• No results found

De ladebodems onder de kast vertonen gemiddeld iets meer schade dan de ladebodems in de kast. Het verschil is echter niet significant. De dikte van de ladebodem is van invloed op mate de van schade aan ladebodems in de kast. Hoe dikker de ladebodem, hoe meer schade plaatsvindt. De oppervlakte van de ladebodem heeft enkel invloed als gekeken wordt naar de totale schade, maar niet als gekeken wordt naar de afzonderlijke groepen: in en onder de kast. De inhoud van de ladebodem vertoont een significant verband met de totale schade en de mate van schade in de kast, maar geen significant verband met schade onder kast. Deze uitkomst vertoont overeenkomst met die van de dikte van de ladebodem. De houtrichting en of een ladebodem wel of niet uit een houtverbreding bestaat blijken geen significante voorspellers de voor mate van schade aan ladebodems. Ook het type constructie is geen significante voorspeller voor de mate van schade aan de ladebodems in de kast. Ladebodems onder de kast die verhinderd worden te werken vertonen meer schade dan ladebodems die vrij kunnen werken. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de groep ladebodems onder kast die vrij kan werken slechts uit twee lades bestaat. De resultaten zijn bij een dergelijke kleine groep niet generaliseerbaar naar een grotere populatie eikenhouten ladebodems. De aanwezigheid van spijkers lijkt geen predictor te zijn voor het ontstaan van scheuren. Voor lades in de kast geldt bij constructietype A: hoe dikker de ladebodem, hoe groter de schade. Voor constructietype D geldt juist het tegenovergestelde: hoe dikker de ladebodem, hoe kleiner de schade.

5 Discussie

§ 5.1 Discussie

In huidig onderzoek naar de invloed van absolute inherente krimp, ladeconstructie en (micro)klimaat op het schadebeeld van eikenhouten ladebodems binnen de museale omgeving staat de hypothese centraal waarin gesteld wordt dat schade aan de ladebodems het gevolg is van absolute inherente krimp en/of de constructie en niet het gevolg van veranderingen in het klimaat. De hypothese is getoetst door deze op te delen in twee stukken. Het deel van absolute inherente krimp en klimaat wordt vanuit de literatuur beantwoord. Het deel over de invloed van het constructietype is benaderd door middel van een literatuurstudie en analyses aan de hand van een steekproef [zie § 4.2].

Met behulp van de gekozen methodes kan een sluitend antwoord worden geformuleerd. In de literatuur wordt absolute inherente krimp als zodanig niet genoemd. Wel doet zich bij veroudering van hout een fenomeen voor dat aan de criteria van absolute inherente krimp voldoet.126 Dit fenomeen is echter niet van invloed op de uiterlijke dimensionale veranderingen van het hout en heeft daarmee geen uitwerking op het schadebeeld van ladebodems. De museale omgeving (AA-klimaat) is zeer stabiel en lijkt geen tot zeer weinig invloed te hebben op het ontstaan (of verergeren) van schade, aangezien deze pas ontstaat bij grotere fluctuaties in RV en T.127 Daarbij is af te vragen of fluctuaties in het klimaat nog schade veroorzaken bij kasten die al in een eerder stadium schade hebben opgelopen, zoals het van Mekeren kabinet in kasteel Amerongen. De invloed van het klimaat lijkt niet meer zo groot, als de spanning die opgebouwd is in het hout reeds ontladen is door scheurvorming of krimp en het hout hierna vrijer kan werken.128 Het vraagstuk of een kast functioneert als kader waarbinnen een microklimaat zich manifesteert, is vanuit de theorie bekeken en tevens statistisch getoetst door metingen van ladebodems aan de binnenkant van de kast te vergelijken met metingen van ladebodems onder de kast. Vanuit de theorie, gebaseerd op het werk van Thomson en Ankersmit en de meting in Amerongen, zou de kast in beperkte mate benaderd kunnen worden als kader voor een microklimaat [§ 3.2].129 Uit de analyses van huidig onderzoek blijk dat ladebodems in de kast gemiddeld minder schade oplopen dan ladebodems onder de kast. Dit verschil is echter niet significant en daarmee wordt deze theorie niet gestaafd. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de ladebodems of de voormalige inhoud mogelijk fungeerden als buffermateriaal.

Analyse van de meetgegevens toont dat de dikte van de ladebodem van invloed is op de mate van schade aan ladebodems in de kast. Hoe dikker de ladebodem, hoe meer schade. Bij een constructie waarbij de ladebodem belemmerd wordt te werken, brengt meer massa (dikkere ladebodem) meer schade met zich mee. Mogelijk is dit een gevolg van de spanning die ontstaat in het hout, die bij grotere dikte waarschijnlijk groter is. Bij een constructie waar de ladebodem vrij kan werken, zorgt meer massa er juist voor dat de ladebodem minder schade oploopt. Dit zou het gevolg kunnen zijn van het feit dat hoe dikker het hout is, hoe langer de responstijd is. De gemiddelde schade aan de ladebodems blijkt niet significant per constructietype te verschillen.130 Het constructietype op zich is daarmee niet doorslaggevend

126 Borgin, Parameswaran p. 97.Meerdere onderzoeken naar krimp van hout op microniveau zijn meegenomen

in het onderzoek. Het onderzoek van Borgin et al. is ter illustratie geselecteerd, omdat hierin Europees eikenhout behandeld wordt en daarmee aansluit op huidig onderzoek.

127 Ekelund p. 13, Mecklenburg 2007 p.53.

128 Ankersmit 2011 p. 6, Borgin, Parameswaran p. 96. 129 Thomson 1986 p. 106-112, Ankersmit 2009 p. 72. 130 Gebaseerd op de lades in de kast, zie § 4.4, toets 7.

bij de totstandkoming van schade. Wanneer deze opgedeeld wordt in restrained/not restrained zijn de verschillen in de gemiddelde schade tussen de groepen enkel significant bij ladebodems onder de kast. Deze groep is echter zeer klein. Een mogelijke verklaring voor het uitblijven van significantie bij ladebodems in de kast is het overschrijden van de elasticiteitsgrens, waarbij beide groepen schade hebben opgelopen die niet te onderscheiden is. De oppervlakte heeft als gekeken wordt naar de afzonderlijke groepen in en onder de kast geen invloed op de mate van schade. De inhoud van de ladebodems vertoonde een significant verband met de totale schade en de mate van schade aan ladebodems in de kast. Dit vertoont overeenkomst met de invloed van de dikte van de ladebodem, wat een logisch gevolg is van het feit dat de inhoud afhankelijk is van de dikte van de ladebodem. De houtrichting bleek geen significante predictor voor de mate van schade aan ladebodems in en onder de kast. Aangezien voor de schade van de ladebodems een percentage wordt berekend, is het niet zeker of dit zich ook daadwerkelijk vertaalt in een verschil, want hoe breder het hout (radiale vlak), hoe groter de verwachte krimp, maar ook hoe groter het getal waardoor de krimp gedeeld wordt in de berekening. Relatief gezien is daarom geen verschil in schade gemeten tussen de groepen waarbij de houtrichting parallel aan de lengte en haaks op de lengte loopt. De houtverbreding blijkt geen invloed te hebben op het ontstaan van schade aan de ladebodems. Dit kan verklaard worden met het gegeven dat gelijmde houtverbredingen aan elkaar gezet zijn met huidenlijm en deze verliest zijn kleefkracht pas als de RV zo hoog (>68%) is dat plastische vervorming (bij een RV >62%) al opgetreden is. Daarbij loopt hout ook schade op bij een lage RV (<37%), waar de huidenlijm zijn sterkte behoudt.131 Bij tweederde van het aantal lades is gebruik gemaakt van spijkers om de ladebodem vast te zetten. Spijkers lijken vooralsnog geen doorslaggevende predictor voor het ontstaan van scheuren te zijn. De gegevens zijn echter niet volledig, omdat de eigenschappen van de spijkers nu niet achterhaalbaar zijn. Het kan zijn dat er een verschil is in de mate van schade bij de toepassing van verschillende spijkertypen of dat spijkers vanaf een bepaalde diameter of ingeslagen lengte meer schade veroorzaken.

Een sterke kant van huidig onderzoek is de consequente manier waarop de metingen zijn uitgevoerd, het ruime aantal parameters dat is opgenomen in de metingen en het grote aantal lades dat is opgemeten. Daarbij is het proces volledig transparant en reproduceerbaar. De gegevens kunnen zowel in foto als in schrift bekeken en nagemeten worden en alle stappen van de analyses kunnen worden nagelopen in SPSS door middel van de syntax. Wel kan afgevraagd worden of de geselecteerde kasten een reëel beeld geven van de meubelmakerskunst in Nederland. Aangezien de focus ligt op de kast binnen de museale omgeving en daarmee het bovensegment van de markt, is dit geen bezwaar. Daarbij is opvallend dat er weinig Hollandse kasten in het algemeen en geen met lades in het bijzonder, vervaardigd in de 19de eeuw aanwezig zijn in het depot van het Rijksmuseum. De term “welgedocumenteerd” is enigszins problematisch. De kasten zijn op zich welgedocumenteerd, maar dit geldt voornamelijk voor de buitenkant. Er zijn vrijwel geen oude foto’s van de lades beschikbaar Ook oude restauratieverslagen zijn weinig specifiek in wat en hoe gerestaureerd is. Dit laatste is ondervangen door de lades goed te bekijken en deze niet mee te nemen in de meting als een restauratie zichtbaar is. De vergelijking tussen de binnen- en de buitenkant van de kast op basis van de gegevens uit het onderzoek van Ekelund is misschien niet geheel juist door mogelijke verschillen in de meetmethoden. Deze vergelijking is alleen gebruikt in één geval en naast een analyse die wel op dezelfde meting is gestoeld. Lijmnaden zouden vanuit de theorie geen zwakke plek in de ladebodem moeten zijn. De huidenlijm verliest zijn kleefkracht pas boven de 68% RV en hout zelf al eerder vervorming zal vertonen.132 Echter,

131 Mecklenburg 2007 p. 1, 8-10, 14. 132 Ibidem p. 1, 8-10, 14.

er is weinig bekend over historische lijm en eigenschappen kunnen afhankelijk van de bron en het productieproces zeer uiteenlopen. Zonder verder onderzoek is niet bekend waaruit de gebruikte lijm bestaat. Om deze reden is deze parameter buiten beschouwing gelaten. Kunnen uit deze steekproef wel algemeenheden worden afgeleid? De steekproef lijkt met 415 lades groot genoeg te zijn aangezien slechts vier typen ladeconstructies gevonden zijn. Een vergroting van de steekproef zou waarschijnlijk niet meer varianten opleveren. De groep ladebodems onder de kast is in huidige steekproef echter klein in verhouding tot de groep in de kast, zeker als deze onderverdeeld wordt in constructietypen. In de metingen zijn drie Engelse (BK-1959-90, BK-NM-5239 en BK-1959-91) en twee Franse (BK-1971-18 en BK- 1962-48) kasten opgenomen. Het betreft dus niet puur Hollandse kasten, al maakt dit voor de manier waarop hout werkt en de schadepatronen geen verschil.

Huidig onderzoek draagt bij aan het werkveld door een antwoord te geven op de vraag vanuit het Climate4Wood project over absolute inherente krimp. Daarbij zijn predictoren voor het ontstaan van schade aan ladebodems vastgesteld. Hiermee wordt inzicht verkregen in welke factoren invloed hebben op het schadebeeld van ladebodems. De in deze thesis gehanteerde term “absolute inherente krimp” is afgeleid van de in de literatuur voorkomende term “natural shrinkage.” Deze zou gespecificeerd kunnen worden als “absolute inherent shrinkage”, zodat geen verwarring kan ontstaan tussen processen aan hout inherent, die wel en niet met de vochthuishouding te maken hebben. Daarmee kan een nieuwe term aan het werkveld worden toegevoegd. Vervolgonderzoek kan zich richten op de rol van het hout in de kast als buffermateriaal. Hiervoor zouden metingen kunnen worden gedaan aan modellen in klimaatkasten of kan een computermodel worden ingezet. Ook zou gekeken kunnen worden naar de dikte van de ladezijdes en of deze invloed heeft op de schade aan de ladebodem. Een dunne ladezijde zal makkelijker meegeven met een dikke bodem en een dunne bodem kan onder spanning komen te staan (met mogelijke schade tot gevolg) door het werken van dikke zijdes.

6 Conclusie

§ 6.1 Conclusie

Huidig onderzoek naar een vijftigtal kasten in de collectie van het Rijksmuseum te Amsterdam –welke mogelijk als kader fungeert waarbinnen een microklimaat zich manifesteert– kan in zoverre inzicht verschaffen in de conservering en restauratie van soortgelijk cultureel erfgoed dat voor deze objecten, dat wil zeggen meubels met lades en in mindere mate andere houten objecten waarbinnen zich een microklimaat kan manifesteren geldt dat de uit de analyses verkregen algemeenheden ook op deze objecten van toepassing zullen zijn. Wel is het zo dat de kast als kader voor een microklimaat vooral van invloed is buiten de museale omgeving, omdat binnen een AA-klimaat geen grote schommelingen plaatsvinden die opgevangen hoeven te worden. Onderzocht is wat hout is en hoe het

verandert bij veroudering. De lignocellulosestructuur is onderhevig aan oxydatie en

hydrolyse, waarbij de amorfe delen afbreken en de vluchtige stoffen uit het hout migreren. Het fenomeen absolute inherente krimp van hout is geduid en terug gevonden in de literatuur. Absolute inherente krimp vindt binnen de houtcellen plaats en heeft geen invloed op de verandering in de uiterlijke dimensie van het hout. Daarmee is absolute inherente krimp niet zichtbaar als schade op macroniveau en niet van invloed op de uitkomst van huidig onderzoek. Als in de literatuur over krimp van hout gesproken wordt, is dit −voor zover gevonden− altijd in verhouding tot vocht. Gebleken uit de theorie is dat een kast in een

(museum)klimaat in beperkte mate gezien kan worden als een kader waarbinnen een microklimaat zich manifesteert als meegenomen wordt dat het hygroscopisch materiaal in de

kast als buffermateriaal fungeert. De metingen tonen dat de schade aan ladebodems van de steekproef tussen de 0% en 1,86% ligt. In SPSS is getoetst welke factoren van de

ladeconstructie hierop van invloed zijn en kwam naar voren dat de dikte van de ladebodem

doorslaggevend is. Hoe dikker de ladebodem in de kast is, hoe meer schade ontstaat als de ladebodem niet vrij kan werken. Voor een ladebodem die wel vrij kan werken geldt juist het tegenovergestelde.

Aan de hand van de literatuur en de analyses kan de hypothese deels worden verworpen. Absolute inherente krimp blijkt niet meetbaar te zijn als schade op macroniveau. Van de getoetste factoren van de ladeconstructie is de dikte van de ladebodem van invloed op het ontstaan van schade. Schade aan ladebodems in de kast lijkt ondanks de mogelijkheid dat een kast kan fungeren als kader voor een microklimaat veroorzaakt te worden door het werken van hout en is daarmee als zodanig gerelateerd aan veranderingen in RV en T.

Huidig onderzoek draagt met het beantwoorden van deze vragen bij aan een beter begrip van

de invloed van absolute inherente krimp, ladeconstructie en (micro)klimaat op het schadebeeld van eikenhouten ladebodems binnen de museale omgeving en daarmee aan de conservering en restauratie van soortgelijk cultureel erfgoed in het algemeen.

Dankwoord

Mijn betrokkenheid bij het Climate4Wood project is tot stand gekomen via mijn studiegenote Elise Andersson (UvA), die al enig voorbereidend onderzoek heeft gedaan, waarvoor ik haar zeer dankbaar ben. Verder wil ik graag Stina Ekelund (Rijksmuseum, TU/e), Paul van Duin (Rijksmuseum) en Herman den Otter (UvA) bedanken voor de begeleiding. Christian Becker voor het maken van de tekeningen. Tonny Beentjes (UvA). Bart Ankersmit (RCE) voor het gebruik van zijn afbeelding. Stephan de Vries (UvA), Bram van der Wende (UvA) en Caroline Gietz (TUM)133. Anne Becker (VU)134 voor de geweldige hulp bij SPSS en de statistiek. Dennis Kemper, depotbeheerder-collectiebeheer (Rijksmuseum). René Peschar (UvA) voor de feedback en het meedenken over de term krimp. Miko Vasques Dias (UvA), Maarten van Bommel (UvA), Maartje Stols-Witlox (UvA) en Jørgen Wadum (UvA) voor de feedback. Gerard van der Hoogte (Connexxion), voor het vervoer van en naar het depot. Marjolein Bol (UvA) en eenieder die op enige wijze heeft bijgedragen aan de totstandkoming van deze thesis.

133 Technische Universiteit München. 134 Vrije Universiteit Amsterdam.