• No results found

De oude Hindenburg keek de leider van de Zentrumspartei, Heinrich Brüning, treurend aan en zei: ‘Es ist mit ihm eben nichts zu machen’. Het was december 1929 en Brüning had Hindenburg zojuist gevraagd waarom de rijkspresident Hugenberg niet vroeg voor een leidende functie in een nieuw kabinet. Hiermee raakte Brüning een open wond. Toen stond de oude maarschalk op, nam de handen van Brüning stevig vast, waarbij de tranen hem in de ogen kwamen. ‘Alle haben mich im Leben verlassen, Sie müssen mir versprechen, mit Ihrer Partei mich am Ende meines Lebens nicht im Stich zu lassen.’135 Hindenburg zag in Brüning de laatste man die hem, in zijn nog korte leven, kon helpen zijn doelen te verwezenlijken.

De wijze waarop hij Brüning benaderde was kenmerkend voor Hindenburg. Hij hechtte grote waarde aan loyaliteit en omringde zich tijdens zijn presidentschap daarom met een groep mensen die voornamelijk bestond uit gelijkgestemde (oud-)militairen. Hindenburg maakte veelvuldig gebruik van het advies van deze groep, maar was ook in staat mensen die loyaal aan hem waren te laten vallen als hij dit noodzakelijk achtte.136 Deze door zijn leeftijd steeds kleiner

wordende kring van personen ging vanaf 1929 een steeds grotere rol spelen in het bijstaan van Hindenburg bij de invulling van zijn politiek.

Net als alle rechtse krachten in Weimar streefde ook Hindenburg een Volksgemeinschaft na. Sinds zijn benoeming tot rijkspresident in 1925 was de creatie hiervan zijn grootste politieke doelstelling. In zijn eerste ambtsjaren dacht Hindenburg deze Volksgemeinschaft te kunnen creëren op basis van zijn enorme symboolkracht. Hijzelf als staatshoofd moest de belichaming zijn van de Duitse eenheid en de politieke wil van het volk. Naarmate de jaren vorderde begon hij echter in te zien dat enkel zijn symboolkracht niet voldoende zou zijn. Hindenburg wilde daarom een onafhankelijk kabinet formeren dat niet meer afhankelijk was van partijbelangen en partijpolitiek, maar enkel nog het landsbelang diende. Zo kon hij enerzijds af van de internationaal georiënteerde sociaaldemocraten die in zijn ogen de Volksgemeinschaft blokkeerden. Anderzijds hoopte hij zo de door het Young-Plan vergooide steun van de

Deutschnationalen terug te kunnen winnen. Het Young-Plan was voor hem de druppel

geweest.137

135 Brüning, Memoiren, 149.

136 Pyta, Hindenburg, 565-566; Horst Möller, Die Weimarer Republik. Eine Unvollendete Demokratie (München

2004) 66.

40

Kurt von Schleicher was vanaf 1929 de man achter de schermen die voor Hindenburg poogde dit nieuwe kabinet tot stand te brengen. Schleicher was generaal en vervulde op het

Reichswehrministerium de functie van Chef des Ministeramtes. Hij was één van de laatste echte

vertrouwelingen van Hindenburg en hij gebruikte dit vertrouwen mede om zijn eigen politieke invloed te vergroten.138 Voor de vorming en vergaring van politieke steun voor het nieuwe kabinet was Schleicher niet te beroerd om als intrigant mensen tegen elkaar uit te spelen. In de hoop de DNVP weer aan de kant van de rijkspresident te krijgen en de Hugenberg-vleugel buitenspel te zetten, was hij één van de drijvende krachten geweest achter de afscheiding van Trevianus, die samen met de andere christelijk-sociale fractieleden in december 1929 de DNVP hadden verlaten.139

Schleicher kon zich van zijn sterke, onafhankelijke positie verzekeren omdat hij in deze jaren een protegé was van Wilhelm Groener. Groener zelf was ook generaal en een oude vertrouwensman van de rijkspresident. Hindenburg stond er op dat Groener in zijn nieuwe kabinet de belangrijke positie van Reichswehrminister zou innemen. Daarnaast wilde de president Trevianus in zijn kabinet en deed hij een beroep op Martin Schiele, prominent DNVP- lid en opponent van Hugenberg. Vanzelfsprekend werden deze benoemingen door de Hugenbergvleugel gezien als een poging van de regering om de partij en daarmee haar macht te breken.140

Deels hadden Hugenberg en zijn aanhangers hier natuurlijk gelijk in. Hindenburg en zijn raadgevers hoopten dat de DNVP zou breken met Hugenberg en zijn radicale oppositie tegen de republiek. Zoals al te zien was, had de oude maarschalk geen hoge pet op van Hugenberg, al was het maar omdat Hugenberg nooit een noemenswaardige militaire functie had bekleed. Doordat beide daarnaast al op hogere leeftijd waren en zich opwierpen als vaderfiguur en Führer van de rechtse beweging, waren ze allebei niet bereid de ander als leider te accepteren, wat hun relatie niet ten goede kwam. Ook had Hindenburg na de val van Westarp geen vertrouwelijke band meer met de DNVP-partijtop, terwijl hij zich met deze partij innerlijk het meest verbonden voelde.141 Toch had Hindenburg echter genoeg pogingen ondernomen om met Hugenberg tot overeenstemming te komen, maar de DNVP-leider kon door de dominante rol die zijn ideologie in zijn beweegredenen speelde niet instemmen. Eind maart, toen de

138 Schleicher was bevriend met de zoon van Paul von Hindenburg, Oskar en was in dit verband vaak te gast in

huis bij de Hindenburgs. Zie: Pyta, Hindenburg, 566-568.

139 Schmidt-Hannover, Umdenken oder Anarchie, 253; Quaatz, Die Deutschnationalen und die Zerstörung der

Weimarer Republik, 75. (4 september 1929).

140 Brüning, Memoiren, 162; Pyta, Hindenburg, 566-572.

141 Thimme, Flucht in den Mythos, 56; Mergel, ‘Führer, Volksgemeinschaft und Maschine’, 119-120; Pyta,

41

regering-Müller zoals verwacht was gevallen, zei Hindenburg hierover tegen Brüning: ‘Eher trete ich zurück, als mich noch einmal einer Weigerung meiner deutschnationalen Freunde auszusetzen.’142

De keuze van Hugenberg om niet deel te nemen aan dit kabinet blijft echter opvallend. Het kabinet-Brüning had geen meerderheid in de Rijksdag en Hindenburg had aan de kersverse rijkskanselier toegezegd zijn presidentiële machtsmiddelen ter beschikking te stellen. De rijkspresident kon in tijden van noodsituaties regeren volgens de artikel-48-procedure. Dit betekende dat het kabinet zonder het parlement verder kon regeren met inzet van zogenaamde noodverordeningen. De Rijksdag kon deze noodverordeningen weliswaar weer opheffen met een meerderheid, maar als de rijkspresident zijn andere machtsmiddel inzette, het ontbinden van de Rijksdag, kon het parlement zestig dagen niks ondernemen tegen het beleid dat de regering tussen de ontbinding en de nieuwe verkiezingen voerde.143

Deze semi-dictatuur versterkte de macht van het staatshoofd aanzienlijk t.o.v. het parlement. De rijkskanselier werd in de deze presidentiële kabinetten een speelbal van de rijkspresident. Niet alleen een meerderheid in de Rijksdag bepaalde meer of de kanselier aan kon blijven, maar de ook president die loyaliteit verwachtte van zijn kabinetsleden. Voor Hugenberg en andere Deutschnationalen was de verzwakking van de Rijksdag en de versterking van de uitvoerende macht altijd een belangrijk ideaal geweest. Maar waarom stapte Hugenberg nu niet in? De verklaring voor deze op het oog opmerkelijke keuze moet gezocht worden in zijn ideologie en de daaruit volgende wijze van onderhandelen.

In de vorige hoofdstukken is te zien dat Hugenbergs wereldbeeld leidde tot een strikte scheiding tussen mede- en tegenstanders in zijn strijd tegen de republiek. En hoewel er op rijksniveau nu een semi-autoritaire regering van middenpartijen was geformeerd, bleef in Pruisen de SPD voorlopig aan de macht. Dit was voor Hugenberg onaanvaardbaar, want op de partijdag in Kassel had hij een rechtse regering voor zowel het Rijk als voor Pruisen als de twee hoofdeisen voor een coalitiedeelname vastgesteld. Hierover viel niet te onderhandelen, want een middenweg was onmogelijk: alle banden met de sociaaldemocratie moesten worden verbroken.144 Dus ook in de onderhandelingen leidde het entweder-oder-element, dat voortkwam uit zijn ideologie, ertoe dat Hugenberg geen mogelijkheid zag om concessies te doen. Al kon hij daarmee zelfs sommige van zijn doelen bij het sluiten van compromissen bereiken.

142 Brüning, Memoiren, 162. 143 Pyta, Hindenburg, 579.

42

Daar kwam bij dat Hugenberg zich in de eerste maanden van 1930 gesterkt voelde door het uitkomen van zijn voorspellingen. Zoals hij meerdere malen vooraf had betoogd was er een immense economische crisis uitgebroken en bevond de landbouwsector zich in een desastreuze situatie. In hetzelfde jaar begon Hugenberg zijn missie dan ook openlijk een ‘Heiligtum’ te noemen, waardoor er voor enig compromis helemaal geen plaats meer was.145 De combinatie tussen het doen van de juiste voorspellingen en een heilige missie doen sterk denken aan een Messias. En hoewel niet zo uitgesproken lijkt Hugenberg zich hier de rol van verlosser op te eisen.

Het formuleren van zijn politieke doelstellingen als een heilige missie zorgde er logischerwijs voor dat wanneer er met Hugenberg onderhandeld werd, er alleen een akkoord mogelijk was als Hugenbergs belangrijkste (heilige) eisen werden ingewilligd. Hugenberg zelf gaf ook aan dat hij niet altijd aangenaam wilde zijn en benadrukte tegenover zijn achterban geen andere keuze te hebben dan vast te houden aan zijn radicale koers: ‘Heilig ist unsere Sache und Sie können mir glauben, dass sie mir ein Heiligtum ist. Aber was sollte aus dieser Sache werden, wenn ich mich zieren wollte, im Kampfe auch das unheiligste Ding bei den Hörnern zu packen?’146 Het is dan ook niet verwonderlijk dat Hindenburg moedeloos was geworden van

zijn verzoeningspogingen. Zelfs Hugenberg-medestanders als Quaatz irriteerde zich soms aan de visie en aanpak van Hugenberg: ‘[…] mit dem sturen Hugenberg konnten wir keine Regierung bilden.’147

Einde van Westarp

Binnen de DNVP waren er ondertussen ook een hoop mensen die anders dachten over dit nieuwe kabinet. Westarp had zich bij Hindenburg altijd hard gemaakt voor een presidentiële heerschappij en het aantreden van Schiele als minister van Landbouw maakte het er voor Hugenberg niet makkelijker op. Hugenberg oreerde in vrijwel elke rede over het belang en de kracht van de Duitse landbouw, waardoor hij nu voor een duivels dilemma stond. Schiele, die grote delen van de landbouwlobby en de Reichslandbund achter zich had, trad namelijk in het

145 Dr. Hugenberg in Magdeburg, zonder datum (z.d.). BA Koblenz, Nachlass Hugenberg, Reden, Apr. – Juni

1930., inv.nr. N1231/118; Rede Hugenberg, 19.1.1930, BA Koblenz, Nachlass Hugenberg, Reden, Jan. – März 1930., inv.nr. N1231/117. Deze rede werd in werkelijkheid gehouden op een bijeenkomst in de Reichsausschuβ in april 1930. In hoeverre Hugenberg echt overtuigd was van zijn eigen rol als verlosser valt moeilijk te zeggen. Feit blijft dat het primaire doel, de omverwerping van Weimar, altijd de prioriteit had en hij zichzelf in de verwezenlijking hiervan een onmisbare rol toekende.

146 Rede Hugenberg, 19.1.1930, BA Koblenz, Nachlass Hugenberg, Reden, Jan. – März 1930., inv.nr.

N1231/117.

43

kabinet op voorwaarde dat het kabinet onafhankelijk zou zijn en zich zou inzetten voor een regeringswissel in Pruisen. Voor de agrarische sector waren deze eisen voldoende om zich achter Schiele en het kabinet te scharen. Dit terwijl Hugenberg in oppositie wilde tegen alles wat niet aan zijn eisen voldeed.148

Toen op 2 april 1930 de sociaaldemocraten een motie van wantrouwen indienden tegen het nieuwe kabinet, stond Hugenberg voor een loodzware keuze. Bij het steunen van de motie zou hij de steun van de landbouw verliezen, die snakten naar maatregelen om de sector van de ondergang te redden. Nu Schiele als ‘hun’ minister op deze post zat, zagen zij daar mogelijkheden toe. Echter, bij het verwerpen van de motie, zette Hugenberg zijn geloofwaardigheid en het ideologische verbond in zijn eigen gecreëerde Reichsausschuβ op het spel. Beide keuzes zouden negatief uitpakken. De DNVP wilde daarom de motie veertien dagen uitstellen om de bal weer bij de regering te leggen, maar Brüning en vooral Schiele en Trevianus hoopten Hugenberg nu uit te schakelen en de DNVP aan hun kant te krijgen.149

Hugenberg kon niet anders, als zelfbenoemd beschermer van de landbouw, dan de motie verwerpen. De strijd tegen de landbouwsector kon op dit moment niet gewonnen worden. Hugenberg kwam daarom met Schiele overeen de motie te verwerpen in ruil voor een grootschalig landbouwprogramma dat de regering moest gaan doorvoeren.150 Om zijn

gezichtsverlies te beperken hield Hugenberg een rede in de Rijksdag die echter op hoongelach van links en rechts kon rekenen. Hij betuigde steun aan het landbouwprogramma, maar sloot af met: ‘Hiernach haben wir gegenüber den Absichten und der Zusammensetzung des neuen Kabinetts ein weitgehendes Miβtrauens.’151

Deze knieval van Hugenberg werd door al zijn politieke opponenten met beide handen aangegrepen. De nazi’s noemden de rede ‘een gang naar Canossa’ en gaven aan het

Reichsausschuβ te verlaten.152 In de regering heerste er ook een opgewekte stemming.

Trevianus betoogde: ‘Die Stellung Hugenbergs werde immer mehr erschüttert werden!’ Het

148 Nr. 46: ‘2.4.1930: Niederschrift über die Sitzung der Reichstagfraktion der Deutschnationalen Volkspartei’,

in: Politik und Wirtschaft. Quellen zur Ära Brüning. Erster Teil. Band 3. Ilse Mauer en Udo Wengst (ed.). (Düsseldorf 1977) 108-109; Nr. 1: ‘Abgeortneter Schiele an Abgeortneten Brüning. 19. März 1930’, in: Akten der Reichskanzlei, Die Kabinette Brüning I/II. Band 1, 30. Mai 1930 – 28. Februar 1931. Tilman Koops (ed.). (Boppard am Rhein 1982) 1-5.

149 Nr. 4: ‘Ministerbesprechung vom 2. April 1930, 13.30 Uhr im Reichstagsgebäude’, in: Akten der

Reichskanzlei, Die Kabinette Brüning. Band I, 5.

150 Nr. 5: ‘Ministerbesprechung vom 3. April 1930, 10 Uhr im Reichstagsgebäude’, in: Akten der Reichskanzlei,

Die Kabinette Brüning. Band I, 6-7; Nr. 48: ‘3.4.1930: Niederschrift über die Sitzung der Reichstagfraktion der

Deutschnationalen Volkspartei’, in: Politik und Wirtschaft. Quellen zur Ära Brüning. Band 3, 112.

151 ‘Reichstagprotokolle, Donnerstag den 3. April’, Verhandlungen des Deutschen Reichstags, 4772.

152 Nr. 50: ‘3.4.1930: Hitler an das Präsidium des Reichsausschusses für das deutsche Volksbegehren’, in: Politik

44

kabinet zag meteen kans Hugenberg nog een klap toe te dienen. Hugenberg was namelijk groot tegenstander van de belastingplannen van Brüning. Het kabinet besloot daarom, o.m. aangejaagd door Schiele, eind april de belastingplannen gelijktijdig met de landbouwplannen aan de Rijksdag voor te leggen. De landbouwhervormingen zouden dan alleen goedgekeurd kunnen worden nadat de belastingplannen aanvaard zouden zijn. Trevianus betoogde dat dit plan moest worden doorgezet. Veel DNVP-leden hadden namelijk aan hem laten weten uit de fractie te stappen wanneer zij tegen deze belastingplannen, en daardoor ook tegen de

landbouwplannen, moesten stemmen.153

De DNVP-koers van Hugenberg werd dus constant van buitenaf aangevallen. Hugenberg was echter ook niet iemand die veel ruimte gaf aan andersdenkenden. Westarp schreef hier eerder over tegen Hindenburg: ‘Hugenberg hat ein anderes System als ich, indem er Minderheiten und anders Gesinnte schroffer behandelt als ich es tat.’154 27 fractieleden

rondom Westarp begonnen zich daarom steeds harder af te zetten van de Hugenbergkoers en stemden in met de gecombineerde wetsvoorstellen van Brüning.155 Dat deze grote groep

rondom Westarp niet de macht kon herpakken, kwam omdat het partijbestuur de lijn van Hugenberg steunde. Hiermee hield Hugenberg controle over de financiën en officiële partijorganen van de DNVP. Hij versterkte zijn macht als reactie op de Westarp-Gruppe op de partijvergadering van 25 april, twee weken na de stemming in de Rijksdag. Er werd besloten dat de partijvoorzitter voortaan een vetorecht kreeg over de lijn van de fractie, waarmee de fractie gedwongen werd tot fractiediscipline.156

Hugenberg merkte echter ook dat de DNVP-steun in het land voor de verbrokkelde fractie ernstig aan het afnemen was. Tegelijkertijd heerste rondom medestanders van Hugenberg het idee dat er in het land juist veel steun was voor de koers van de partijvoorzitter. Hugenberg zette daarom vanaf 20 mei in op het verschaffen van duidelijkheid in de fractie in

153 Nr. 7: ‘Ministerbesprechung vom 3. April 1930, 13 Uhr’, in: Akten der Reichskanzlei, Die Kabinette Brüning.

Band I, 13-15; Nr. 17: ‘Ministerbesprechung vom 11. April 1930, 18.30 Uhr im Reichstagsgebäude’, in: Akten

der Reichskanzlei, Die Kabinette Brüning. Band I, 48-49.

154 ‘Niederschrift Graf Westarps über „Montag, 18. März (1929) 5.30 bis 6.15 von Hindenburg eingeladene

Besprechung“, in: Jonas, Die Volkskonservativen, 187.

155 36 fractieleden stemden voor het gecombineerde wetsvoorstel, twintig parlementariërs volgden de lijn van

Hugenberg, zie: Gasteiger, Kuno von Westarp, 365; Nr. 59: ‘Ende April 1930: Zusammenfassende Aufzeichnung über die Vorgänge in der Deutschnationalen Volkspartei im April 1930’, in: Politik und Wirtschaft. Quellen zur

Ära Brüning. Band 3, 130-138. Ook werd er druk gezet op Hugenberg vanuit landbouwkringen om aftetreden als

partijvoorzitter. Zelfs het ADV was kritisch op de DNVP-leider, zie: Jonas, Die Volkskonservativen, 71.

156 Nr. 60: ‘Ende April 1930: Zusammenfassende von Graf Westarp über die Lage in der Deutschnationalen

Volkspartei (Inhaltsangabe)’, in: Politik und Wirtschaft. Quellen zur Ära Brüning. Band 3, 149-150; Jonas, Die

45

Berlijn om zo de steun van de kiezers en regionale fracties niet te verliezen.157 Dit verklaart de

harde handelswijze van Hugenberg in juli 1930. Op 16 juli had Brüning namelijk zijn begroting voorgeschoteld aan de Rijksdag, waarbij opnieuw belastingverhogingen waren inbegrepen. Deze werd door een overgrote meerderheid afgewezen, waaronder ook een meerderheid van de DNVP. Brüning greep daarom naar zijn noodverordeningen om alsnog de begroting door te voeren.158

Op 18 juli zou de Rijksdag over deze noodverordeningen moeten stemmen. Brüning moest daarom in alle haast op zoek naar steun voor zijn regeringsmethode. De rijkskanselier had de politiek van Hugenberg vanaf 1928 met lede ogen aangezien. Hij verafschuwde de crisispolitiek van de DNVP-leider en verweet hem het uitblijven van een centrumrechtse coalitie. Brüning zocht daarom liever toenadering tot de SPD, wat weer tot groot ongenoegen leidde bij Schleicher en Hindenburg.159 Op 17 juli bood DNVP-fractievoorzitter Ernst Oberfohren Brüning aan om over de steun voor de noodverordeningen te onderhandelen. De DNVP stak zelf namelijk ook in grote problemen.160 De groep rondom Westarp begon steeds

vastere vormen aan te nemen en volgens Westarp was het niet het juiste moment om Brüning

ten val te brengen. De voorgenomen landbouwplannen moesten eerst doorgevoerd worden.161

Voordat een fractiebreuk tot stand kwam moest er dus snel onderhandeld worden. In de fractievergadering voorafgaand aan de onderhandeling werd Hugenbergs wanhoop over de situatie binnen zijn partij goed zichtbaar. Hugenberg wilde eigenlijk dat Brüning naar hem toe zou komen voor de onderhandelingen. De DNVP-leider eiste dan ook dat de fractie hem, na een eventueel mislukken van de onderhandelingen, zou steunen in het afwijzen van de noodverordeningen: ‘Ich will die Partei endlich sturmfrei machen […].’ Dit werd echter door de Westarp-Gruppe afgewezen.162

In het overleg bij Brüning dwongen Hugenberg en Oberfohren vanzelfsprekend aan op

de val van de Pruisische regering. Brüning betoogde dat dit ook zijn doelstelling was, maar dat

157 Quaatz, Die Deutschnationalen und die Zerstörung der Weimarer Republik, 112. (13 en 19 mei 1930);

‘Anlage 1 zu Mitteilungen Nr. 17’, BA Koblenz, Nachlass Hugenberg, Reden, Juli. – Aug. 1930., inv.nr. N1231/119.

158 William Patch, Heinrich Brüning and the Dissolution of the Weimar Republic (Cambridge 1998) 93. 159 Brüning, Memoiren, 123-124; Patch, Heinrich Brüning, 44-47.

160 Nr. 82: ‘Aufzeichnung des Staatssekretärs Pünder über eine Unterredung des Reichskanzlers mit den

Abgeordneten Hugenberg und Oberfohren am 17. Juli 1930’, in: Akten der Reichskanzlei, Die Kabinette

Brüning. Band I, 326-327.

161 Attila Chanady, ‘The Disintegration of the German National People’s Party 1924-1930’, The Journal of

Modern History 39:1 (1967) 65-91, aldaar 89.

162 Nr. 112: ‘17.7.1930: Niederschrift über die Sitzungen der Reichstagsfraktion der Deutschnationalen

Volkspartei’, in: Politik und Wirtschaft. Quellen zur Ära Brüning. Band 3, 287-293; Gasteiger, Kuno von

46

dit pas in de herfst gerealiseerd kon worden. Hij was bereid daarop zijn woord te geven. Hugenberg stelde daarop voor om de Rijksdag te verdagen en verdere onderhandelingen te voeren over een coalitiedeelname. Brüning, die na overleg met Schiele en Trevianus terugkeerde, betoogde dat de financiële situatie van het Rijk een dergelijke verdaging niet toeliet. Er moest nu worden gehandeld, waardoor de partijen zonder overeenstemming uit elkaar gingen.163 Ondanks dat Brüning dus op termijn bereid leek de plannen van Hugenberg door te