren ’70 en vroege jaren ’80, veelal overbodig zijn geworden (Shaw, 2005).

In diezelfde lijn wordt gesteld dat de creatieve klasse zich minder snel aangetrokken voelt tot grootstedelijke ‘entertainmentcentra’ en ‘culturele megaplexen’; voornamelijk omdat commercie en consumptie hier centraal staat, min of meer ten koste van sociale interactie en authentieke cultuurproductie. Zij zoekt daarom eerder naar plaatsen en gemeenschappen die haar identiteit als ‘creatieven’ bevestigen, en vinden deze over het algemeen in street-level culturen (Florida, 2003), oftewel: “buurten met een gemeenschapsgevoel; waar cultuurproductie en –

(15)

en gemengd zijn en waar het op straat levendig is. [Een dergelijke] street scene is eclectisch, ongeorganiseerd en informeel. (…) Niet meer de traditionele cultuur is leidend, maar de informele kunst, de ‘scenes’ op straat” (2005: p.12). Die afkeer van

de grootstedelijke entertainmentcentra, duidelijk geïnspireerd op een postindustriële en kapitalistische massacultuur, zagen we ook al in de inmiddels klassieke theorieën van Adorno en Horkheimer (1944; aangehaald in Calhoun, 1992).

Veel belangrijker dan een specifieke plaats zijn echter de sociale omgeving waarin dergelijke scenes zich huisvesten en de (interacterende) activiteiten die onderling ondernomen worden. Wanneer creatievelingen zich immers op vaste stukken grond en in specifieke gebouwen vestigen, doen processen van institutionalisering hun intrede: overheden en ondernemingen proberen dergelijke gebieden, met het oog op het aantrekkelijke idee van de ‘creatieve stad’, te koloniseren, organiseren, reguleren en beschermen. Daarmee groeien deze broedplaatsen uit tot gevestigde culturele industrieën die hun alternatieve en deels ook culturele karakter verliezen, zo stelt Shaw (2005). Alternatieve en onconventionele (culturele) groeperingen moeten derhalve continu op zoek naar nieuwe vestigingsplekken, meestal steeds verder buiten het centrum van de stad (Shaw, 2005). Deze vorm van urban displacement is nauw verwant aan de ideeën van de neo-marxistische geograaf Harvey (Saunders, 1986) omtrent de zogenaamde spatial fix: het constante kapitalistische streven en de zoektocht naar nieuwe (goedkope) plekken, die intensief worden gebruikt en zo uitgroeien tot gevestigde economische of culturele centra, waarmee alternatieve subculturen en scenes; zoals onder andere beschreven door Blum (2001), Shaw (2005) en Schuilenburg & De Jong (2006); verder naar ‘buiten’ gedreven worden. Stahl (2004; aangehaald in Shaw, 2005) stelt echter dat veel alternatieve culturen op den duur uitgroeien tot de gevestigde orde: “[over time]

any scene becomes spatially embedded according to a dense array of social, industrial and institutional infrastructures, all of which operate at a local and trans-local level” (Stahl (2004), aangehaald in Shaw, 2005: p.151).

In een rapport van Stipo (2011) wordt gekeken naar de meest optimale manier van huisvesting, interactie en clustering in culturele broedplaatsen, ten behoeve van een succesvolle creatieve industrie. De aandacht wordt in deze gevestigd op ‘informele circuits’ en de sociale omgeving waarin creatievelingen zich bevinden (Stipo, 2011). Het voornaamste doel dat broed- en vrijplaatsen volgens het rapport na

(16)

dergelijke broedplaats focust zich op de gehele waardeketen; het proces van bedenken, produceren en distribueren -en in sommige gevallen ook consumeren- van een (creatief) product. Deze clustert zo de reeds beschreven culturele diamant, en daarmee een groot deel van de cultuurindustrie (Alexander, 2003), in één architectonisch oppervlak of specifiek terrein. Het idee van de ketenbroedplaats grijpt bovendien sterk terug op het concept van de scenius (Schuilenburg & De Jong, 2006) en de wijze van horizontale productie, distributie en (actieve) consumptie, waarbij alle actoren in de keten betrokken worden, invloed hebben en verantwoordelijkheid voelen en nemen.

Het rapport gaat vervolgens verder door te stellen dat huurders van (delen van) de broedplaats idealiter geselecteerd worden op basis van de ‘vacature’ die in de betreffende waardeketen open staat. Daarmee wordt gestreefd naar een zo efficiënt mogelijke samenstelling van (be)denkers, producenten en distributeurs. Bovendien vergroot het de kans op onderlinge interactie en de ontwikkeling van ondernemerschap, hetgeen als de basis van een internationaal succesvolle creatieve industrie wordt gezien (Stipo, 2011; Brecknock, 2004). Naast interactie en ondernemerschap focust een succesvolle broedplaats zich ten slotte op internationalisering; in de vorm van opschaling, huisvesting en stedensamenwerking; en doorstroming; mobiliteit van creatievelingen op basis van hun succes of resultaten (Stipo, 2011).

Met dergelijke doelen lijkt Stipo (2011) voornamelijk te kijken naar het economisch rendement van culturele broedplaatsen en de wijze waarop deze in kunnen spelen op de internationale ambities van grote steden of metropolen. In de volgende paragraaf wordt gekeken naar dergelijke ambities van de stad Amsterdam. Bureau Broedplaatsen, het instituut dat namens de Gemeente Amsterdam het lokale broedplaatsenplan uiteenzet, organiseert en handhaaft, stelt in een rapport over de ketenbroedplaats het volgende:“In de ketenbroedplaats staat de verbinding centraal

tussen experiment/vrije kunst naar prototyping en vervolgens naar breder publiek en/of commerciële toepassingen. Ook de fysieke clustering van kunstenaars en creatieve bedrijfjes rond een grotere creatieve onderneming, maatschappelijk relevant thema of incubator kan van meerwaarde zijn voor de stad. Economische Zaken speelt hierin een belangrijke rol door te zoeken naar dergelijke coalities van creatieve bedrijven waarna de huisvesting ervan met Bureua Broedplaatsen ter hand wordt genomen” (Bureau Broedplaatsen, 2012: p. 10). Daarnaast bepaalt het bureau

(17)

de volgende doelstelling voor 2016: “(…) Jaarlijks tenminste één nieuwe broedplaats

als wijkonderneming vormgeven. De broedplaats als wijkonderneming betekent dat de doelstelling van de broedplaats op basis van wensen van bewoners en/of werkers is vastgelegd of dat deze concrete bijdragen levert aan de wijk of buurt” (Bureau

Broedplaatsen, 2012: p. 10).

De vraag rijst in deze of de NDSM-werf als ketenbroedplaats dan wel wijkonderneming gezien kan worden, zoals geformuleerd door Stipo (2011) en Bureau Broedplaatsen (2012).

(18)

3. Casebeschrijving

In dit hoofdstuk wordt een schematisch en compact beeld van de NDSM-werf geschetst om de lezer enigszins bekend te maken met het betreffende gebied, daar dit relevant is om de rest van dit scriptieonderzoek beter te begrijpen. Aan de hand van een onderzoeksvraag en geanalyseerde data wordt in de volgende hoofdstukken vervolgens uitgebreider, gedetailleerder en kritischer naar het gebied gekeken. Allereerst volgt echter een korte beschrijving van het broedplaatsenbeleid dat ten grondslag ligt aan de manier waarop de NDSM-werf ontwikkeld is.

3.1 Broedplaatsenbeleid

Amsterdam kenmerkt zich volgens verschillende academici, waaronder invloedrijke denkers als Sassen en Florida, door een creatief, tolerant en bovenal democratisch klimaat (Tegenlicht, 2010). In dat licht lijken broedplaatsen onlosmakelijk met de stad verbonden; hier wordt een dynamisch, innovatief, creatief en democratisch klimaat bewerkstelligd, mede door de constante in- en uitstroom van creatievelingen en de samenwerking die daar idealiter uit voortvloeit. Deze creatievelingen zijn de actoren in de reeds beschreven creatieve industrie, en produceren cultuur middels de ontwikkeling van concrete (beeldende kunst, theater, design en muziek) en abstracte (ideeën, kennis, concepten) producten.

Sassen haalt het belang van broedplaatsen en culturele vrijplaatsen aan door vervolgens te stellen dat Amsterdam zich optimaal moet inzetten voor het behoud en aantrekken van (jonge) creatievelingen (Tegenlicht, 2010). Panden en stukken grond moeten derhalve beschikbaar gesteld worden voor kunstenaars om daar tegen een lage huurprijs collectief cultuur te produceren, waardoor constructief gewerkt wordt aan het idee van de dynamische, tolerante en progressieve (creatieve) stad die centraal staat in de mondiale uitwisseling van kennis en innovatie (Tegenlicht, 2010; Florida, 2002; Landry, 2000).

Tot eind jaren ’80 was het centrum van Amsterdam weinig in trek bij de hogere sociale klassen: het woningaanbod bestond immers voor een groot deel uit sociale huurwoningen en bovendien hadden krakers en diverse andere alternatieve ‘subculturen’ alle (politieke en economische) vrijheid om zich in de binnenstad te vestigen. In de jaren ’90 traden er gentrification-processen op die het centrum weer

(19)

populairder maakte onder de middenklasse en rijke bevolking, waardoor de eerdergenoemde alternatieve scene zich verplaatste naar havengebieden aan de IJ-oevers, dus aan de rand van de binnenstad. Sinds eind jaren ’90 geldt ook in deze gebieden gentrification als het toverwoord en is er dus sprake van de eerdergenoemde

spatial fix (Harvey; aangehaald in Saunders, 1986), waarbij continu gestreefd wordt

naar economische herlocatie, gestuurd door kapitalistische krachten (Saunders, 1986; Shaw, 2005): met herstructureringsprojecten en daarmee het aantrekken van hogere sociale klassen stijgen grondprijzen en moeten lagere sociale klassen, waaronder de alternatieve (culturele) scene, verhuizen naar (goedkopere) randgebieden (Shaw, 2005; Saunders, 1986).

Amsterdam kent inmiddels ruim 50 officiële broedplaatsen, gevestigd op specifieke plekken; variërend van voormalige kraakpanden tot grote pakhuizen en loodsen. Die broedplaatsen herbergen 2000 kunstenaars, werkzaam in 1250 werkruimtes (Stipo, 2011). Dergelijke vrijplaatsen kunnen het best worden omschreven als een niet-commerciële vereniging of organisatie van kunstenaars; gecombineerd met creatieve, culturele, ambachtelijke en kleinschalige bedrijven; werkzaam in één specifiek pand, waarvan tenminste 40 procent gebruikt moet worden als daadwerkelijke werkplaats (Programma Broedplaatsen, 2012). De gemeente Amsterdam beschouwt deze broedplaatsen als voornaamste onderdeel van de lokale en regionale creatieve industrie en tracht daar dan ook zo optimaal mogelijk in te investeren (Programma Broedplaatsen, 2012). Daarnaast zoekt de gemeente Amsterdam met haar broedplaatsenbeleid naar een geschikte oplossing voor de toenemende huisvestingsproblematiek: kunstenaars en jonge creatieve bedrijven en starters hebben grote moeite om geschikte woon- en werkruimte te vinden, zo stelt de gemeente in het Programma Broedplaatsen (2012). Daarbij stelt het zich te doel

“passende huisvesting (werken of woon/werken) in en rond Amsterdam te realiseren en te behouden voor kunstenaars en broedplaatsgroepen” (Programma

Broedplaatsen, 2012: p. 25). De gemeente beroept zich daarbij enerzijds op het doel uit te groeien tot een creatieve stad en cultureel-economische metropool (Programma Broedplaatsen, 2012; Tegenlicht, 2010) en anderzijds op het nastreven van een klimaat waarin de lokale omgeving en jonge creatievelingen optimaal tot bloei komen. Immers, jonge kunstenaars en “startende creatieven” geven de stad

(20)

belangrijke sociale functie: ze verzorgen de diversiteit en levendigheid in omliggende woonwijken en werken vanuit één specifiek gebouw of terrein aan buurtinitiatieven, culturele evenementen en cultuurproductie an sich; in de meeste gevallen ten gunste van de betreffende (woon)wijk (Programma Broedplaatsen, 2012).

Hodes (2005) stelt ten slotte dat Florida veel potentie ziet in Amsterdam als ‘creatieve stad’: het beschikt immers over “twee grote universiteiten, Schiphol en de

haven, vele instellingen voor cultuur en entertainment en vooral staat Amsterdam bekend als een stad met vele talen en culturen, waar dingen kunnen die ergens anders niet kunnen, zoals vrijplaatsen voor krakers en kunstenaars, de Gay Parade en de Wallen” (Hodes, 2005: p 11).

Bureau Broedplaatsen, het eerder aangehaalde gemeentelijk instituut, focust in haar beleidsvorming omtrent culturele vrij- en broedplaatsen op een combinatie van “professionele netwerken en informele circuits” waarmee het enerzijds doelt op een klimaat van internationale creatieve bedrijvigheid, onder andere door het aantrekken van grote creatieve multinationals, en anderzijds het faciliteren van lokale culturele initiatieven en het creëren van een mix van “wonen, werken en voorzieningen” voor jonge omwonenden en creatievelingen (Bureau Broedplaatsen, 2012). Vervolgens wordt in datzelfde rapport gesteld dat “de aanwezigheid van creatief talent

kenmerkend en van cruciaal belang is voor Amsterdam en haar internationale reputatie” (Bureau Broedplaatsen, 2012: p. 2). Het sluit daarmee prima aan op eerder

besproken wetenschappelijke literatuur omtrent de creatieve klasse en de urban container, maar de vraag is of deze ietwat idealistische beleidsplannen ook daadwerkelijk gepraktiseerd en geconcretiseerd worden in het specifieke geval van de NDSM-werf.

3.2 NDSM-werf: impressie

De NDSM-werf is van een desolate voormalige scheepswerf aan de noordelijke IJ-oevers uitgegroeid tot de grootste en belangrijkste culturele broedplaats van de stad Amsterdam, met werkplekken voor in totaal ruim 200 creatievelingen, horecafaciliteiten, culturele ondernemingen en hoofdkantoren; waarvan enkelen in het internationale segment (MTV, Red Bull, Greenpeace); en de vestigingsplaats van diverse populaire festivals (Over het IJ, Valtifest, Electric Run). Het geldt daarmee, naast de Zuidas en de binnenstad, als een van de meest gewilde

(21)

ontwikkelingsgebieden van Amsterdam; voor zowel de gemeente als lokale en internationale creatievelingen, kunstenaars en ondernemers (Meyer et al., 2014).

De NDSM-werf werd vanaf 1998 getransformeerd in dit culturele centrum middels samenwerking en financiering van de Gemeente Amsterdam, Bureau Broedplaatsen en Stichting Kinetisch Noord; een stichting ten behoeve van de ontwikkeling van het voormalige haventerrein. Deze stichting werd opgericht door Eva de Klerk, zelfbenoemd ‘community-builder’ en ‘bottom-up stadsontwikkelaar’, samen met een groep theatermakers, skateboarders en bijstandsmoeders uit Amsterdam Noord (evadeklerk.com, geraadpleegd op 14 maart 2014). Het belangrijkste onderdeel dat gerealiseerd werd op de werf is de Kunststad, dat geldt als de grootste broedplaats van Nederland en sinds 2002 gevestigd is in de voormalige scheepsbouwloods die op het terrein ligt. Hier krijgen huurders een casco, een stalen frame, dat geheel naar eigen invulling gefinancierd en ‘bebouwd’ wordt. Deze ‘cascobouw’ geldt als een uniek

Figuur 1: NDSM-werf, respectievelijk als scheepswerf (jaren ’80) en als ‘mediawharf’ (toekomstbeeld; door projectontwikkelaar Biesterbos)

(22)

systeem voor broedplaatsen in Nederland (Verhoeven, 2013). De 80 kunstenaars en ambachtslieden die in de Kunststad gevestigd zijn, creëren zo hun eigen werkplek en bepalen zelf hoe deze ingericht wordt (ndsm.nl, geraadpleegd op 14 maart 2014).

Het doel dat de initiatiefnemers van de

‘nieuwe’ NDSM-werf nastreven is het creëren van een “experimentele en

multidisciplinaire cultuurwerf” (evadeklerk.nl, geraadpleegd op 14 maart 2014).

Daarbij moet aangemerkt worden dat de plannen uit het oorspronkelijke beleidsplan dat De Klerk schreef in 2002 van toepassing waren op de gehele werf en het haventerrein. Door financiële en bestuurlijke problemen is dit doel later bijgesteld en vernauwd, waardoor Kinetisch Noord enkel nog actief is in de scheepsbouwloods, die zij huurt van de gemeente Amsterdam. De rest van het oostelijk deel van de werf wordt sinds 2004 beheerd door Stichting NDSM-Oost; die het gebied ook voorziet met de programmering van diverse populaire en grote festivals. Hier liggen, naast de scheepsbouwloods met haar Kunststad, respectievelijk de lasloods; die op dit moment nog leegstaat en alleen tijdens de maandelijkse IJ-hallen en bij speciale evenementen gebruikt wordt; de voormalige timmerwerkplaats; geheel gerenoveerd en sinds enkele jaren het onderkomen van het hoofdkantoor van MTV Nederland; en de

smederij; die nog midden in een uitgebreide renovatie zit en kantoren van Greenpeace, Red Bull en het luxueuze Brooklyn-hotel huisvest (Meyer et al. 2014).

De renovatie van bovengenoemde loodsen maken allemaal deel uit van het project ‘mediawharf’, onder uitvoering van de dominant aanwezige en recent in opspraak geraakte projectontwikkelaar Biesterbos (Parool, 2014). Ten oosten van de scheepsbouwloods ligt sinds de beginperiode van de ‘cultuurwerf NDSM’ het populaire café-restaurant en uitgaansgelegenheid Noorderlicht en staat de

Figuur 2: NDSM-werf: situering,

(23)

karakteristieke oude hijskraan, die een drietal hotelkamers herbergt. Daarnaast liggen twee oorspronkelijke scheepshellingen, waaronder ook een en ander ontwikkeld wordt met betrekking tot (kleinschalige) kunst en cultuur (ndsm.nl, geraadpleegd op 14 maart 2014).

De andere deelgebieden van het terrein (Noord, West en Haven) zijn

grotendeels verkocht aan projectontwikkelaars en huisvest enkele

horecagelegenheden, zoals de populaire IJ-kantine, het spectaculair gerenoveerde hoofdkantoor van VNU-media en HEMA en studentencontainers. Daarnaast liggen er in de haven enkele monumentale schepen, waaronder de Sirius, het letterlijke vlaggenschip van Greenpeace en de legendarische Veronica, van de gelijknamige radio-omroep (ndsm.nl, geraadpleegd op 14 maart 2014).

Dit scriptieonderzoek gaat in principe over de gehele werf maar kent een zekere focus op de NDSM-werf Oost, aangezien hier verschillende relevante zaken samenkomen: de Kunststad, in feite de ‘echte’ broedplaats op de werf, de populaire uitgaansgelegenheden, herstructurering en nieuwbouw en de vestiging van multinationals. Bovendien kent alleen dit gebied nog de restanten uit de tijd dat het terrein nog daadwerkelijk als scheepswerf werd gebruikt, en is het interessant om te kijken hoe aan deze overblijfselen een nieuwe functie gegeven wordt.

(24)

4. Probleemstelling

4.1 Onderzoeksvraag

In het theoretisch kader wordt een postmoderne interpretatie gegeven van de term

nieuwe stedelijkheid, die gaat over een (wereld)economie waarin steden de

knooppunten vormen in de productie, uitwisseling en consumptie van kennis, innovatie en creativiteit. Dergelijke ‘creatieve steden’, waarachter ook de nodige politieke motivaties zitten, bestaan bij de gratie van een creatieve klasse; die creativiteit koppelt aan innovatie en ondernemerschap. Deze creatieve klasse opereert veelal vanuit zogenaamde urban containers: specifieke gebouwen of (fysiek of sociaal) afgebakende gebieden waarin actoren collectief en complementair werken aan de productie-, distributie- en consumptie van kennis, innovatie en creativiteit. Deze creatieve klasse creëert daarmee zelfvoorzienende communities, scenes, die alle stedelijke functies trachten te integreren. Nieuwe stedelijkheid kan in die zin benaderd worden aan de hand van culturele, economische, sociale en politieke dimensies.

Om tot een gedegen conclusie te komen omtrent de wijze waarop de NDSM- functioneert als culturele broedplaats en culturele, economische en sociale functies vervult voor de stad Amsterdam, kan deze gekoppeld worden aan de term nieuwe stedelijkheid. De onderzoeksvraag die centraal staat, luidt daarom:

Hoe wordt het idee van nieuwe stedelijkheid vormgegeven op de NDSM-werf?

De deelvragen die leiden tot een gedegen en volledige beantwoording van de onderzoeksvraag, luiden:

1) Hoe manifesteert de creatieve klasse zich op de NDSM-werf?

Om nieuwe stedelijkheid te benaderen vanuit culturele en economische dimensies, is het relevant om te kijken naar de wijze waarop de creatieve klasse zich manifesteert op de werf. Deze klasse wordt immers gevormd en gestuurd door zowel culturele als economische krachten: zo integreert zij creativiteit, innovatie, kennis en cultuur met ondernemerschap in een progressief en liberaal vestigingsklimaat voor bedrijven, zoals reeds betoogd door Florida (2003), waarbij zij in de huidige postmoderne

(25)

wereldeconomie veelal produceert in zogenaamde zogenaamde urban containers. Door die integratie van culturele en economische aspecten ontstaat echter ook een cultuurindustrie die commercialiseert, standaardiseert en oppervlakkig wordt en in veel gevallen conflicteert met ‘authentieke’ cultuur, zo blijkt uit voorgaand theoretisch kader. Allemaal zaken die op de NDSM-werf lijken te spelen, en een analyse van de lokale creatieve klasse, en de manier waarop zij (samen)werkt en handelt is daarom noodzakelijk om nieuwe stedelijkheid van duiding te voorzien.

2) In hoeverre vormt de NDSM-werf een scene?

Omdat nieuwe stedelijkheid voor een groot deel gaat over lokale en sociaal afgebakende communities, gaat de tweede deelvraag dieper in op de sociale functies van de NDSM-werf. Daarbij wordt voornamelijk gekeken naar de manier waarop de werf intern ‘georganiseerd’ is. Deze vraag onderzoekt derhalve in hoeverre de gebruikers die de werf aantrekt gezien kunnen worden als een specifieke sociale orde met een sterke identiteit en een fysieke of abstracte afbakening, en de manier waarop deze interacteert met haar sociale omgeving. Ten slotte analyseert deze vraag de mate waarin de uitstraling van het haventerrein, met haar industriële infrastructuur, invloed heeft op die identiteitsvorming en hoe de werf ondertussen ‘van onderop’, bottom-up, wordt ontwikkeld; dus door haar sociale omgeving.

3) Welke rol speelt de NDSM-werf in de internationale ambities van Amsterdam?

De derde deelvraag gaat ten slotte concreter in op de internationale ambities die de stad Amsterdam, zowel vanuit het perspectief van de gemeente als de lokale ondernemers en andere actoren op de NDSM-werf, nastreeft. Onderzocht wordt in deze in hoeverre nieuwe stedelijkheid op de werf internationale belangstelling wekt en daarmee bijvoorbeeld voldoet aan het idee van de creatieve stad. Daarbij wordt ook gekeken hoe de NDSM-werf geplaatst kan worden in het licht van gentrification in Amsterdam-Noord, en de rol die stadsdeel Noord daarin speelt. Daarmee gaat deze deelvraag over de politieke motivaties achter nieuwe stedelijkheid en wordt hier dus een analyse gemaakt van de beleidscontext waarin de NDSM-werf vormgegeven wordt.

(26)

4.2 Interdisciplinariteit

Om wetenschappelijk relevant onderzoek te doen naar de functies van broedplaatsen, in het bijzonder de NDSM-werf in Amsterdam, moeten verschillende (wetenschappelijke) disciplines geïntegreerd en gekoppeld worden. Ten eerste omdat broedplaatsen bestaan bij de gratie van interdisciplinariteit: ze integreren werkplekken van beeldend kunstenaars, theatermakers, muzikanten, schrijvers, vormgevers, architecten en culturele ondernemers in één architectonisch oppervlak en streven naar intensieve samenwerking en constructieve ‘cultuurproductie’ van deze verschillende culturele disciplines.

Daarnaast komen we in het theoretisch kader diverse wetenschappelijke disciplines tegen: economische, stads- en cultuursociologische en politicologische theorieën zijn daarin aan elkaar gekoppeld en geïntegreerd.

Het meest duidelijk komt het interdisciplinaire karakter van dit onderzoek echter terug in de onderzoeksvraag, waarin gekeken wordt naar de diverse functies die de NDSM-werf vervult voor de stad Amsterdam, aan hand van de term nieuwe stedelijkheid; waarmee gedoeld wordt op urban containers of communities, die gezien kunnen worden als grote broedplaatsen die niet enkel cultuur maar álle (groot)stedelijke functies -wonen, werken en recreatie- trachten te integreren. De NDSM-werf, en de term nieuwe stedelijkheid in het algemeen, kan zo benaderd worden vanuit zowel economische, culturele en sociale disciplines en meer concreet vanuit zowel een stadsgeografische als cultuursociologische invalshoek.

(27)

5. Methode

5.1 Onderzoeksstrategie, -design en -methode

Om tot een gedegen conclusie te komen omtrent eerder geïntroduceerde onderzoeksvraag en deelvragen is het van belang de juiste onderzoeksstrategie en – methoden te kiezen waarlangs dit onderzoek vormgegeven kan worden. Om een duidelijk en grondig beeld te krijgen van nieuwe stedelijkheid op de de NDSM-werf, lijkt een case-study het meest geschikt. Het voordeel van een dergelijke studie is namelijk de focus die gelegd wordt op een specifiek thema of onderwerp, dat intensief kan worden uitgediept, verklaard en geanalyseerd. Nadelen zitten vooral in het feit dat dergelijke onderzoeken over het algemeen niet erg generaliseerbaar zijn: de onderzochte case is vaak uniek, sterk afgebakend en/of van een beperkte grootte (Bryman, 2008). In nationaal opzicht geldt dat ook voor de NDSM-werf. Internationaal gezien zullen er echter vergelijkbare plekken zijn; daar is in de loop van het onderzoek ook wel een en ander over duidelijk geworden.

Een dergelijk case-study verloopt het meest optimaal middels het afnemen van semi-gestructureerde interviews met, in dit geval, veelal gespecialiseerde actoren. Daartoe behoren kunstenaars, culturele ondernemers, bestuurders en beleidsmakers, waaronder de gemeente Amsterdam (stadsdeel Noord, Bureau Broedplaatsen), projectontwikkelaars en voormalige betrokkenen bij de NDSM-werf. De semi-gestructureerde manier van interviewen geeft respondenten de ruimte om uit te weiden over of dieper in te gaan op bepaalde thema’s en staat de onderzoeker toe door te vragen naar belangrijke concepten of in te haken op interessante of onverwachte antwoorden (Bryman, 2008).

Om een betere basis voor het benaderen van respondenten en het afnemen van interviews te krijgen, is in een eerder stadium van het onderzoekstraject een bescheiden documentanalyse gedaan. Er zijn sinds 1999 verschillende rapporten en beleidskaders geschreven met betrekking tot de NDSM-werf en de wijze waarop het haventerrein zich zou moeten ontwikkelen volgens verschillende partijen; waaronder de gemeente Amsterdam (Bureau Broedplaatsen enerzijds en het (voormalige) projectbureau Noordwaarts anderzijds), Stichting NDSM-werf Oost en Stichting Kinetisch Noord. Daarnaast zijn er verslagen uitgebracht van vergaderingen tussen de

(28)

Kunststad en bewoners van omliggende buurten. Het academische nut van een documentanalyse is onder andere de mogelijkheid tot het doen van een longitudinale analyse, dus chronologisch -op regelmatige tijdstippen- in een lang tijdsbestek (Bryman, 2008). In dit geval met betrekking tot beleidsvoering, ontwikkelstrategieën en reflectie op de NDSM-werf; door verschillende betrokken partijen. Andere voordelen van een dergelijke studie zijn de transparantie en flexibiliteit die het met zich meebrengt (Bryman, 2008). Voornaamste nadeel is dat de geanalyseerde documenten niet altijd even theoretisch en neutraal zijn opgesteld (Bryman, 2008), zoals ook het geval zal zijn met verschillende projectvoorstellen- en verslagen die Stichting Kinetisch Noord opstelde voor de NDSM-werf. Daar moet dan ook rekening mee worden gehouden tijdens de codering en analyse van de betreffende documenten.

5.2 Operationalisering en codering

De thematiek in dit onderzoek -nieuwe stedelijkheid op de NDSM-werf- is behoorlijk complex. Belangrijk voor de verzameling en analyse van data is de vertaalslag die gemaakt wordt tussen theoretische concepten die eerder in het theoretisch kader aan bod kwamen en geschikte vragen die verwerkt kunnen worden in de interview guide (zie; bijlage 1). Hierbij moet aangemerkt worden dat interviewvragen steeds toegespitst worden op de respondent die geïnterviewd wordt, aangezien respondenten in dit onderzoek een duidelijke en specifieke rol hebben, met vaak ieder een eigen specialisme of vakgebied. Figuur 3 toont het conceptueel kader; met aandacht voor de vier deelvragen en bijbehorende dimensies, ‘functies’ in de hoofdvraag, en theoretische concepten.

De eerste deelvraag die, zoals reeds beargumenteerd, in sterke mate de culturele en economische functies van de werf analyseert, kan in het resultatenhoofdstuk beantwoord worden aan de hand van de culturele concepten ‘creatieve klasse’, ‘urban container’ en ‘scenius’ enerzijds en de economische concepten ‘commercie’, ‘ondernemerschap’ en ‘urban displacement’ anderzijds. Deze concepten zijn in het theoretisch kader uitgebreid aan bod gekomen en gaan over de manier waarop een creatieve klasse gevormd wordt en zich vestigt in specifieke gebieden, waar de mogelijkheid tot cultureel-economische samenwerking -op basis van kennis, creativiteit en innovatie- optimaal is. Ondernemerschap speelt daarin een

(29)

belangrijke rol, net als de veelal gespannen verhoudingen tussen cultuur en commercie en de manier waarop beiden elkaar verdringen; urban displacement.

Figuur 3: conceptueel kader

De tweede deelvraag wordt benaderd vanuit een sociale dimensie en wordt daarom geanalyseerd aan de hand van theoretische concepten omtrent groeps- en identiteitsvorming en de relatie tussen een dergelijke groep en haar fysieke omgeving. Daarnaast speelt het in op de wijze waarop ‘van onderuit’ ontwikkeld wordt; op wijkniveau, door lokale bewoners en gebruikers (zie; figuur 3).

De derde deelvraag focust ten slotte op concepten omtrent de ambitie om uit te groeien tot een creatieve metropool. Er wordt in die context gekeken naar het fenomeen gentrification en de beleidscontext waarin de NDSM-werf door de gemeente is vormgegeven. Dat geeft immers de mogelijkheid om te achterhalen wat de precieze internationale ambities van de stad Amsterdam zijn met betrekking dergelijke culturele hotspots. Derhalve wordt de analyse van deze deelvraag gedaan vanuit een politieke dimensie (zie; figuur 3).

Deelvraag Dimensie Concepten

Hoe manifesteert de creatieve klasse zich op de NDSM-werf? Cultureel creatieve klasse; urban container; scenius Economisch commercie; ondernemerschap; urban displacement In hoeverre vormt de NDSM-werf een scene? Sociaal sociale orde/habitus; fabric effect; bottom up Welke rol speelt de

NDSM-werf in de internationale ambities van Amsterdam? Politiek broedplaatsenbeleid; gentrification creatieve stad

(30)

De verschillende dimensies en concepten zijn gebruikt om eerst de documenten en vervolgens ook de afgenomen interviews te coderen. Daarbij zijn belangrijke zinnen en tekstdelen gemarkeerd en voorzien van bijbehorende dimensie en concept. De getranscribeerde en gecodeerde interviews zijn te vinden in bijlage 2. Om vervolgens een gestructureerde analyse te kunnen doen zijn vervolgens alle coderingen geordend op basis van dimensie en concept, zowel van de documenten als de interviews. De gecodeerde data uit de documenten geven zo een volledig beeld van de ontwikkelingen op en rondom de NDSM-werf van de afgelopen vijftien jaar en de data uit de interviews maken het juist mogelijk om een analyse te maken van de huidige stand van zaken en het toekomstperspectief omtrent de culturele, economische en sociale functies van de werf.

5.3 Documenten- en respondentencontext

Via de websites van de gemeente Amsterdam en de NDSM-werf zijn de meest relevante documenten gezocht met betrekking tot beleidsvorming, ontwikkelingen, reflecties en toekomstplannen op en voor de werf. Getracht is om een zo divers mogelijke set aan documenten te verzamelen, geschreven en uitgebracht door alle betrokken partijen; gemeente Amsterdam (projectbureau Noordwaarts en Bureau Broedplaatsen), Stichting Kinetisch Noord (en huurders van de Kunststad), Stichting NDSM-werf Oost, lokale ondernemers en de projectontwikkelaars Biesterbos en Amsterdam Waterfront. Daarnaast is gezorgd voor een zekere balans in tijdsspanne tussen de uitgave van de documenten, om zo een gestructureerd en chronologisch beeld te krijgen van de ontwikkelingen op de werf. De volgende beleidsstukken, rapporten en projectverslagen zijn daarom gebruikt voor de documentanalyse:

Projectvoorstel NDSM-terrein Amsterdam-Noord (1999), door Stichting Kinetisch

Noord

Plan van aanpak (2002), door Stichting Kinetisch Noord

Projectverslag NDSM-werf (2006), door Projectbureau Noordwaarts (namens de

gemeente Amsterdam)

Verslag: informatiebijeenkomst gebiedsontwikkeling NDSM-werf (2008), door

Projectbureau Noordwaarts (namens gemeente Amsterdam)

(31)

Strategiebesluit NDSM-werf (2010), door Projectbureau Noordwaarts en

ontwikkelaars Biesterbos en Amsterdam Waterfront BV

Factsheet NDSM-werf (2011), door Projectbureau Noordwaarts (namens de gemeente

Amsterdam)

Verslag: raadsvergadering over NDSM-werf en Stichting Kinetisch Noord (2013),

door gemeente Amsterdam

Werk aan de werf: koers 2014-2015 (2013), door Stichting NDSM-werf Oost

NDSM Open (2014), door Stichting Kinetisch Noord en ondernemersvereniging De

Toekomst

De respondenten zijn benaderd op diverse manieren. In eerste instantie zijn uit de geanalyseerde documenten enkele relevante respondenten naar boven gekomen. Daarnaast is de website van de NDSM-werf zeer uitgebreid en dat bood de mogelijkheid om aan contactinformatie van actoren te komen. Daarnaast zijn via het persoonlijk contact op het terrein diverse mensen benaderd. Ten slotte zijn enkele respondenten via snowball-sampling verworven; dus aan de hand van informatie die in eerdere interviews verkregen is (Bryman, 2008). Een overzicht van de geïnterviewde respondenten ziet er als volgt uit:

Eva de Klerk: oprichtster Stichting Kinetisch Noord en initiatiefneemster van de

NDSM-werf als culturele broedplaats; hergebruik van de oude scheepswerf en loodsen. Nu alleen nog een atelier in de Kunststad maar intensief bezig met bottom-up projecten op de NDSM en de rest van de wereld (werkt ook in o.a. Berlijn, Osaka, Denemarken). Datum, tijd en duur: 15 mei, 14:00, 44 minuten.

Frank Alsema: voormalig directeur Stichting NDSM-werf Oost. Nu werkzaam als

kwartiermeester voor de naastgelegen wijk Buiksloterham en de (creatieve) gebiedsontwikkeling daarvan, die in sterke mate raakvlakken heeft met de organische groei die de NDSM-werf kenmerkt. Datum, tijd en duur: 27 mei, 10:00, 52 minuten.

Bouwe Olij: directeur Stichting Kinetisch Noord (namens Gemeente Amsterdam

eigenaar Scheepsbouwloods; dus ook de Kunststad). Datum, tijd en duur: 16 mei,

12:30, 35 minuten.

Bob Kuijs: woningmarktconsultant van de NDSM-werf. Werkt aan het thema ‘wonen

op de NDSM’ dat in de nabije toekomst gerealiseerd moet worden en onderhoudt veel contacten met de grote projectontwikkelaars op het terrein, te weten Amsterdam Waterfront, Mediawharf en Biesterbos. Datum, tijd en duur: 20 mei, 13:00, 40

minuten.

Femke Egas: kunstenares. Was actief in een atelier op de NDSM-werf (niet in de

Kunststad); nu een atelier elders in Noord. Veel kunst in de openbare ruimte. Was daar in NDSM-periode ook al mee bezig, vaak samen met Tanja Karreman (Nieuw

(32)

Daan van Tulder: industrieel ontwerper. Werkzaam in Ultra Studio; atelier in de

Kunststad. Datum, tijd en duur: 4 juni, 15:00, 23 minuten.

Marc Koolen: eigenaar PickUp Club, gevestigd in de Kunststad. Veel (tijdelijke)

projecten, zoals o.a. expositie voor de populaire kunstenaar, vormgever en cartoonist Kakhiel. Datum, tijd en duur: 20 mei, 17:00, 47 minuten.

Tanja Karreman: Nieuw Dakota (platform voor ‘hedendaagse kunst’ in

Amsterdam-Noord). Gevestigd op het NDSM-terrein. Datum, tijd: 12 juni, 14:00.

Jolien van der Maden: eigenaar en oprichter café/restaurant Noorderlicht. Begon

samen met Eva de Klerk te ‘pionieren’ in het haventerrein in 1999. Datum, tijd en

duur: 10 juni, 12:15, 36 minuten.

Pieter Daas: projectmanagement NDSM. Gebiedsontwikkeling Noord (voormalig

Projectbureau Noordwaarts; gemeente Amsterdam). Datum, tijd en duur: 4 juni,

14:00, 48 minuten.

Pakhuis de Zwijger – Berlin Special: door de onderzoeker bijgewoonde avond met

lezingen en debatten tussen ‘experts’ (academici, stadsgeografen, kunstenaars) en ‘leken’ (consumenten, wijkbewoners, studenten) omtrent broedplaatsenbeleid, gentrification en in het bijzonder een focus op de noordelijke IJ-oevers, de NDSM-werf en haar Berlijnse ‘grote broer’; de broedplaats Holzmarkt. Hier zijn ook enkele korte (informele) gesprekken gevoerd tussen onderzoeker en diverse aanwezigen

Datum, tijd en duur: 16 mei, 20:00, 120 minuten.

5.4 Ethische bezwaren

Tijdens het afnemen van interviews en de analyse van diverse documenten is duidelijk geworden dat de verhoudingen tussen verschillende partijen op de werf, waaronder het bestuur van Kinetisch Noord, de Stichting NDSM-werf Oost, huurders in de Kunststad, projectontwikkelaars en de gemeente Amsterdam, in sommige gevallen problematisch zijn. Zaak is om hier als onderzoeker volledig neutraal in te staan, zeker wanneer respondenten elkaar onderling bekritiseren. Daar is tijdens het afnemen van de interviews, het analyseren van documenten en het beschrijven van de onderzoeksresultaten dan ook continu rekening mee gehouden. Hoe een en ander exact in elkaar zit, wordt duidelijk in het resultatenhoofdstuk.

(33)

6. Resultaten

Aan de hand van de reeds geïntroduceerde dimensies en concepten, worden in dit hoofdstuk de belangrijkste resultaten besproken uit de verkregen data. Aan de hand daarvan worden de drie deelvragen beantwoordt die vervolgens de mogelijkheid verschaffen om de onderzoeksvraag te beantwoorden, in hoofdstuk 7. Wanneer uitspraken, argumentaties of tekstdelen van de gecodeerde en geanalyseerde interviews en documenten dermate relevant en treffend zijn voor de beantwoording van de betreffende deelvraag, zullen deze voorzien worden van een citaat. Getracht is om in elke paragraaf qua structuur en volgorde vast te houden aan de concepten zoals deze zijn gepresenteerd in het conceptueel kader (figuur 3). Daarna volgt steeds een interpretatie en de beantwoording van de betreffende deelvraag.

6.1 creatieve klasse en commercialisering van de container

Om een duidelijk inzicht te krijgen in de wijze waarop nieuwe stedelijkheid wordt vormgegeven op de NDSM-werf moet, zoals reeds bekend, gekeken worden naar de (lokale) creatieve klasse. De resultaten in deze paragraaf zullen derhalve antwoord geven op de vraag: hoe manifesteert de creatieve klasse zich op de NDSM-werf?

Toen enkele theatermakers, skaters en culturele ondernemers met de door hen gevormde stichting Kinetisch Noord een prijsvraag wonnen met het geven van een nieuwe invulling en betekenis aan het voormalige scheepswerfterrein in Amsterdam Noord, ontstond het idee van een ‘overdekte buitenruimte’. De zogenaamde Kunststad die daaruit voortvloeide zou uit moeten groeien tot een hoogwaardige

urban container; waarin alle functies van (post)moderne stedelijkheid samenkomen.

Een zelfvoorzienende stad, gebaseerd op “kunst, cultuur en lokaal entertainment”, die gebouwd zou moeten worden in en rondom de voormalige scheepsbouwloods, zo blijkt uit een aantal van de geanalyseerde documenten. (Projectvoorstel, 1999; Plan van aanpak, 2002).

In een later stadium is daarbij het thema ‘wonen’ centraal komen te staan. De gemeente voorzag daarin de mogelijkheid tot het creëren van een “creatief,

innovatief en dynamisch woon-werkklimaat” (Projectverslag, 2006). Daarom wil zij,

in samenwerking met twee projectontwikkelaars, in de komende tien jaar intensief gaan focussen op woningbouw, met in een eerste stadium de bouw van 1500

(34)

kunstenaars en ambachtslieden uit de Kunststad, lokale ondernemers, en festivalorganisatioren en -bezoekers; gaan wonen op de werf. Dat wordt althans gesteld door woningmarktconsultant Bob Kuijs, namens projectontwikkelaar Biesterbos:

“(...) dat moet een groot bouwblok worden. Als het goed is komt daar een supermarkt in, winkeltjes, et cetera. En woningen. Een kantoor, een hotel nog

(…). En misschien hou jij helemaal niet van deephouse. Maar weet je, je kan

het wel waarderen want er maken mensen muziek. Dat is gewoon een

onderdeel van de werf. Nou, dus voor jou moeten we hier een woning maken. Want jij vind dat gaaf. Maar ik vind ook dat jij straks in de lift moet kunnen staan met de directeur van MTV. En dat is nou toevallig ook geen man in driedelig pak, maar is wel iemand die…nou, die behoorlijk rijk is. En die mag in hetzelfde gebouw wonen, maar heeft bijvoorbeeld een penthouse” (Kuijs,

persoonlijke communicatie)

Dergelijke “assemblagepolitiek” (Daas, persoonlijke communicatie) klinkt aanstekelijk en aantrekkelijk, maar blijkt lastig te realiseren. Zo conflicteert het idee van wonen op de werf met (geluids)overlast veroorzakende festivals en evenementen die sinds jaar en dag georganiseerd worden op het terrein en waarmee de werf ook haar bestaan als ‘creatieve hotspot’ lijkt te legitimeren:

“(…) de mix is belangrijk. Een mix van stedelijke functies; wonen, werken, voorzieningen, horeca, cultuur. Dat moet gewoon een eigen stukje stad worden. Dan kan niet alles meer. Dus het is belangrijk dat het gewoon in z’n geheel getransformeerd wordt en ja, kind van de rekening zou een bepaald type evenementen kunnen zijn (…). Wij hebben de randvoorwaarden geschept, zoals in het bestemmingsplan. Maar wij voorzien wel een heel andere mix van functies dan die er nu is op de werf. Wonen wordt geïntroduceerd en dat bijt met bepaald type evenementen. Als je daar naast het Brooklynhotel een woontoren neerzet dan kan je Volt wel vergeten bijvoorbeeld. Of Digital. Dat kan dan gewoon niet meer. Dat weten we, en dat weet de Stichting ook, die de programmering doet. Die moeten dan toch kijken of het kan verkleuren naar

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

Ik zou nog willen vragen of mevrouw Van Toorenburg wil reflecteren op de kritiek van de Raad van State op deze wet, en ook op de kritiek van toenmalig minister Donner, die over

Het artikel suggereert vervolgens mogelijkheden om verder na te denken over morfologieën die communicatie in de verte langs de as mogelijk maken door alle publiek toegankelijke

De parkeerplaatsen die zijn voorbehouden voor het opladen van elektrische voertuigen worden uitgerust met een oplaadpunt en mogen enkel worden ingenomen door elektrische

We hebben de lijsttrekkers in de drie gemeenten gevraagd wat men in het algemeen van de aandacht van lokale en regionale media voor de verkiezingscampagne vond en vervolgens hoe

“Maar door Covid-19 kun je in de situatie komen dat je je wens niet meer kenbaar kunt maken, omdat je te benauwd bent, of niet bij bewustzijn”, zet Dick Bosscher, bestuurder bij

Met de overgang van de beschutte werkplaatsen in het kader van Beter Bestuurlijk Beleid van Welzijn naar de sector sociale economie sinds 1 april 2006, treedt er een nieuwe fase

Door aan de hand van het vooronderzoek mogelijk nieuwe functies voor garageboxen te bepalen, zou een ontwerp kunnen worden gemaakt wat goed aansluit bij deze nieuwe functies voor