• No results found

Navalisme plus realisme: de Nederlandse risicostrategie van 1912-1914

3.21 Conclusies (1): Colijns risicostrategie vergeleken met de Amerikaanse en de Duitse

Door de Russisch-Japanse Oorlog moest Nederland zijn defensiestrate-gie voor Nederlands-Indië herzien. Er was nu een slagvloot permanent in Oost-Azië gestationeerd, de Japanse. Bovendien had dit land getoond grote legers over grotere afstanden te kunnen transporteren. In juni 1912 zagen marine, parlement en regering in dat een nieuw beleid noodzakelijk was.

De krachtige minister Colijn stelde een Staatscommissie samen, een tussenstap naar een vlootwet die begin 1913 gereed moest zijn. Hij be-vond zich in een zeer sterke positie als minister van Oorlog èn van Ma-rine. Dit betekende dat hij een militaire strategie– een gemeenschappe-lijke van leger en marine – kon afdwingen, iets waarvan het belang niet genoeg kan worden benadrukt. Het leger in Indië dolf het onderspit; er zou zelfs op worden bezuinigd. Het rapport van de Staatscommissie had namelijk een sterk navalistische inslag. Nederland wilde de heer-schappij ter zee in Nederlands-Indië kunnen behouden tegenover zijn ‘meest waarschijnlijke vijand’. Er moest een slagvloot worden gebouwd die zo sterk was dat deze de machtsbalans tussen de Amerikaanse en Japanse vloot kon wijzigen. Hiermee werd bedoeld dat de Japanse vloot de strijd tegen de Nederlandse niet aandurfde vanwege het risico niet meer tegen de Amerikaanse op te kunnen.

De razendsnel uit de grond gestampte complexe commissie, slagvloot en strategie waren de verdienste van Colijn: zonder hem hadden Ram-bonnet en de rest van het volgende kabinet grotendeels van voren af aan kunnen beginnen in plaats van een kant-en-klaar wetsontwerp aan te hoeven passen. ‘Het optreden van Colijn stond in schril contrast tot het gebrek aan voortvarendheid en doortastendheid dat Heemskerk en zijn kabinet kenmerkte’, concludeert Arno Bornebroek over Colijns kustverdediging- en legerwetgeving.172

Zelfs al had er in juni 1912 iemand anders op de stoel gezeten van minister van Oorlog (dat wil zeggen van het leger), die eveneens gene-gen was geweest om de toen politiek zwaar beladen vrijgekomen minis-terspost van Marine ‘erbij te nemen’, dan is het nog zeer de vraag of die ander, als de legerofficier die hij destijds per definitie was, zich

ge-roepen voelde om voluit de vloot te steunen. En zelfs àls een minister van Oorlog dat toch zou doen, dan had hij niet alleen de top van het KNIL tegenover zich gevonden, maar ook de thesaurier-generaal en de minister van Koloniën, die zoals gezegd vreesden dat vlootexpansie veel te veel geld ging kosten. Een militaire strategie en een slagvloot waren dan onhaalbaar. Als er geen gecombineerd ministerschap kwam, had een nieuwe minister van Marine ook nog zijn collega van Oorlog tegen-over zich kunnen vinden. Mogelijk waren 1 of 2 mini-dreadnoughts als de España dan het hoogst haalbare.

De Nederlandse risicostrategie werd hoogstwaarschijnlijk direct beïn-vloed door de Amerikaanse die Mahan beschreef in zijn Naval Strategy en die twee sterkere tegenstanders veronderstelde. Zolang de Britse en Duitse vloten tegenover elkaar stonden, moest de Amerikaanse bestand zijn tegen de overwinnaar van een beslissingsslag, van wie hij alleen Duitsland vreesde. Mahan achtte de reële Amerikaanse nieuwbouw, die 55 procent bedroeg van de Duitse, hiervoor blijkbaar niet onvoldoende, al zou 90 procent hem waarschijnlijk beter zijn uitgekomen.

De Nederlandse dreadnoughts waren voornamelijk bedoeld om de mo-derne voorhoede van de Japanse slagvloot, de vier slagkruisers van de Kongo-klasse, zowel in aantal (met mogelijk een vijfde slagschip als re-serve) als in gevechtskracht te evenaren, uitgezonderd in snelheid. Het betrof hier een voortzetting van de vroegere strategie, waarin de marine niet tegen slagschepen hoefde op te kunnen, maar slechts tegen pant-serkruisers, wat resulteerde in de keuze voor pantserschepen.

Dat het nieuwe materieel niet meer uit pantserschepen bestond, kwam vooral doordat slagkruisers zo veel gemeen hadden met dread-noughts. Dat de Nederlandse slagschepen vergeleken met de nieuwste buitenlandse zwak aandoen, lag aan de door de Koninklijke Marine tac-tisch en technologisch ondeskundig opgestelde criteria en niet zozeer aan een houdgreep van het ministerie van Financiën.

De Nederlandse vlootopbouw haalde bij verre na niet 55 procent van de gelijktijdige Japanse. Japan kon zijn beide tegenstanders afzonderlijk verslaan, alleen al omdat de Amerikaanse slagvloot niet preventief op de Filippijnen kon worden gestationeerd. Het kon eerst de Nederlandse vloot verslaan of daar mee wachten. De Nederlandse vloot, die van 1917 tot 1919 gereed moest komen, was te zwak om een uitkomst van een Ja-pans-Amerikaanse beslissingsslag ongedaan te maken.

Europese steun was essentieel, maar in een Brits-Duits conflict bon-den de grote Europese marines elkaar dusdanig dat ze Azië, de Pacific en Noord-Amerika moeilijk te hulp konden komen. De Amerikaanse ri-sicostrategie was hier expliciet op gebaseerd. Zelfs de Amerikaanse slag-vloot achtte zich tijdens zo’n conflict door de Duitse gebonden. In Euro-pese vredestijd was dit anders. Iedereen had dan de handen gedeeltelijk

vrij tegen Japan. (Mogelijk op de Britse regering na die niets moest heb-ben van de tegen haar bondgenoot gerichte Nederlandse vlootbouw.) Gezien het internationale belang van de kolonie was dit een reusachtige afschrikking. Een risicostrategie was daarvoor niet noodzakelijk. In het andere geval was de Nederlandse vloot te gering om Japan te weerstaan.

Figuur 3.3 Deze prentbriefkaart uit de Eerste Wereldoorlog van Willy Sluiter ver-beeldt de vlootpolitiek van Colijn (1869-1944) en Rambonnet (1864-1943): zonder slagschepen zou Nederlands-Indië weerloos zijn tegen de meest waarschijnlijke vijand Japan en mogelijk ook China als dat zich krachtig industrialiseerde. Los ervan dat dit laatste later gebeurde dan sommigen verwachtten, bevat de prent twee foutjes. De stoere matroos moet geen volbloed Hollander zijn, eerder van gemengd bloed, aange-zien een groot deel van de bemanning uit de volkeren van Indië bestond. Ten tweede zou zelfs bij voltooiing van de slagvloot de gedienstig buigend aan zijn pet tikkende Ja-panner zeker vier maal zo groot moeten zijn als de matroos om de krachtsverhouding juist weer te geven. (KITLV signatuur 46429)

Voor Mahan was een risicostrategie afhankelijk van geografische om-standigheden en van de Europese machtsbalans. In het vorige hoofd-stuk zijn de Amerikaanse en de Duitse risicostrategie op een aantal punten met elkaar vergeleken (2.21). Deze vergelijking kan nu worden doorgetrokken tot de Nederlandse.

Kon de Nederlandse slagvloot vertrouwen op het strategisch defen-sief? Ja, want een strategisch offensief was onnodig. Kon de Neder-landse risicovloot min of meer het gehele gebied beschermen? Nee, niet de eilanden en niet de zeeverbindingen. Bevond de Japanse slagvloot zich veel dichter bij niet-Nederlandse slagvloten? Nee, want net zoals de

Britse vloot zich dicht bij de Duitse bevond, zo bevond de Japanse zich vele malen dichter bij de Nederlandse dan bij de andere vloten. Was het noodzakelijk voor de Japanse slagvloot eerst de Amerikaanse te verslaan alvorens de Nederlandse aan te vallen? Nee, vanwege zijn ligging kon Japan desgewenst eerst de Nederlandse vloot overweldigen, of eerst de Amerikaanse. Voldeed de Nederlandse vloot aan Mahans criterium om sterker, of ten minste even sterk, als de aanvallende vijandelijke te zijn? Nee, de Nederlandse interpretatie was dat de vloot slechts de vijandelij-ke voorhoede moest kunnen weerstaan en zelfs dit was wellicht te hoog gegrepen. Was het leger zwak genoeg om geen drempel te zijn voor maritieme bondgenootschappen? Ja. Was de Nederlandse vloot krachtig genoeg om een aantrekkelijke bondgenoot te zijn? Nee. Was er in Ne-derland sprake van goede diplomatie voor steun in kwade tijden? Nee. Viel deze risicostrategie te combineren met een operationele strategie? Ja, maar met een bescheiden vorm hiervan.

Niet allemaal nee’s, maar een ruime meerderheid. Een dramatisch verschil met de Amerikaanse risicostrategie die op alle punten ja scoorde en een veel kleiner verschil met de Duitse die overal nee scoorde, uitgezonderd dat de Duitse vloot in beginsel groot genoeg was om aantrekkelijk te zijn. Als heerschappij ter zee het product is van de sterkte en kwaliteit van de vloot, geografische omstandigheden en inter-nationale betrekkingen (zie 2.10), dan bezat de geplande Nederlandse vloot weinig heerschappij. Hoewel de Nederlandse strategie veel beter in staat was dan de Duitse om de koloniën te beschermen en met de Amerikaanse strategie het voordeel deelde van het strategisch defensief, leek zij al met al toch meer op de Duitse doordat ook zij zich te veel onttrok aan de geografische ligging en aan het internationale politiek-strategische machtsevenwicht. De Nederlandse risicostrategie was even-min als de Duitse het politieke machtsmiddel dat dit evenwicht ten ei-gen voordele kon veranderen, en faalde dus.

3.22 Conclusies (2): leek de Nederlandse operationele strategie

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN