• No results found

De invloed van absolute inherente krimp, ladeconstructie en (micro)klimaat op het schadebeeld van eikenhouten ladebodems binnen de museale omgeving.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van absolute inherente krimp, ladeconstructie en (micro)klimaat op het schadebeeld van eikenhouten ladebodems binnen de museale omgeving."

Copied!
86
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Opleiding Conservering en Restauratie van Cultureel Erfgoed Master, Specialisatie Hout en Meubel.

De invloed van absolute inherente krimp, ladeconstructie en (micro)klimaat

op het schadebeeld van eikenhouten ladebodems binnen de museale omgeving.

Scriptie ter verkrijging van den titel Magister Artium.

Mathijs Augustinus Terstegen Student № 10252126

Scriptiebegeleiders:

Dhr. Herman den Otter, Universiteit van Amsterdam (hoofdbegeleider) Dhr. Paul van Duin, Rijksmuseum

Mw. Stina Ekelund, Rijksmuseum, Technische Universiteit Eindhoven Tweede beoordelaar:

Dhr. Tonny Beentjes, Universiteit van Amsterdam

(2)
(3)

op het schadebeeld van eikenhouten ladebodems binnen de museale omgeving.

De invloed van absolute inherente krimp, ladeconstructie en (micro)klimaat

op het schadebeeld van eikenhouten ladebodems binnen de museale omgeving.

Scriptie ter verkrijging van den titel Magister Artium.

(4)

Inhoud

Pagina

Samenvatting

7

Abstract

8

1 Inleiding

9

§ 1.1 Achtergrond en aanzet tot onderzoek 10

§ 1.2 Doel van het onderzoek 11

§ 1.3 Stand van wetenschap 13

§ 1.4 Onderzoeksvragen 16

§ 1.5 Onderzoeksmethoden en relevantie 17

§ 1.6 Specificatie van de onderzoeksobjecten 17

2 De opbouw van hout

19

§ 2.1 Wat is hout? 20

§ 2.2 De bouwstenen en de opbouw van hout op celniveau 20

§ 2.3 De opbouw van hout op macroniveau 24

§ 2.4 Hout en relatieve luchtvochtigheid 26

3 Microklimaat, veroudering en absolute inherente krimp

30

§ 3.1 De museale omgeving 31

§ 3.2 De kast als kader voor het microklimaat 33

§ 3.3 Verandering in hout bij veroudering 35

(5)

Inhoud

Pagina

4 Het meten, berekenen en analyseren van schade

39

§ 4.1 De meetprocedure en het berekenen van schade 40

§ 4.2 Parameters die worden meegenomen in de analyses 42

§ 4.2.1 Type constructie 42

§ 4.2.2 Nagels, spijkers en scheuren 44

§ 4.2.3 Dikte, oppervlakte en inhoud van de ladebodems 45

§ 4.2.4 Lade in of onder de kast 45

§ 4.2.5 De houtrichting 45

§ 4.2.6 Houtverbreding of één stuk 45

§ 4.2.7 Restrained en not restrained 45

§ 4.2.8 Houtsoort, zaagrichting en houtkwaliteit 46

§ 4.3 Methode 46

§ 4.4 Resultaten 49

§ 4.5 Conclusies uit de metingen 54

5 Discussie

55

§ 5.1 Discussie 56

6 Conclusie

59

§ 6.1 Conclusie 60

Dankwoord

61

Verklarende woordenlijst

(waarin de dikgedrukte woorden zijn opgenomen) 62

(6)

Inhoud

Pagina

Afbeeldingen

73

Bijlagen

75

I Overzicht van de geselecteerde kasten en bijbehorende gegevens 76 II Overzicht van de kenmerken en eigenschappen van Europees eiken 77

III De ASHRAE klimaatstandaard 81

IV Het sjabloon dat gebruikt is bij de meting van de ladebodems 82 V Wat statistiek is en hoe de inzet hiervan een bijdrage kan leven aan 83

huidig onderzoek

(7)

Samenvatting

Het is algemeen bekend dat hout uitzet en krimpt bij veranderingen in relatieve luchtvochtigheid en temperatuur. Huidig onderzoek naar de invloed van absolute inherente krimp, ladeconstructie en (micro)klimaat op het schadebeeld van eikenhouten ladebodems binnen de museale omgeving is een onderdeel van het grotere onderzoeksproject Climate4Wood. Doel van het project is om ruimere, maar veilige klimaatwaarden vast te stellen voor (houten) museumobjecten om milieubelasting en kosten te verminderen. Huidig onderzoek naar het schadebeeld van eikenhouten ladebodems heeft als doel inzicht te verschaffen in factoren in de constructie van lades die invloed hebben op het ontstaan van schade aan ladebodems en welke invloed het (micro)klimaat hierop uitoefent. Het effect van een kast als kader voor een microklimaat wordt geïllustreerd met metingen, verricht door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en de Technische Universiteit Eindhoven, in en om een van Mekeren kabinet in kasteel Amerongen. Huidig onderzoek is uitgevoerd aan de hand van een literatuurstudie en metingen in situ aan de ladebodems van een vijftigtal kasten in bezit van het Rijksmuseum. De term absolute inherente krimp is geformuleerd aan de hand van de term “natural shrinkage” welke binnen het Climate4Wood project gezien wordt als “inherente krimp door veroudering.” De toevoeging van absoluut sluit invloed van relatieve luchtvochtigheid uit. Absolute inherente krimp is als zodanig niet te vinden in de literatuur. In het werk van Borgin et al. (1975) wordt een fenomeen geïllustreerd dat voldoet aan de gestelde eis van absolute inherente krimp; onafhankelijk van klimaatsveranderingen te zijn. Deze vindt plaats in de houtcel en is niet meetbaar op macroniveau. In de analyses, welke uitgevoerd zijn in SPSS, zijn de volgende parameters opgenomen: type constructie van de lades, de breedte, lengte en dikte, oppervlakte, inhoud, houtrichting en houtverbreding van de ladebodems, of de bodem vrij kan werken, of de lade in of onder de kast zit, of er spijkers/nagels gebruikt zijn om de bodem vast te zetten en of schade (krimp en/of scheuren) in de ladebodem is ontstaan en hoe groot deze is. Daarbij is, waar mogelijk, een vergelijking gemaakt tussen de lades in en onder de kast. De literatuur en de metingen in Amerongen wijzen er op dat een kast in beperkte mate als kader voor een microklimaat benaderd kan worden mits er rekening gehouden wordt met het feit dat al het hygroscopisch materiaal in de kast inclusief de lades en het hout aan de binnenkant wellicht als buffermateriaal fungeert. Metingen in huidig onderzoek kunnen dit gegeven niet staven. Uit de analyses blijkt dat met name de dikte van de ladebodem een doorslaggevende factor is bij de vorming van schade r= .22, n= 413, p < .001. Voor lades in de kast geldt: hoe dikker de bodem, hoe meer schade wanneer de ladebodem niet vrij kan werken. Voor een ladebodem die wel vrij kan werken geldt juist het tegenovergestelde. Als een lade scheuren én spijkers bevat, dan zitten deze scheuren in 53,5% precies op een spijker. Daarmee lijkt de toepassing van spijkers geen predictor te zijn voor het ontstaan van scheuren.

(8)

Abstract

The influence of absolute inherent shrinkage, drawer construction, and (micro)climate on the damage pattern of oak wood drawer bottoms within the museum environment.

Mathijs Terstegen, University of Amsterdam, Master thesis, June 2016.

Current research into the influence of absolute inherent shrinkage, drawer construction, and (micro)climate on the damage pattern of oak wood drawer bottoms within the museum environment is part of the bigger Climate4Wood research project. This project tries to establish broader but safe relative humidity boundaries for (wooden) museum objects, with the aim to limit environmental impact and save costs. Current research is based on the following statement within the Climate4Wood project based on relative humidity and temperature data, collected from the in and outside of a van Mekeren cabinet at the Amerongen castle: “It is believed that shrinkage, causing cracks and opening of joints are caused by fluctuations in relative humidity. Still, cracks and shrinkage are found on drawers, even though the drawers are kept inside cabinets or other types of furniture, where the carcass of the object buffers fluctuations in relative humidity. How can these changes be explained? Is there a natural shrinkage, as a result of ageing of the material?” Current research on damage patterns on oak wood drawer bottoms is conducted in two parts. A literature study and in situ measurements on 50 cabinets owned by the Amsterdam Rijksmuseum, which are analyzed in SPSS. Parameters taken into account are: drawer construction, thickness, width, length, surface area and volume of the drawer bottom, whether a drawer bottom is restrained or not, if the drawer bottom is made of one part or more, the direction of the wood, if the drawer is located in or under the cabinet, whether nails have been used to fasten the drawer bottom or not and if cracks and/or shrinkage are present, and if so, how large these are. Comparison of damage patterns on drawer bottoms in and outside of cabinets can give insight in the behavior of a cabinet as a frame for a microclimate.

The term “absolute inherent shrinkage” is formulated based on “natural shrinkage” to exclude the factors relative humidity and temperature from the damage process. Absolute inherent shrinkage is not found in literature but a phenomenon that suits the criteria of shrinkage that is not derived from fluctuations in relative humidity and temperature is found in the work of Borgin et al. (1975). This shrinkage occurs inside of wood cells and is not measurable at the macro level. Therefore it does not influence current measurements. A theory based on literature and the data from the van Mekeren cabinet at the Amerongen castle indicate that a cabinet can be seen as a frame for a microclimate, if it is taken into account that all the wood, including the drawers, in a cabinet act like buffer material. However data in current research do not confirm this theory. The outcome of the analyses shows that the thickness of the drawer bottom is the main predictor for damage r= .22, n= 413, p < .001. For drawers inside a cabinet that have a restrained bottom it applies that the damage will be larger as the bottom is thicker. For a non restrained bottom the opposite is applicable. When a drawer bottom has both cracks and nails, the nails are in 53,5% located exactly on a nail. It is therefore not likely that nails are a predictor for the occurrence of cracks.

(9)

1 Inleiding

§ 1.1 Achtergrond en aanzet tot onderzoek § 1.2 Doel van het onderzoek

§ 1.3 Stand van wetenschap § 1.4 Onderzoeksvragen

§ 1.5 Onderzoeksmethoden en relevantie § 1.6 Specificatie van de onderzoeksobjecten

(10)

§ 1.1 Achtergrond en aanzet tot onderzoek

Huidig onderzoek naar de invloed van absolute inherente krimp, ladeconstructie en

(micro)klimaat op het schadebeeld van eikenhouten ladebodems binnen de museale omgeving

is een onderdeel van het grotere onderzoeksproject Climate4Wood. Het Climate4Wood project is een samenwerkingsverband tussen het Rijksmuseum, de Technische Universiteiten van Eindhoven (TU/e) en Delft (TU/d) en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). Het onderzoek wordt ondersteund door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) als onderdeel van het Science4Arts programma, waarbij restauratoren,

conservatoren, musea, natuurwetenschappers en geesteswetenschappers samen een nieuwe kijk op het restaureren en conserveren van kunst ontwikkelen. “De diverse invalshoeken leiden tot nieuwe wetenschappelijke inzichten, richtlijnen en blijvende samenwerking.”1

In de jaren ‘60 en ‘70 van de vorige eeuw zijn zeer strenge eisen en richtlijnen ontwikkeld wat betreft het museumklimaat.2 Gevolg hiervan is dat apparatuur ingezet moest (en moet) worden, die naast milieubelastend zeer kostbaar is.3 Contemporain onderzoek, gebaseerd op tests met replica’s en computermodellen, toont aan dat de grenzen voor grote groepen objecten zonder gevaar verruimd kunnen worden.4 Hier wordt vanuit de museumwereld echter terughoudend op gereageerd, omdat de theorie niet geheel kan voorspellen wat het effect is op de natuurlijk verouderde objecten in de musea. Het doel van het Climate4Wood project wordt beschreven in het artikel The Museum Study of the Climate4Wood research

project (2014) door Stina Ekelund. Zij is als PhD studente aan de TU/e en het Rijksmuseum

nauw betrokken bij het project: “Binnen het Climate4Wood project worden naast het maken van computermodellen en metingen aan modellen, de grenzen vastgesteld waarbinnen houten voorwerpen veilig bewaard kunnen worden, door het systematisch bestuderen van museumobjecten, om daarmee het gat tussen theorie en praktijk te overbruggen.”5

Binnen deze museumstudie van het Climate4Wood project wordt onder andere onderzoek gedaan naar Hollandse kasten van welke de herkomst goed gedocumenteerd is. De datum van acquisitie, de geschiedenis van standplaats en de restauratieverslagen zijn beschikbaar. Ook de aanwezige (oude) foto’s kunnen waardevolle informatie verschaffen met betrekking tot, en het verloop van zichtbare schade.6 De objecten zijn ingedeeld in groepen, gebaseerd op de constructie, die vaak samenhangt met de periode van vervaardiging (16e, 17e, 18e, 19e en 20ste eeuw). De geselecteerde kasten geven een representatief beeld van de verschillende typen van kasten in de collectie van het Rijksmuseum. Uit het onderzoek van Ekelund naar de buitenkant van Hollandse kasten (welke voornamelijk uit Europees eiken vervaardigd zijn) blijkt dat een duidelijk verband tussen de schade en de constructie waarneembaar is, ongeacht de herkomst van het object.7 Sinds de meubelen in het bezit zijn van het Rijksmuseum lijken

1 NWO werkt in het programma Science4Arts samen met de National Science Foundation (Washington) en met

de Getty Foundation (Los Angeles). Daarnaast is een overeenkomst met de synchrotonfaciliteit IPANEMA (Soleil - Frankrijk) gesloten. <http://www.nwo.nl/onderzoek-en-resultaten/programmas/science4arts> en

<http://www.nwo.nl/onderzoek-en-resultaten/programmas/science4arts/achtergrond>. Bez. 08-02-2016.

2 Doorgaans wordt in musea (in Europa) een relatieve luchtvochtigheid van 55% aangehouden met een

maximale fluctuatie van ±5% [zie § 3.1]. Thomson 1978 p. 114, Rivers p. 257, Ankersmit 2009 p. 13.

3 Ankersmit 2009 p. 14-15. 4 Ekelund p. 1.

5 Ibidem p. 1. 6 Ibidem p. 2. 7 Ibidem p. 1, 12.

(11)

zich geen nieuwe schades gevormd te hebben en de schades die de meubels al vertoonden bij binnenkomst lijken niet of nauwelijks verergerd te zijn.8

Aanleiding voor huidig onderzoek is de vraag van Stina Ekelund en Paul van Duin (hoofd meubelrestauratie bij het Rijksmuseum en tevens betrokken bij het Climate4Wood project) vanuit het Climate4Wood project gebaseerd op de volgende veronderstelling: Krimp, welke scheuren en openstaande verbindingen met zich meebrengt, wordt veroorzaakt door fluctuaties in relatieve luchtvochtigheid en veranderingen in temperatuur. Toch wordt schade aan ladebodems gevonden terwijl deze in een kast zitten, welke als buffer voor de fluctuaties in relatieve luchtvochtigheid fungeert. Hoe kan dit verklaard worden? Vindt natuurlijke krimp (“natural shrinkage”) plaats als gevolg van veroudering?9 Er zijn andere oorzaken en hypothesen mogelijk voor het ontstaan van krimp in de kasten, zoals het gebruik van hout van mindere kwaliteit of het toepassen van minder goed gedroogd hout aan de binnenkant. Ook zou een buffereffect wel opgaan bij korter durende wisselingen in relatieve luchtvochtigheid, maar niet bij enkele langere extremen. De kwaliteit van het hout is goed te verifiëren en wordt meegenomen in huidig onderzoek, maar aangezien de vochtigheid van het hout bij de constructie van de meubels en de omstandigheden waaraan deze zijn blootgesteld nu niet meer meetbaar zijn, worden deze buiten beschouwing gelaten. De keuze voor het onderzoeken van de hypothese van “natural shrinkage” is gemaakt op grond van de meetbaarheid aan de objecten zelf, waarmee de huidige studie past binnen de museumstudie van Climate4Wood. Andere mogelijkheden moeten niet uitgesloten worden, maar kunnen als apart fenomeen los van de objecten zelf, in ander onderzoek bekeken worden.

§ 1.2 Doel van het onderzoek

De term “absolute inherente krimp” is in huidig onderzoek gebaseerd op de term “natural shrinkage” zoals gebruikt door Ekelund in de presentatie op de COST Action FP1302, Montpellier, die op 19 en 20 november 2015 plaatsvond.10 Met krimp wordt de relatieve vermindering van volume ten opzichte van het oorspronkelijke bedoeld. De toevoeging van absoluut sluit krimp als gevolg van verandering in relatieve luchtvochtigheid en temperatuur uit en is hiermee meer specifiek. Inherent geeft aan dat deze krimp onlosmakelijk verbonden is met het materiaal. Absolute inherente krimp wordt hier benaderd als het gegeven dat hout door de tijd heen krimp zal vertonen, onafhankelijk van de klimaatsomstandigheden. Hiermee wordt niet de dimensionale verandering bedoeld die samenhangt met de verandering in relatieve luchtvochtigheid en temperatuur. De term schade wordt gehanteerd als permanente vervorming. Het kan gaan om krimp, scheuren en plastische vervorming.

8 Ekelund p. 13.

9 Deze aanleiding tot onderzoek is gebaseerd op de probleemschets in het vooronderzoek van Elise Andersson

(UvA): “It is believed that shrinkage, causing cracks and opening of joints are caused by fluctuations in relative humidity. Still, cracks and glue joint failure are found on drawers, even though the drawers are kept inside cabinets or other types of furniture, where the carcass of the object buffers fluctuations in relative humidity. How can these changes be explained? Is there a natural shrinkage, as a result of ageing of the material?”

10 COST: European Cooperation in Science and Technology is een Europees kader ter ondersteuning van de

transnationale samenwerking tussen onderzoekers, ingenieurs en wetenschappers in heel Europa. <http://www.cost.eu/about_cost>. Bez. 25-02-2016.

(12)

Algemeen wordt aangenomen dat schade aan meubels en houten objecten zoals scheuren, het falen van lijmnaden en het openen van verbindingen veroorzaakt wordt door dimensionale veranderingen van het hout als gevolg van veranderingen in de temperatuur (T) en de relatieve luchtvochtigheid (RV of weergegeven als φ).11 Hout reageert op een complexe manier op wisselingen in RV en T, doordat het een anisotroop materiaal is. De materiaaleigenschappen hangen af van de richting: radiaal, tangentieel en longitudinaal [zie § 2.3].12 Metingen die sinds 2008 door de RCE en de TU/e worden uitgevoerd in de grote zaal van kasteel Amerongen en in een van Mekeren kabinet dat zich in deze zaal bevindt [zie afb. 1.1] laten zien dat bij schommelingen in RV en T de kast als kader voor een microklimaat fungeert en schommelingen in RV stabiliseert [zie grafiek. 1.1].13 Vanuit dit gegeven wordt verwacht dat schade aan de binnenkant van meubels, ongeacht het klimaat waarin ze gestaan hebben, minder zullen zijn dan die aan de buitenzijde. De ladebodem is onderdeel van de ladeconstructie. In huidig onderzoek is de ladeconstructie opgenomen, omdat sommige constructietypen de ladebodem belemmeren om vrij te kunnen werken (uitzetten of krimpen bij vochtopname of vochtafgifte). Hierdoor ontstaan spanningen die schade tot gevolg kunnen hebben [zie § 2.4]. Het doel van huidig onderzoek is om absolute inherente krimp te duiden, te kijken welke factoren in de constructie [zie § 4.2] van de lades invloed hebben op het ontstaan van schade aan ladebodems en welke invloed het klimaat hierop uitoefent [zie § 3.1].

11 Glass p. 4-1 − 4-3, Rivers p. 293-292.

12 Thomson 1986 p. 222-225, Rivers p. 79-80, Glass p. 4-5, Stokke p. 3.3.5.

13 Deze meting is uitgevoerd als onderdeel van het Climate for Culture project. Dit project onderzoekt de

mogelijke gevolgen van de klimaatverandering op het Europees cultureel erfgoed - in het bijzonder aan de historische gebouwen en hun interieurs. Zie: <http://www.climateforculture.eu/index.php?inhalt=project.case studies>. Bez. 24-02-2016.

(13)

§ 1.3 Stand van wetenschap

Het is allereerst belangrijk inzicht te krijgen in wat hout eigenlijk is, waaruit het bestaat en wat de eigenschappen ervan zijn. Over dit onderwerp zijn in de loop der jaren vele boeken en artikelen verschenen. De basis is hetzelfde gebleven, maar de kennis is uitgebreid door de ontwikkeling van analysetechnieken zoals elektronenmicroscopie. Een standaardwerk waarnaar veel gerefereerd wordt is het Wood Handbook: Wood as an Engineering Material

ontwikkeld door wetenschappers aan de Forest Service US Dept. of Agriculture (USDA) Forest Products Laboratory (2010).14 Hierin worden onder vele andere thema’s de opbouw, de structuur, de vochthuishouding en de fysische en mechanische eigenschappen van hout op heldere wijze uitgelegd. Een nog meer chemische benadering geeft Introduction to Wood and

Natural Fiber Composites, Stokke et al. (2013). Amerikaanse literatuur is voornamelijk

geschreven met betrekking tot het hout op de inlandse markt, waardoor de eigenschappen van Europees eiken vaak niet genoemd worden. De technologie van hout wordt besproken in het

14 Forest Products Laboratory 2010.

Grafiek 1.1. De metingen (T en RV) uitgevoerd in de grote zaal van kasteel Amerongen en in een van Mekeren kabinet in deze zaal van oktober 2008 tot en met april 2015, waaruit af te lezen is dat in het kabinet een microklimaat is. Grafiek en meting: RCE en TU/e (kleuren zijn willekeurig en duiden geen goed of slecht aan).

(14)

boek Hout en houtconstructies, Kuipers (1988) en Understanding wood: a craftsman’s guide

to wood technology, Hoadley (2000). Hierin wordt naast fysische en mechanische

eigenschappen van hout ook uitleg over construeren met hout gegeven. Basiskennis over hout en specifieke eigenschappen van Europees eiken zijn te vinden in het Houtvademecum, Wiselius (2005), waarin de kenmerken en eigenschappen van de meest voorkomende houtsoorten op de Nederlandse markt zijn opgenomen. Alle termen met betrekking tot rond hout en gezaagd hout volgens NEN-EN 844 zijn te vinden in het Hout woordenboek, Prins (2003). Kennis over hout, speciaal geschreven voor restauratoren, is onder meer te vinden in:

Holzkonservierung, Unger (1990), Werkstoffkunde Holz für Restauratoren,

Kühnen/Wagenführ (2002) en Conservation of Furniture, Rivers & Umney (2003). In deze boeken wordt hout besproken op micro- en macroniveau. Daarbij is ook aandacht voor de veroudering van hout. Unger bespreekt de eigenschappen van nieuw en verouderd hout naast elkaar en geeft de verschillen tussen beiden weer. Echter, het fenomeen van absolute inherente krimp in geen enkele gevonden bron specifiek genoemd en kan krimp door verandering in RV ook als inherent of natuurlijk geïnterpreteerd worden. Als in de literatuur over krimp gesproken wordt, is dit −voor zover gevonden− altijd in relatie tot vocht.

Over het museumklimaat is sinds het begin van de 20ste eeuw veel geschreven. Een geschiedenis van de ontwikkeling van onderzoek naar het museumklimaat wordt gegeven door Bart Ankersmit, senior onderzoeker bij de RCE, in het eerste hoofdstuk van zijn boek

Klimaatwerk: Richtlijnen voor het museale Binnenklimaat (2009). Daarin wordt duidelijk dat

onderzoek naar museumklimaat aanvankelijk weergaven waren van ervaringen en resultaten van empirisch onderzoek.15 Na de Tweede Wereldoorlog vond voor het eerst wetenschappelijk onderzoek plaats waaronder één van de eerste standaardwerken; The

Museum Environment (1978) werd geschreven door de wetenschappelijk adviseur van The

National Gallery te Londen, Garry Thomson. Met dit werk kwamen ook de eerste streefwaarden voor de RV in musea. Hierbij benadrukt Thomson zelf al: “We have a very uneven knowledge of how fast things in the museum change and what causes these changes, and yet we have to erect this framework of preventive conservation before rather than after our research has reached a dignified level of completion.”16 Belangrijke bijdragen in het onderzoek naar het museumklimaat zijn geleverd door wetenschappers die zich specifiek op dit onderwerp zijn gaan richten, waaronder Waller, hoofdconservator aan het Canadian

Museum of Nature gespecialiseerd in preventieve conservering, welke hij op een holistische

wijze benadert. Hij deed onder andere onderzoek naar het effect van RV op het verval van materialen. Twee belangrijke werken van zijn hand zijn: Conservation risk assessment: a strategy for managing resources for preventive conservation (1994) en A risk model for collection preservation (2002). Michalski is verbonden aan het Canadian Conservation Institute en heeft onderzoek gedaan naar het museumklimaat en risicomanagement, onder

andere beschreven in: Relative humidity: a discussion of correct/incorrect values (1993) en

The Ideal Climate, Risk Management, the ASHRAE Chapter, Proofed Fluctuations, and Toward a Full Risk Analysis Model (2007). Hierbij hanteert hij een plan van aanpak dat

begint met het vaststellen van de context, waarna het identificeren, analyseren en behandelen van de risico’s volgt. Hierbij spelen veilige waarden van RV en T voor objecten een grote rol. Erhardt, Tumosa en Mecklenburg zijn onderzoekers, verbonden aan het Smithsonian Center

for Materials Research and Education. Zij doen veel onderzoek naar de eigenschappen van

materialen en de veroudering hiervan; Temperature and relative humidity effects on

mechanical and chemical stability of collections (1999) en Determining the Acceptable Ranges of Relative Humidity and Temperature in Museums and Galleries, Part 1, Structural

15 Ankersmit 2009 p. 13-15.

(15)

Response to Relative Humidity (2007). Door middel van wetenschappelijke experimenten aan

objecten stellen zij vast waar de grenzen liggen waarbinnen materialen waaruit kunstobjecten vervaardigd zijn (ook in combinatie) stabiel zijn en hoe veroudering dit beïnvloedt. De gegevens afkomstig van hun onderzoek naar hout en huidenlijm zijn belangrijke uitgangspunten in huidig onderzoek. Standaarden en richtlijnen voor het museale binnenklimaat zijn ontwikkeld door de American Society of Heating, Refrigerating and Air-Conditioning Engineers (ASHRAE).17 Hierbij zijn klimaatscategorieën opgesteld voor verschillende typen objecten, collecties en musea [zie bijlage III]. Dat er zoveel over het museumklimaat geschreven is, maakt duidelijk dat dit onderwerp van groot belang is voor het behoud van het cultureel erfgoed. Daarbij zijn door de jaren wel verschuivingen waar te nemen, maar een sluitend antwoord is nog steeds niet voor handen. Dit is waar het Climate4Wood project op aansluit.

De laatste vijfentwintig jaar is in diverse landen natuurwetenschappelijk onderzoek gedaan naar hout dat ook gericht is op cel- en microniveau. Het betreft onder andere onderzoek naar waterinteractie, veroudering en de kristalstructuur van cellulose. Eder et al. dragen met het onderzoek Experimental micromechanical characterization of wood cell walls (2013) bij aan kennis over eigenschappen van houtvezels en hun mechanische respons. Voor loofhout zijn echter geen gegevens beschikbaar, omdat de vezellengte te kort was voor de gebruikte testapparatuur. Schulgasser en Witztum tonen in hun artikel How the relationship between

density and shrinkage of wood depends on its microstructure (2015) een mechanisch

rekenmodel van de microstructuur van de houtcelwand dat zij ontwikkeld hebben om het krimpgedrag te analyseren waarmee de relatie tussen dichtheid en krimp van het hout aangetoond kan worden. Het onderzoek van Engelund et al. A critical discussion of the

physics of wood–water interactions (2013) richt zich op de relatie van hout met water op

microniveau. De hout-waterprocessen komen niet in aanmerking voor absolute inherente krimp, waardoor deze hiermee uitgesloten kunnen worden. Uit onderzoek van Toba et al.

Mechanical interaction between cellulose micro fibrils and matrix substances in wood cell walls induced by repeated wet-and-dry treatment (2012), dat zich richt op het macro-, maar

tevens op het microscopisch niveau van hout, blijkt dat bij (kunstmatige) veroudering meer gebeurt dan een uitwisseling van vocht met de omgeving en zij wijzen er op dat hout naast krimp door fluctuatie in RV en T een krimp vertoont op microscopisch niveau bij veroudering.

Een literatuuroverzicht met betrekking tot de veroudering van hout, speciaal geschreven voor de conservering van cultureel erfgoed is gegeven in Effects of aging on wood: a literature

review, Kránitz et al. (2016). In dit overzicht worden natuurlijke en kunstmatige veroudering

naast elkaar behandeld. Hetzelfde thema komt ook terug in het artikel van Erhardt et al.: New

versus Old Wood: Differences and Similairities in Physical, Mechanical, and Chemical Properties (1996) waarin metingen aan oud en nieuw hout van de grove den (Pinus silvestris)

zijn verricht. Verschillen tussen oud en nieuw hout kunnen bijdragen aan inzicht in absolute inherente krimp. Over het thema veroudering van hout zijn in de jaren ‘70 van de vorige eeuw al enkele voor huidig onderzoek belangrijke artikelen verschenen van de auteurs Borgin et al.

The Effect of Aging on the Ultrastructure of Wood (1975) en The Effect of Aging on Lignins of Wood (1975). Hierin wordt historisch hout van verschillende oorsprong (waaronder Europees

eiken) met elektronenmicroscopen bekeken en wordt gekeken wat het effect van veroudering is op de microstructuur. Begrip van veroudering van hout op celniveau is belangrijk om iets te kunnen zeggen over absolute inherente krimp. Dit laatste lijkt door Borgin et al. te zijn

17 Museums, libraries and archives. ASHRAE handbook: Heating, ventilating, and air-conditioning applications

(16)

onderzocht, maar niet als zodanig te zijn benoemd. Het onderzoek van Ganne-Chédeville et al. Natural and artificial ageing of spruce wood as observed by FTIR-ATR and UVRR

spectroscopy (2012) lijkt dit principe te staven.

Belangrijk om op te merken is dat veel onderzoeken in een laboratorium plaats hebben gevonden, vaak onder extreme omstandigheden en dat ook andere houtsoorten dan Europees eiken in de experimenten zijn gebruikt. Strenge selectie van de gevonden gegevens is derhalve noodzakelijk. In natuurwetenschappelijke artikelen wordt de term absolute inherente krimp of soortgelijke term −voor zover gevonden− niet genoemd. Ook is het verschijnsel zelf niet onder een andere benaming terug te vinden. Daarmee wordt een fenomeen gezocht dat wellicht wel beschreven is, maar niet specifiek benoemd.

§ 1.4 Onderzoeksvragen

Omdat het Climate4Wood project omvangrijker is dan huidig onderzoek is de hoofdvraag in brede zin opgesteld: Hoe kan onderzoek naar een vijftigtal kasten in de collectie van het Rijksmuseum te Amsterdam –welke mogelijk als kader fungeert waarbinnen een microklimaat zich manifesteert– inzicht verschaffen in de conservering en restauratie van soortgelijk cultureel erfgoed?

In engere zin wordt gekeken naar de verschillen en overeenkomsten in het schadebeeld van ladebodems in en onder de kast en welke factoren een rol spelen bij de totstandkoming van de schade aan ladebodems. Binnen dit onderzoek zal de volgende hypothese worden getoetst: De schade aan de ladebodems is het gevolg van absolute inherente krimp en/of constructie en niet het gevolg van veranderingen in het klimaat. Om hierop een antwoord te geven dienen de volgende deelvragen te worden beantwoord:

1. Wat is hout en (hoe) verandert het bij veroudering?

2. Bestaat het fenomeen absolute inherente krimp (van hout), zo ja, hoe gaat deze in zijn werk en moet deze worden meegenomen in de museumstudie van Climate4Wood?

3. Kan een kast in een (museum)klimaat gezien worden als een kader waarbinnen een microklimaat zich manifesteert?

4. Hoe groot is de schade aan ladebodems en welke factoren van de ladeconstructie zijn hierop van invloed?

(17)

§ 1.5 Onderzoeksmethoden en relevantie

Huidig onderzoek is tweedelig. Het eerste deel bestaat uit een literatuurstudie waarbij opbouw, eigenschappen en veroudering van hout, museumklimaat, microklimaat en absolute inherente krimp centraal staan. Het tweede, diagnostische deel, bestaat uit documentatie, visuele analyse, opmeten van lades en analyseren en interpreteren van metingen met behulp van het statistisch programma SPSS.18 Een synthese van beide onderzoeksmethoden zou de gestelde hypothese kunnen bevestigen of ontkrachten.

Op systematische wijze worden ladebodems opgemeten en gedocumenteerd. De gegevens zijn in een Excelbestand geplaatst [zie bijlage I] en analyses zijn uitgevoerd met het statistisch programma SPSS. Metingen in situ zijn de enige mogelijkheid om informatie te verzamelen over natuurlijk verouderde kasten en daarmee de meest geschikte methode voor huidig onderzoek. Literatuuronderzoek is nodig om de uitkomsten van de metingen te kunnen interpreteren en statistische analyses om op wetenschappelijke wijze verbanden vast te kunnen stellen tussen de uitkomsten en de factoren die de schade tot stand brengen.

Naast zinvolle verzameling van meetgegevens biedt dit project de unieke kans om meubels te bestuderen en kennis op te doen van gebruikte constructiemethoden door de eeuwen heen. Daarbij komt de mogelijkheid mij enigszins te bekwamen in de statistiek, waarmee deze these op vele vlakken van ontwikkeling een bijdrage levert.

§ 1.6 Specificatie van de onderzoeksobjecten

De groep kasten die geselecteerd is voor huidig onderzoek bestaat uit Hollandse kasten [zie bijlage I]. Deze zijn voornamelijk vervaardigd uit Europees eiken; Quercus robur (Europese zomereik), Quercus petraea en Quercus pedunculata (Europese wintereik of Europese witte eik) [zie afb. 1.2]. Op deze houtsoort ligt daarom de focus in huidig onderzoek [zie bijlage II].19 Eikenhout dat in Nederland gebruikt werd voor het vervaardigen van meubels werd veelal geïmporteerd vanuit Scandinavië, Duitsland en het Baltisch gebied.20 Europees eiken moet niet verward worden met de Amerikaanse varianten Quercus rubra (Amerikaanse rode eik) en de Quercus alba (Amerikaanse witte eik) aangezien de eigenschappen tussen soorten kunnen verschillen.21 Bij onderzoeken naar eikenhout moet derhalve altijd goed gekeken worden om welke variant het gaat. Doordat in de analyses naar eenzelfde houtsoort gekeken wordt, is een zuiverdere vergelijking mogelijk dan wanneer de houtsoort ook invloed heeft op het schadeproces.

18 Wat statistiek is en hoe deze een bijdrage kan leveren aan huidig onderzoek wordt beschreven in bijlage V. 19 Wiselius p. 135. Van de 51 opgemeten kasten zijn 49 vervaardigd uit eikenhout (zie § 4.2.8).

20 Van Tussenbroek p. 130,Heussner p. 136-137. 21 Wiselius p. 133-134.

(18)

De vijftig kasten in de steekproef hebben in ieder geval één of meerdere (maximaal 40) lades in en/of onder de constructie. Lades verschillen qua grootte en constructietype [zie § 4.2.1]. De kasten zijn in verschillende meubelstijlen vervaardigd die in Nederland (de Nederlanden) door de eeuwen heen in zwang waren. Renaissance (ca. 1600- ca. 1650), Barok (ca. 1650- ca. 1740), Rococo (ca. 1740- ca. 1770), Transition (ca. 1770- ca. 1780), Neoclassicisme (ca. 1775- ca. 1830), Directoire (ca. 1795- ca. 1810), Empire (ca. 1804- ca. 1820), Biedermeier (ca. 1815- ca. 1850), Historisme (ca. 1830- ca. 1895), Art Nouveau (ca. 1895- ca. 1914) en Art Deco (ca. 1915- ca. 1935).22 Daarbij is een veelvoud aan meubeltypen in de steekproef opgenomen, waaronder: archiefkasten, boekenkasten, buffetten, dressoirs, kolommenkasten, kruisvoetkabinetten, kunstkabinetten, kussenkasten, linnenkasten, rankenkasten, schrijfkabinetten en secretaires. Deze meubels zijn bijna allemaal of geheel in eiken uitgevoerd of het interieur en/of het blindhout is van eiken [§ 4.2.8].

22 Hofstede p. 4-5.

Afbeelding 1.2. Ingekleurde gravure van de twee eikensoorten die van oorsprong voorkomen in Europa: Quercus robur (Europese zomereik) en Quercus pedunculata (Europese wintereik of Europese witte eik).

(19)

2 De opbouw van hout

§ 2.1 Wat is hout?

§ 2.2 De bouwstenen en de opbouw van hout op celniveau § 2.3 De opbouw van hout op macroniveau

(20)

§ 2.1 Wat is hout?

Hout is het harde vezelachtige materiaal waaruit het grootste gedeelte van de stam, takken en wortels van bomen en struiken bestaat, die tot de groepen van de Gymnospermae (naaktzadigen) [naaldhout] en de Dicotyledoneae (tweezaadlobbigen) [loofhout] behoren. Een derde groep, de Monocotyledonae (eenzaadlobbigen), produceert houtachtig materiaal met eenzelfde lignocellulose structuur, maar verschilt aanzienlijk in de anatomische opbouw. Voorbeelden van deze groep zijn kokospalm, rotan en bamboe. Deze bevatten geen hout, maar zijn opgebouwd uit een houtachtig materiaal. Het verschil tussen “hout” en “houtachtig” is puur gebaseerd op de anatomie.23 De functie van hout is het transporteren van vloeistof, het verschaffen van mechanische sterkte, het opslaan van voedsel en het produceren en opslaan van biochemische afscheidingen.24 Alle eigenschappen van hout komen voort uit de behoefte van de levende boom; vorm is afgestemd op functie.25

§ 2.2 De bouwstenen en de opbouw van hout op celniveau

Hout bestaat uit lignocellulose. Het is de basis van de celwanden van hout. Dit is echter geen stof op zich, maar bestaat uit een combinatie van cellulose (40-50%), hemicellulose(s) (20-30%) en lignine(s) (25-(20-30%).26 Deze stoffen zijn voor een zeer groot deel gelijk voor de enorme hoeveelheid aan houtsoorten. De verschillen in eigenschappen tussen de houtsoorten worden met name bepaald door de stoffen in de houtcellen en de manier waarop de verschillende onderdelen van de lignocellulose georiënteerd zijn.27 Ongeveer de helft van al het plantaardige materiaal op aarde bestaat uit cellulose. Daarmee is cellulose de meest voorkomende organische stof op aarde.28 Cellulose is een polysacharide, een polymeer opgebouwd uit glucosemoleculen [zie afb. 2.1]. Glucose is een koolwaterstof met een alcohol- en een aldehydegroep en komt zowel voor in lineaire- als in ringvorm. Het fotosyntheseproces dat plaatsvindt in de bladgroenkorrels (chloroplast) van planten kan zonne-energie, water en koolstofdioxide omzetten in glucose. Glucose is een bouwsteen voor onder andere suiker, zetmeel en cellulose. Zowel zetmeel als cellulose zijn polymeren van glucose in ringvorm, de eigenschappen zijn echter zeer verschillend. De specifieke kenmerken komen voort uit de manier waarop de functionele groepen van de glucosemonomeren georiënteerd zijn en op welke plek ze een binding met elkaar aangaan. Bij zetmeel (α-glucose) vormen de polymeren een spiraal en bij cellulose (β-(α-glucose) vormen zich lange rechte lintvormige cellulosekettingen.29

23 Stokke p. 1, Wiedenhoeft p. 3-1. 24 Ibidem. 25 Wiedenhoeft p. 3-1. 26 Rivers p. 74. 27 Ibidem p. 50. 28 Atkins p. 782, Seters p. 21.

(21)

Er zijn meerdere vormen van cellulose. De in de natuur, in planten voorkomende cellulose wordt cellulose I genoemd. De meest stabiele en meest voorkomende cellulose is opgebouwd uit β-D glucosemoleculen.30 Hierbij is sprake van slechts één soort verbinding tussen de hydroxylgroepen die steeds aan dezelfde koolstofatomen vastzitten, de C1-C4 binding. Deze is genoemd naar de koolstofatomen (C) waaraan de groepen zitten die de binding aangaan [zie afb. 2.1] (de gemiddelde polymerisatiegraad van cellulose is ± 10,000).31

Tijdens de polymerisatie vormen twee hydroxylgroepen (steeds 180° gedraaid t.o.v. elkaar) een binding en worden anhydriden gevormd, waarbij H2O vrijkomt. De celluloselinten

kunnen zich vervolgens met waterstofbruggen aan elkaar verbinden. De parallelle plaatstructuur (bèta-sheet) die hierdoor ontstaat is zeer regelmatig, heeft kristalachtige eigenschappen en zorgt voor stijfheid.32 De gevormde platen stapelen zich op en vormen waterstofbruggen met elkaar. Op deze manier worden draadachtige supramoleculaire structuren gevormd die microfibrillen genoemd worden. Samen vormen deze op hun beurt de fibrillen waaruit de celwanden zijn opgebouwd [zie afb. 2.3].33

Lignine is een van de drie hoofd-bestanddelen van hout en bestaat uit amorfe supramoleculaire structuren van grote gecrosslinkte polymeren met zijtakken en ringstructuren, zonder vaste structuur (zelfs binnen één plant), die bijdragen aan de sterkte van het hout. De drie bouwstenen van lignine zijn: p-coumarylalcohol, coniferylalcohol en sinapylalcohol [zie afb. 2.2]. Cellulose heeft een grote treksterkte en lignine is, hoewel bros van aard, goed bestand tegen druk. Waar de cellulosefibrillen

minder parallel georiënteerd zijn, ontstaan amorfe gebieden. Op deze plekken wordt de

30 Er zijn vier isomeren van glucose. Staat de hydroxymethylgroep (CH

2OH) rechts, dan wordt de sacharide een

D-glucose genoemd (dextra). Als de hydroxylgroep naar boven gericht staat (t.o.v. de hydroxymethylgroep), wordt de glucose β genoemd.

31 Een hydroxylgroep is in de organische chemie een functionele groep bestaande uit een zuurstof- en een

waterstofatoom, die via het zuurstofatoom aan de rest van een molecuul vastzit. Stokke p. 2.2.3.2, Seters p.21, Atkins p. 762, Rivers p. 74.

32 Omdat deze configuratie voor beide ketens voordelig is, is het hout op deze plekken minder hygroscopisch,

omdat er minder OH groepen beschikbaar zijn die een binding met water kunnen aangaan.

33 Seters p. 21-22, Stokke p. 2.2.3.3, Kühnen p. 2-25, Unger p. 13.

Afbeelding 2.1. Een celluloseketen, opgebouwd uit ringvormige glucoseanhydriden. De bindingen worden gevormd door de hydroxylgroepen (OH) die aan de C1 en de C4 verbonden zijn.

Afbeelding 2.2. De drie bouwstenen van lignine bevatten elk een benzeenring en een staart van drie koolstofatomen. Hieruit wordt de lignine steeds opgebouwd, maar kent verschillende vormen.

(22)

Afbeelding 2.3. Cellulose is het hoofdbestanddeel van de celwanden van houthoudende planten. Een cellulosepolymeer is opgebouwd uit 7000–15000 glucosemonomeren. Samen vormen ze microfibrillen met een diameter van ca. 3–4 nm. De microfibrillen vormen op hun beurt fibrillen (soms macrofibrillen genoemd) met een dimeter van ca. 10–25 nm.

cellulosestructuur als het ware geïmpregneerd met lignine, waardoor het hout verhard wordt en de beide sterkte-eigenschappen gecombineerd worden. Lignine en hemicellulose zitten als een matrix tussen de kristallijne delen en door de amorfe delen.34 De cellulosepolymeren zijn zo lang dat ze in meerdere amorfe- en kristallijne gebieden aanwezig zijn.35

Net als lignine zijn er meerdere vormen van hemicellulose. Dit zijn kleinere polymeren dan cellulose. Ze hebben zijtakken en bevatten naast glucose ook andere suikers (zoals: xylaan, arabinoxylaan en gluconomanan). Hemicellulose werkt net als lignine als een soort lijm. Het verbindt de cellulose en de lignine met elkaar, waardoor de eigenschappen elkaar versterken en samengevoegd worden tot één sterk composiet materiaal: lignocellulose.36

37

34 Stokke p. 2.2.6.2, Rivers p. 76, Unger p. 13-14.Unger vergelijkt dit principe met gewapend beton, waarbij

cellulose de ijzers vormen en het beton gevormd wordt door de hemicellulose en lignine.

35 Rivers p. 76, Unger p. 14.

36 Wiedenhoeft p. 3-7, Stokke p. 2.2.4.1. 37 Gibson p. 2749.

(23)

Hout is een complex materiaal. Hier worden enkel de weefsels vermeld die bijdragen aan de sterkte en mechanische eigenschappen van hout. Deze eigenschappen zijn voor het grootste deel afhankelijk van de celwanden.38 Plantencellen bestaan uit protoplasma (alle levende inhoud in een cel) en de celwand. De celwand wordt in de levende kern geproduceerd en naar buiten toe gedrukt door het celmembraan. Als de celwand onder de elektronenmicroscoop bekeken wordt, blijkt dat deze bestaat uit drie hoofdgedeeltes: de middenlamel, de primaire- en de secundaire wand [zie afb. 2.4]. Houtcellen zijn pas van betekenis voor een boom als deze als één geheel kunnen werken. Ze moeten sterk aan elkaar verbonden zijn en stoffen kunnen doorgeven die voor een boom van essentieel belang zijn, zoals water, hormonen en voedingsstoffen. De verbinding tussen de cellen wordt gevormd door de middenlamel.39

De middenlamel bevat geen hout en bestaat voornamelijk uit lignine. Daarbij is deze laag rijk aan pectine, een polysacharide die net als hemicellulose helpt bij het samenkleven van de cellen.40 De middenlamel is niet het midden van een celwand, maar de buitenste laag tussen de cellen. Deze wordt als eerste geproduceerd door het protoplasma en door de aangrenzende cellen samen gevormd.41

De primaire wand bestaat uit lignine en cellulosemicrofibrillen die grotendeels willekeurig geordend zijn in hoeken van 0° tot 90°. Het lijkt alsof deze rond het protoplasma gewikkeld zijn. Deze laag is zeer dun en is moeilijk te onderscheiden van de middenlamel. De primaire wand is de oorspronkelijke celwand tijdens de celdeling.42

De secundaire wand is op te delen in drie delen, S1, S2 en S3 genaamd. De S1 is een dunne laag die bestaat uit cellulosemicrofibrillen die onder een grote hoek (50° tot 70°) ten opzichte van elkaar liggen. De S2 beslaat 90% van de totale celwanddikte en is de belangrijkste laag in de celwand die bijdraagt aan de karakteristieken van de cel en daarmee aan die van het hout op macroniveau.43 Deze laag bevat minder lignine en bestaat uit fibrillen met een lage hoek (5° tot 30°) ten opzichte van elkaar. De S3 heeft een

soortgelijke structuur als de S1, maar bevat het minst lignine van alle delen van de celwand. Omdat lignine een hydrofoob materiaal is, zou het watertransport hierdoor belemmerd worden, omdat het water zich aan de wand moet kunnen binden om capillair getransporteerd te kunnen worden. De holle ruimte in de S3 heet lumen en wordt tijdens de groei als gevolg van de afzetting van de celwand steeds kleiner.44

38 Wiedenhoeft p. 3-6, Rivers p. 49.

39 Wiedenhoeft p. 3-6, Kühnen p. 23, Unger p. 11-12.

40 Pectines (<10% in droog hout) zijn verwant aan hemicelluloses. Ze zijn erg hygroscopisch en thermisch

onstabiel. Stokke p. 2.2.5.

41 Wiedenhoeft p. 3-6.

42 Rivers p. 75, Wiedenhoeft p. 3-8. 43 Wiedenhoeft p. 3-8, Kühnen p. 21-22.

44 Rivers p. 74-76, Wiedenhoeft p. 3-8, Unger p. 11.

Afbeelding 2.4. Doorsnede van een houtcel met de verschillende microfibriloriëntatie in de wandlagen (ML middenlamel, P primaire wand en S1, S2, S3 vormen samen de secundaire wand.

(24)

§ 2.3 De opbouw van hout op macroniveau

Houtcellen worden gevormd in het cambium. Bomen groeien in de diameter en de cellen worden in ringen afgezet met de lengteoriëntatie parallel aan de stam. Door deze oriëntatie ontstaat ook de nerfrichting van hout.45 Daarnaast zijn er cellen die juist een radiale oriëntatie hebben, die zorgen voor het transport in horizontale richting. Deze stralen zijn in elke houtsoort aanwezig, maar niet altijd zichtbaar. Bij eikenhout bestaan de stralen uit celbundels, die zich duidelijk aftekenen als spiegels, wanneer het hout kwartiers gezaagd is.46

Bij het zagen van hout worden doorgaans de volgende termen gehanteerd: een dwarsdoorsnede is een zaagsnede dwars op de as of lengterichting van de stam. Het verkregen vlak wordt kops of dwars genoemd. De tangentiële zaagsnede loopt parallel aan de as van de stam, maar naast het midden en dwars op de houtstralen. Tangentieel gezaagd hout wordt dosse genoemd en heeft een vlammenpatroon. Radiaal gezaagd hout wordt kwartiers hout genoemd. De zaagsnede loopt hierbij parallel aan de as van de stam. Door deze manier van zagen tekenen de groeiringen zich af als rechte strepen parallel aan de lengterichting (longitudinaal) van het hout [zie afb. 2.5].47

45 Rivers p. 50, Wiselius p. 391.

46 Rivers p. 52, Wiselius p. 397, Hoadley p. 8.

47 Prins p. 23-25, Kühnen p. 26, Kretschmann p. 5-2, Grosser p. 7, Wiselius p. 385, Hoadley p. 12-14. Afbeelding 2.5. De eigenschappen van hout zijn afhankelijk van de richting. De manieren van zagen worden dwarsdoorsnede, tangentieel en radiaal genoemd.

(25)

Hout bestaat uit verschillende celtypen. De opbouw van naald- en loofhout is verschillend van aard [zie afb. 2.6]. Naaldhout bestaat voor 90−95% uit tracheïden. Dit zijn vezelachtige cellen die een lengte hebben van ongeveer 100 keer de diameter en straalcellen. De tracheïden hebben een dubbele taak: het vochttransport en het verschaffen van stevigheid. Loofbomen hebben een complexere celsamenstelling met meer verschillende celtypen, waarbij vochttransport en sterkte door verschillende celtypen wordt verschaft. De houtvezels van loofhout geven het hout sterkte. Ze hebben gesloten einden en dikkere wanden dan die van de vaten. Ze zijn langwerpig van vorm en beslaan ongeveer tussen de 50–60% van het hout. Ze zijn korter dan de tracheïden van naaldhout, maar hebben dikkere wanden. De lengte van de vezels, de diameter van de cel en de dikte van de celwand zijn van invloed op de eigenschappen van het hout. Door de oriëntatie van de cellen zijn de eigenschappen van hout verschillend in drie richtingen. Hout is daarom een anisotroop materiaal. De materiaaleigenschappen hangen af van de richting: radiaal, tangentieel en longitudinaal.48 Het protoplasma is alleen functioneel tijdens de groei van de cel. Bij hout is het niet nodig dat alle cellen een levende inhoud hebben. In veel gevallen ligt de functie van de cel puur in de celwand. Als de houtcel volledig functioneel wil zijn, is het zelfs zaak dat het protoplasma geheel verwijderd wordt zodat hier vochttransport kan plaatsvinden. Volgroeide houtcellen bestaan uit de celwand en de holte daarbinnen, het lumen. Spinthout is het nog levende hout waarbij het protoplasma nog aanwezig is.49

48 Wiedenhoeft p. 3-10–3-12, Stokke p. 3.3.5. 49 Wiedenhoeft p. 3-7, Rivers p. 50.

(26)

§ 2.4 Hout en relatieve luchtvochtigheid

Hout is door de vele hydroxylgroepen in de cellulosepolymeren een zeer hygroscopisch materiaal.50 Dit wil zeggen dat het constant vocht uitwisselt met de lucht in de omgeving. Omdat warme lucht meer vocht kan bevatten dan koude lucht is het niet zinvol om hierbij de absolute luchtvochtigheid te bekijken. Het effect van vocht op hygroscopische materialen hangt af van de T. Eenzelfde hoeveelheid water in lucht kan bij lage T hout doen zwellen, maar bij hogere T juist doen krimpen. Om een beter zicht te hebben op de invloed van vocht op houten voorwerpen is het beter te kijken naar de RV, uitgedrukt in een percentage.51

Relatieve luchtvochtigheid wordt gedefinieerd als:

RV= Hoeveelheid water in een gegeven hoeveelheid lucht

52 X100% Maximale hoeveelheid water die deze lucht kan

bevatten bij deze T

Net gekapt hout of groenhout heeft vrij water in de lumina en gebonden water in de celwanden. Het gebonden water wordt sterker aangetrokken door het hout dan het vrije water. De kristallijne delen van de celwanden gaan geen binding aan met watermoleculen, omdat alle hydroxylgroepen met elkaar verbonden en daardoor bezet zijn. Wel kan water zich binden aan de buitenlaag van een kristallijn gebied. Een derde van de hydroxylgroepen van de cellulose is beschikbaar om water te binden.53 Ook kunnen hemicelluloses water aan zich binden. Lignine stoot juist water af en kan tevens water weghouden bij (hemi)celluloses. Hierdoor kan hout minder water opnemen in amorfe gebieden.54

Als hout gedroogd wordt, komt er een moment dat al het vrije water verdampt is. Tot dat moment zal er geen verandering in dimensie plaatsvinden. Dit punt wordt het vezelverzadigingspunt genoemd.55 Verdere verdamping van water zorgt voor dimensionale verandering.56 Het hout waarvan meubels gemaakt zijn, is gedroogd en zit onder het vezelverzadigingspunt. Gedroogd eikenhout bevat bij een RV van 60% ongeveer 13% water.57 Zolang deze RV gehandhaafd blijft, zal het hout volgens dit principe niet uitzetten of krimpen.58 Het punt waarop het vochtgehalte in hout en van de omgeving gelijk is en een evenwicht wordt bereikt –waardoor op dat moment geen uitwisseling van vocht nodig is–

50 Wiedenhoeft p. 3-12, Rivers p. 79. 51 Thomson 1986 p. 67. 52 Thomson 1986 p. 68, Hoadley p. 112. 53 Engelund p. 144-145. 54 Wiedenhoeft p. 3-12.

55 Deze term is echter problematisch, omdat hout niet homogeen van structuur is. Het water is niet uniform

verdeeld en er kan op een plek gebonden water vrij komen terwijl op een andere plek nog water in de lumina aanwezig is. Deze term is daarom alleen correct te gebruiken op celniveau. Rivers p. 79, Engelund p. 142-143, Glass p. 4-7.

56 Vocht uit de lucht alleen is niet genoeg om hout tot het vezelverzadigingspunt terug te brengen. Glass p. 4-4. 57 Wiselius p. 22. Eiken, Europees-licht en Eiken, Europees-zwaar hebben beide een waarde van 13%.

(27)

Afbeelding 2.7. Het hysteresemodel geeft inzicht in hoe hout vocht opneemt en afstaat. Bij desorptie ligt het evenwichtsvochtgehalte iets hoger dan bij adsorptie.

wordt het evenwichtsvochtgehalte genoemd. Verandert de RV, dan heeft dit uitwisseling van vocht met de omgeving en de daarmee verandering in dimensie tot gevolg.59

Wanneer water wordt opgenomen in de celwand via een waterstofbrug, dan is daar ruimte voor nodig. Als een watermolecuul deze ruimte opeist, zet het hout uit. Andersom zal de celwand krimpen als water hieraan onttrokken wordt.60 Het opnemen en afgeven van water (adsorptie en desorptie) door hout verloopt niet gelijk en is ook afhankelijk van de RV. Het evenwichtsvochtgehalte is anders bij vochtopname dan bij vochtafgifte [zie tabel 2.1]. Om dit proces weer te kunnen geven is een hysteresemodel ontwikkeld [zie afb. 2.7].61

Samenhang tussen RV en houtvochtgehalte van Europees eiken bij adsorptie (a) en desorptie (d).62

40% RV 60% RV 85% RV 90% RV a d a d a d a d 9% 10% 12% 13% 17% 20% 19% 22% Tabel 2.1. 59 Glass p. 4-5. 60 Stokke p. 3.3.5, Engelund p. 150.

61 Gauvin p. 429, Unger p. 19, Wiselius p. 405, Kühnen p. 59. 62 Wiselius p. 411.

(28)

Omdat hout anisotroop is, zullen de veranderingen in volume als gevolg van

verandering in RV anders zijn in

verschillende richtingen [zie afb. 2.8]. Deze verschillen per houtsoort, maar algemeen kan gezegd worden dat tangentiële krimp ongeveer dubbel zoveel is als radiale krimp. In de lengterichting is de krimp veel kleiner en bedraagt ongeveer 0.1% tot 0.2%.63 Dit komt voort uit de oriëntatie van de microfibrillen in de S2, die zoals in de vorige paragraaf naar voren kwam bepalend is voor de eigenschappen van de celwand. In de S2 maken de cellulosepolymeren kleine hoeken en daarmee komt de oriëntatie van de

lengterichting van de polymeren grotendeels overeen met de lengterichting van de cel, die op zijn beurt weer in de lengterichting ten opzichte van de stam georiënteerd is.

“Grotere dichtheid van hout wordt in het algemeen geassocieerd met grotere krimp.”64 De krimp vindt plaats in de celwand als gevolg van het afstaan van gebonden water. De volumieke massa van lignocellulose is vrijwel onafhankelijk van de houtsoort.65 Hoe groter de dichtheid, hoe meer celwand binnen een eenheid hout, dus hoe meer deze kan krimpen door het afstaan van watermoleculen. Deze verandering is direct terug te vinden op macroniveau in de vorm van dimensionale verandering.66 Daarbij heeft ook de manier waarop het hout gezaagd is invloed op de

dimensionale veranderingen in het hout. Dit kan op twee manieren gebeuren: radiaal van de kern (met de stralen mee), dit wordt

kwartiers genoemd en tangentieel op de

groeiringen, dit wordt dosse genoemd [zie afb.2.9 en afb. 2.5].

Kwartiers hout zal minder kromtrekken en krimpt en zwelt minder in de breedte dan dosse gezaagd hout, maar zal wel meer krimpen in de radiale richting (dikte) [zie ook afb. 2.8].67 De krimp van de Quercus robur (Europese zomereik) is: radiaal: 4% en tangentieel: 7.5%.68 Kwartiers hout is en wordt veel gebruikt voor het maken van meubels van hoge kwaliteit en voor andere doeleinden die een hoogwaardig product verlangen, zoals schilderpanelen.

63 Glass p. 4-5, Rivers p. 80, Stokke p. 3.3.5.

64 Glass p. 4-5, Schulgasser p. 399. Grotere dichtheid betekent een groter aandeel celwand binnen een volume. 65 Kuipers p. 2.27.

66 Engelund p. 150, Schulgasser p. 399. 67 Wiedenhoeft p. 3-15.

68 Wiselius p. 135. Veranderingen in volume bij schommelingen tussen de 60%−90% RV.

Afbeelding 2.9. Kwartiers hout (a) en dosse hout (b) gezaagd van een stam.

Afbeelding 2.8. Krimp en vervorming van platte, vierkante en ronde stukken. Deze zijn het gevolg van de oriëntatie van de groeiringen binnen de houtstukken.

(29)

Wanneer hout vrij kan werken en de RV-fluctuatie niet groter is dan het elastisch bereik van hout (de ruimte waarin nog geen permanente vervorming op zal treden, deze ligt bij hout tussen de 37% en de 62% RV) zal het zwellen en krimpen zich enkel vertalen in een non permanent dimensioneel verschil.69 Wanneer hout echter belemmerd wordt om te werken, ontstaan spanningen (ook binnen het elastisch bereik), waarbij het hout permanent kan vervormen (plastische vervorming). Als hout wil uitzetten omdat de RV hoger wordt, maar wordt belemmerd, dan worden de cellen in elkaar gedrukt. Wanneer het hout bij een lagere RV vervolgens weer krimpt, zal deze kleiner zijn dan de originele vorm. Hout dat gefixeerd is maar wil krimpen, kan de opgebouwde spanning alleen nog kwijt door middel van breuk [zie afb. 2.10].70

Een andere factor die in dit proces een rol speelt, met name bij snelle fluctuaties in de RV, is de responstijd (de tijd die nodig is om in evenwicht te komen met de omgeving) en daarmee ook de dikte van het materiaal en een eventuele afwerking.71 De duur van de schommeling in RV heeft een andere invloed als het materiaal dikker of dunner is. De responstijd is voor een onafgewerkte houten plank van drie mm dik ongeveer twee uur, voor een onafgewerkte houten plank van één cm dik ongeveer een dag en voor eenzelfde houten plank afgewerkt met een vernis of verf ongeveer 13 dagen.72 Daarbij maakt of een kast geopend of gesloten is een wezenlijk verschil, evenals de inhoud ervan. Deze factoren kunnen beiden als buffer fungeren. Dit kan het aanpassingsproces van het hout aan de omgeving verlengen van twee à drie dagen tot wel drie à vier maanden.73

69 Mecklenburg 2007 p. 1.

70 Kühnen p. 66-68, Ankersmit 2009 p. 48, Mecklenburg 2007 p. 53, Hoadley p. 80-83. 71 Thomson 1986 p. 82-84.

72 Ankersmit 2009 p. 73 naar ASHRAE 2007. 73 Ibidem p. 72-73.

Afbeelding 2.10. De krimp en uitzetting als gevolg van verandering in RV heeft bij verschillende mate van fixatie een andere uitwerking (van links naar rechts): Breuk (scheur), permanente krimp en geen verandering.

(30)

3 Microklimaat, veroudering en absolute inherente krimp

§ 3.1 De museale omgeving

§ 3.2 De kast als kader voor het microklimaat § 3.3 Verandering in hout bij veroudering § 3.4 Absolute inherente krimp

(31)

§ 3.1 De museale omgeving

De museale omgeving is, hoewel er met dure apparatuur zoveel mogelijk naar gestreefd wordt, niet statisch en 100% constant. Getracht wordt om een zo stabiel mogelijk klimaat te handhaven met een RV en T die gunstig zijn voor de objecten in het museum. Voor het (inter)nationaal bruikleenverkeer is een standaard ontwikkeld. In het bruikleencontract wordt veelal geëist dat een museum een AA-klimaatstandaard heeft [zie bijlage III].74 Om hieraan te voldoen moet een museum een RV van 50% met een maximale fluctuatie van 5% (tussen de 45% en de 55%) en een T van 18°C tot 22°C kunnen handhaven.

RV = 50% ± 5% & T = 20°C ± 2°C

Met museumklimaat wordt hier een AA-klimaat bedoeld. De ladebodems van de kasten die in huidig onderzoek zijn opgemeten, bevinden zich echter niet op zaal in het museum, maar in het depot. Kan hier ook gesproken worden van een museumklimaat? Ja, ook in het depot van het Rijksmuseum wordt een AA-klimaat gehandhaafd. Het klimaat is hier zelfs constanter dan op zaal, omdat er minder externe factoren zijn die het klimaat beïnvloeden, zoals bezoekersstromen die zorgen voor verandering in RV (natte jassen, uitademen) en T (deuren open en dicht, warmte door aanwezigheid).

De kasten bevinden zich gekeken naar hun leeftijd slechts sinds een korte periode in het depot. Hoe belangrijk is de museale omgeving voor meubels? In de grote zaal van kasteel Amerongen is veel meer fluctuatie dan in een museale omgeving en bovendien zorgen de seizoenen voor grote veranderingen in RV en T. Toch lijkt het er sterk op dat in het binnenklimaat van de grote zaal van kasteel Amerongen –dat in de winter een T heeft van 5-10°C en in de zomer van 22-24°C, met een jaargemiddelde RV van 60% en korte fluctuaties rond de 20% en lange fluctuaties van zo’n 30%– de grootte van de scheuren van de kastdeuren van het van Mekeren kabinet in de afgelopen 30 jaar niet wezenlijk zijn veranderd [zie afb. 3.1].75

74 Ankersmit 2009 p. 127, Michalski p. 7. De Klimaatstandaard is ingedeeld in 5 groepen: AA, A, B, C en D, naar

het: ASHRAE handboek (2007). Voor de precieze inhoud van de groepen zie: The Ideal Climate, Risk

Management, the ASHRAE Chapter, Proofed Fluctuations, and Toward a Full Risk Analysis Model van Michalski, ASHRAE 2007 en bijlage III.

(32)

Een verklaring hiervoor kan zijn dat als de spanning die is opgebouwd in het hout ontladen wordt door scheurvorming, het hout daarna vrij kan werken en kan meebewegen met de verandering in RV en T.76 De klimaatsomstandigheden voor meubels met schade zouden dan veel minder stabiel hoeven zijn dan de waarden die aangehouden worden binnen het museumklimaat.

Een ander element dat van invloed kan zijn op de schade van een meubel betreft de lijmnaad. Meubels tot en met de negentiende eeuw werden doorgaans gelijmd met huidenlijm. Deze lijm is zeer sterk (73 kg/cm2), ook als een lijmnaad onder spanning staat.77 De lijm wordt niet bros bij een lage RV. Een luchtvochtigheid tot 85% is geen bezwaar en een korte tijd in een hogere RV ook niet.78 Wel zorgt een hoog RV-niveau op den duur voor het verlies van sterkte van de huidenlijm. Tests hebben uitgewezen dat huidenlijm zijn sterkte behoudt als deze zich lange tijd in een RV van 68% bevindt (de elasticiteitsgrens van hout ligt bij 62%).79 Het falen van lijmnaden gelijmd met huidenlijm, al dan niet onder spanning, moet gepaard gaan met een langdurige hoge RV. Een andere mogelijkheid is dat lijm in de loop van de tijd degradeert door micro-organismen of verbrost door initieel verkeerd gebruik zoals het te heet of te vaak verwarmen, waardoor de eigenschappen van de lijm achteruit gaan. De eigenschappen van lijm zijn daarbij afhankelijk van de bron en het productieproces en kunnen zonder verdere informatie niet als algemeenheid benaderd worden.80 Het falen van lijmnaden gelijmd met huidenlijm lijkt geenszins direct het gevolg te zijn van het krimpen van hout.81

76 Borgin, Parameswaran p. 96.

77 Grobben p. 29. Testen uit 2005 tonen waarden van 31 tot en met 97 kg/cm2 (gemiddeld 73 kg/cm2). 78 Ibidem p. 29, 31, Schellmann p. 61-63.

79 Mecklenburg 2007 p. 1, 8-10, 14. 80 Pearson IV, V, VI p. 21.4-21.5. 81 Grobben p. 31, Rivers p. 341.

Afbeelding 3.1. Detail van de linker bovenhoek van de linker kastdeur van het van Mekeren kabinet in de grote zaal van kasteel Amerongen. Gefotografeerd in 1977 (links) en in 2010 (rechts). De schade lijkt niet te zijn verergerd.

(33)

§ 3.2 De kast als kader voor het microklimaat

“The RH fluctuations in an ordinary closed case, provided it is not heated by the sun or strong spot-lights, are much smaller than those that occur in the room, and very much smaller than the changes in the weather outside the building.”82 Volgens Thomson zijn hieraan echter eisen verbonden: de doos moet zijn vervaardigd uit een niet water absorberend materiaal en er mag geen vocht ontsnappen of binnendringen.83 Het microklimaat in een gesloten doos kan wel de wekelijkse schommelingen opvangen, maar zal geen bescherming bieden tegen seizoenale veranderingen.84 Microklimaat wordt door Ankersmit gedefinieerd als: “Een van de omgeving afgesloten volume, waarin eventueel met behulp van buffers of een klein be- en/of ontvochtigingssysteem een stabiel klimaat kan worden gerealiseerd.”85

Een veel stabielere RV binnen een microklimaat wordt gecreëerd door de toevoeging van buffermateriaal. Deze term is van toepassing op elk materiaal dat weerstand biedt tegen of helpt bij het bufferen van een verandering in RV van de lucht om het materiaal heen. De buffer zal de verandering in de omliggende lucht opvangen door vocht af te staan of op te nemen. Materialen als hout, papier en katoen hebben deze eigenschap en kunnen elk als buffermateriaal ingezet worden.86

Kan een kast eveneens fungeren als kader voor een stabiel microklimaat?87 Dat dit mogelijk is wordt geïllustreerd door de eerder getoonde grafiek 4.1 [pagina 13], waar te zien is dat de fluctuaties in de RV en T buiten het van Mekeren kabinet in de grote zaal van kasteel Amerongen inderdaad veel groter zijn dan die in de kast. Toch voldoet de kast niet aan de hierboven gegeven beschrijving: kasten zijn veelal vervaardigd uit water absorberend materiaal (hout) en er kan wel degelijk vocht ontsnappen en binnendringen, zeker als de kast in gebruik is en geopend en gesloten wordt. In het geval van de gesloten doos in het museum blijkt dat ook deze niet altijd hermetisch afgesloten is en dat de lucht in een vitrine zich toch enkele malen per dag ververst.88 Daarmee lijkt de kast als kader voor een microklimaat niet direct uitgesloten.

Het microklimaatsysteem biedt een object passieve bescherming tegen ruimtelijke omstandigheden.89 Moet in het geval van een kast de lade als “object” beschouwd worden of als buffer en hetgeen dat zich in de lade bevindt als object? Daarbij kan hetgeen in de lade tevens als buffer fungeren als dit materiaal hygroscopisch is.90

82 Thomson 1986 p. 107. RH= Relative Humidity = RV 83 Ibidem p. 107.

84 Ibidem p. 107.

85 Ankersmit 2009 p. 132. 86 Thomson 1986 p. 107.

87 Het woord kader wordt hier gehanteerd als de begrenzing tussen het microklimaat met de ruimte erbuiten. 88 Thomson 1986 p. 107, Ankersmit 2009 p. 107.

89 Ankersmit 2009 p. 23. 90 Ibidem p. 7, 73.

(34)

De kast als kader voor een microklimaat kan op twee manieren benaderd worden:

1. In een kast bestaat een microklimaat, de kast is zelf het buffermateriaal en al het materiaal in de kast geniet een constantere RV.

2.

In een kast bestaat een microklimaat, de kast zelf, maar ook het houtmateriaal in de kast (lades) plus al het hygroscopisch materiaal in de kast fungeren als buffermateriaal bij veranderingen in de RV.

Al het materiaal in de “doos” dat hygroscopisch is, heeft de rol van buffermateriaal, dus in feite zijn de lades ook buffermateriaal.91 Deze zullen dus veranderingen in RV opvangen en daarmee uitzetten of krimpen. Het hout in de kast wordt pas ontzien als er een ander buffermateriaal aanwezig is dat sneller reageert op schommelingen in RV dan hout, zoals silicagel.92

Als het hout in de kast fungeert als buffermateriaal neemt het water op en staat het water af om tot een equilibrium te komen met het vocht in de lucht en zet daarbij uit of krimpt. Hierdoor toont de meting misschien wel een constantere RV, die zoals bij het van Mekeren kabinet op kasteel Amerongen niet onder de 45% komt, maar het hout in de kast werkt juist om het niveau constant te houden, met eventuele schade tot gevolg. Er kan verwacht worden dat het hout in de kast blijft krimpen en uitzetten als gevolg van schommelingen in RV en T, zij het iets minder dan aan de buitenkant. Schade ontstaat pas wanneer de RV zo hoog (of laag) is dat de elasticiteitsgrens van het hout gepasseerd wordt of wanneer hout belemmerd wordt vrij te werken. Blijft de RV binnen de elasticiteitsgrens dan valt vooral schade te verwachten bij constructies waarbij het hout niet vrij kan werken (restrained) [zie afb. 2.10]. Als de kast als kader voor het microklimaat fungeert, dan moet de schade aan de binnenkant van de kast kleiner zijn dan aan de buitenkant, tenzij het materiaal in de kast actief deelneemt in het opvangen van de verschillen in RV en T. In huidige steekproef is echter niet bekend welke (buffer)materialen in welke kast aanwezig waren en hoe intensief het gebruik was.

91 Thomson 1986 p. 107. 92 Ibidem p. 109.

(35)

§ 3.3 Verandering in hout bij veroudering

“Aging is understood as the irreversible change of physical, chemical, and mechanical properties of a material during extended storage or usage.”93 Als uitgangspunt worden hier veranderingen genomen die niet het gevolg zijn van biologische aard, zoals schimmels, bacteriën of beesten, maar die van chemische processen die onherroepelijk plaatsvinden door de tijd heen. “(…) wood is subjected to oxidation, hydrolysis, depolymerisation and other chemical processes, which inevitably will take place with time, some changes must be expected during aging even if wood is exposed to constant environmental conditions.”94

In (inter)nationaal onderzoek, gedaan vanaf de jaren ’70 tot heden naar de veroudering van hout, wordt onder andere aangetoond dat hout verbrost door het verdwijnen van de flexibele delen in de lignocellulosestructuur.95 De kristallijne delen van de cellulosefibrillen zijn zeer stabiel, maar de amorfe delen (de lignines en de hemicelluloses) zijn gevoelig voor oxydatie en hydrolyse en daarom gaan de celluloseketens juist hier kapot [zie afb. 3.2].96

Infrarood-spectra van lignines, geïsoleerd van houtmonsters die voor lange tijd blootgesteld zijn geweest aan droge lucht, tonen meer carbonylgroepen dan infrarood-specrta van lignines afkomstig van recent hout van eenzelfde houtsoort. Dit duidt er op dat de verouderde, aromatische lignine geoxideerd is. Door de oxidatie vervalt het ligninemacromolecuul in kleinere delen die oplosbaar zijn en daarmee uit het hout kunnen migreren, waardoor het hout in feite krimpt en in gewicht afneemt.97

93 Kránitz p. 8.

94 Borgin, Parameswaran p. 88, 95.

95 Roelofs p. 56. Voor een literatuuroverzicht van onderzoek naar veroudering van hout zie Kránitz et al. 96 Borgin, Parameswaran p. 91, Borgin, Faix p. 207, 211, Kránitz p. 12-14, Popescu p. 1359, Unger p. 10, 14. 97 Borgin, Faix p. 210, Unger p. 13.

Afbeelding 3.2. De amorfe gebieden in de houtvezel zijn gevoelig voor oxydatie en hydrolyse en vervallen bij veroudering.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de herfstteelt van 1988 werden 8 nieuwe rassen van het groen/rode type, 7 nieuwe rassen van het groen/gele type en l nieuw ras van het groen/oranje type op hun gebruikswaarde voor

We have seen the consequences of the Weak Gravity Conjecture on the instability on extremal black holes and how the spherically symmetric charged decay channels of these black holes

Waes, daarentegen, waren voornamelijk middelgrote bedrijven met vaak één paard en bestond een vorm van buren voor taken die beter gezamenlijk (eigenlijk: beter met twee paarden)

In het laatste deel van zijn boek sluit de auteur aan bij Angelsaksisch (van onder andere Stobart en Shammas) en meer recent Vlaams onderzoek (van onder andere Blondé, Van Damme

Monster 3 bevat vrij veel in water oplosbare stikstof, veel fosfaat en zeer veel kali* In ver­ gelijking met monster 3 bevat monster 4 vat minder stikstof en iets meer fosfaat*

Wanneer leerlingen werken aan een lessenserie vanuit de CBLT-principes, waarbij Duitse signaalwoorden (focus op vorm) expliciet gekoppeld worden aan causale verbanden middels de