• No results found

Aan het begin van dit onderzoek is de volgende hoofdvraag gesteld:

In hoeverre hebben Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen ten tijde van de financiële crisis een „big bath‟ genomen en welke factoren waren hierop van invloed?

Deze vraag zal in de conclusie beantwoord worden door eerst de gestelde deelvragen te beantwoorden. De eerste drie deelvragen zullen vooral een korte opsomming zijn van de bevindingen die in het theoretisch kader zijn gedaan. De laatste twee deelvragen zullen juist een verdere verdieping zijn van de analyse. In de analyse zijn de resultaten vooral beschreven. In de conclusie zullen aan deze resultaten met behulp van het theoretisch kader ook oorzaken en redenen worden verbonden. De laatste twee deelvragen betreffen het verschil in winststuring tussen jaren binnen de financiële crisis en tussen de crisisjaren ten opzichte van ‘’gewone’’ jaren.

Soorten van en motieven voor winststuring

Zoals uit de literatuur blijkt is winststuring het boekhoudkundig manipuleren van accruals door managers om bewust met een bepaald doel de extern gerapporteerde winst te verhogen of te verlagen. De twee belangrijkste soorten van winststuring voor dit onderzoek zijn het manipuleren van winsten bij negatieve resultaten: ‘’smoothing’’ of ‘’big bath’’-accounting, waarbij de winst wordt verhoogd of verlaagd. Het verhogen of verlagen van de winst kan verschillende redenen hebben. Voorbeelden zijn de bonusplan hypothese, de leningsconvenantenhypothese, de politieke kosten hypothese of een signaal willen afgeven aan de aandeelhouders. Het is dus belangrijk om te beseffen dat er uit de statistische resultaten conclusies getrokken kunnen worden of er wel of geen winststuring heeft plaatsgevonden, maar dat de onderliggende oorzaken of redenen een stuk moeilijker aanwijsbaar zijn.

De financiële crisis en de gevolgen voor Nederland

De financiële crisis begon in de Verenigde Staten. Waar aanvankelijk werd gedacht dat Nederland hier weinig last van zou krijgen, bleek het omgekeerde de realiteit. De groei in de bankensector stagneerde, het vertrouwen bij de banken onderling slonk en het lenen van geld werd steeds moeilijker werd. Bedrijven investeerden daardoor minder en de economie bevond zich in een laagconjuctuur. Met name in de industriële en logistieke sector daalde de omzet sterk. Halverwege/eind 2007 begon de financiële crisis in Nederland serieuze vormen aan te nemen. De economie kwam in een recessie waarna begin 2010 de markt weer aantrok. Daarom zijn voor dit onderzoek de jaren 2008 en 2009 aangemerkt als de jaren van de kredietcrisis en voorgaande jaren als ‘’gewone jaren’’.

Verschillen in earnings management tussen Nederland en de Verenigde Staten

Aangezien het merendeel van het onderzoek naar winststuring heeft plaatsgevonden in de Verenigde Staten is in dit onderzoek ook beoordeeld of de conclusies uit Amerikaans

44

onderzoek als uitgangspunt kunnen dienen voor het onderzoek in Nederland. Dit is gedaan om het theoretisch kader goed te onderbouwen en om vervolgens met dit theoretische kader betere uitspraken te kunnen doen over de resultaten van het kwantitatieve statistische onderzoek in Nederland

In het kader hiervan zijn een viertal factoren geanalyseerd die in de afgelopen jaren relatief vaak zijn onderzocht en daardoor met enige zekerheid iets kunnen zeggen over de mogelijke verschillen tussen Nederland en de Verenigde Staten op het gebied van winststuring.

De factoren zijn respectievelijk de onafhankelijkheid van de Raad van Commissarissen (1), de aansprakelijkheid van bestuursleden (2), de verslaggevingregels (3) en de mentaliteit/cultuur (4) in beide landen. Het blijkt dat door de two-tier structuur in Nederland, de Raad van Commissarissen in Nederland onafhankelijker is dan in de Verenigde Staten, waar vrijwel alleen maar gebruik wordt gemaakt van de one-tier structuur. Bij een onafhankelijke Raad van Commissarissen wordt er minder winststuring verwacht doordat er minder belangenverstrengeling zou moeten zijn. Anderzijds worden bestuurders in de Verenigde Staten juist sneller aansprakelijk gesteld voor wanbestuur of fouten die zij maken. Dit zou bestuurders moeten afschrikken tot het (excessief) gebruik maken van winststuring. Deze twee factoren hebben dus waarschijnlijk een compenserende werking op elkaar.

De verslaggevingregels groeien steeds meer naar elkaar toe. De verschillen die er nog zijn tussen IFRS en US GAAP zijn beperkt en de verwachting is dat beide standaarden zullen integreren tot één. Gezien de uiteenlopende belangen en meningsverschillen kan dit echter nog jaren duren. Verder bleek dat de cultuurverschillen (dimensies Hofstede) nauwelijks aanwezig waren en de eventuele invloed op de mate van winststuring beperkt zou zijn.

Gezien de compenserende werking van de eerste twee factoren en de geringe invloed van de laatste twee factoren vallen er geen grote verschillen in de mate van winststuring te verwachten tussen de Verenigde Staten en Nederland. De bevindingen van het theoretische kader kunnen daarom zonder aanpassing gebruikt worden om de statistische resultaten van het onderzoek in Nederland te verklaren. Praktisch betekent het dat de verscheidene theorieën zoals de bonusplanhypothese en politieke kostenhypothese ook gelden voor Nederland.

Verschil in winststuring tussen de financiële crisis en „gewone jaren‟

Het statistische gedeelte van dit onderzoek is zo ingericht dat er eerst student t-toetsen zijn uitgevoerd op de dataset en er vervolgens met multivariate regressieanalyses verder onderzoek is gedaan.

Uit de multivariate regressieanalyse is gebleken dat de DA’s van verliesgevende ondernemingsjaren tijdens de financiële crisis significant lager waren dan tijdens de normale jaren. Deze resultaten worden deels ondersteund door de t-toets die 2008 en 2009 samen vergelijkt met de ‘normale jaren’ en dezelfde maar insignificante resultaten vindt. De gedachte dat er extra verliezen tijdens de kredietcrisis zijn genomen zoals aanvankelijk gepostuleerd middels onder andere de game theorie kan dan ook bevestigd worden. Er kan

45

geconcludeerd worden dat er tijdens de financiële crisis als geheel een ‘big bath’ is genomen door Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen, die reeds verliesgevend waren.

Verschil in winststuring tussen jaren binnen de financiële crisis

Uit de student t-toetsen blijkt dat de gemiddelde DA’s van verliesgevende ondernemingsjaren in 2009 en 2008 van elkaar verschillen. De gemiddelden waren respectievelijk 0,037 en -0,004. Er kon echter niet met zekerheid gesteld worden dat de DA’s van verliesgevende ondernemingen significant lager waren in 2009 dan in 2008. Dit komt door de hoge standaard deviatie van de DA’s en het in verhouding lage aantal waarnemingen. In de multivariate regressie analyse bleken er ook geen significante verschillen te zijn tussen 2008 en 2009. Oorzaken winststuring gedurende financiële crisis

Er kan gezien de significante resultaten van de regressieanalyses geconcludeerd worden dat verliesgevende ondernemingen gedurende de financiële crisis een big bath hebben genomen tijdens de financiële crisis. De motieven hiervoor lijken hiervoor met name te liggen bij de bonusplanhypothese.

In 2008, waar gemiddeld gezien minder negatieve DA’s toegepast zijn, kan het verschillende redenen betreffen. Zo zouden ondernemingen gedacht kunnen hebben dat na 2008 de economie weer zou aantrekken. Wellicht dat ze aandeelhouders het signaal wilden geven dat de verliezen meevielen en dat er vertrouwen was in de toekomstige kasstromen. Anderzijds zou het kunnen betekenen dat er bedrijven waren die vanwege de plotselinge verliezen leningsconvenanten dreigden te schenden en daardoor genoodzaakt waren om de cijfers positief bij te stellen. Er zijn dus verschillende mogelijke verklaringen, het is echter lastig vast te stellen welke van toepassing is.

In 2009 waren de DA’s van de verliesgevende ondernemingen lager dan in andere jaren. Dit zou volgens de hypothesen van Watts en Zimmerman (1986) twee redenen kunnen hebben, de bonusplanhypothese en/of de politieke kostenhypothese. De laatste lijkt onwaarschijnlijk, aangezien het bij de politieke kostenhypothese veelal ondernemingen betreft die hoge winsten behalen en vanwege politieke druk hun winsten proberen te matigen. Gezien het in deze onderzoekssituatie verliesgevende ondernemingen betreft, tijdens de financiële crisis, lijkt er van politieke druk geen sprake. Het duidt erop dat in 2009 de bonusplanhypothese van toepassing is. Zo bevonden de managers van ondernemingen zich met hun beloningspakket gezien de verliezen waarschijnlijk onder de bogey en kwamen ze niet in aanmerking voor een bonus. De winst naar beneden bijstellen zou voor de beloning van de managers in 2009 daarom geen gevolgen hebben (waar het in 2010 juist wel van pas zou kunnen komen).

Verder bleek dat verliesgevende ondernemingen in 2009 die een positieve brutowinstmarge en/of geïndexeerd rendement hadden positieve DA’s toepasten. Een verklaring hiervoor kan liggen in het willen informeren van de aandeelhouders door het management. Door verliezen te verkleinen middels het toepassen van positieve DA’s kan het management een signaal

46

afgeven aan de aandeelhouders dat de verwachtingen voor de toekomst positief zijn en het verlies incidenteel is.

De resultaten van deze studie onderschrijven zowel de bonusplanhypothese als de shareholdertheorie waarbij er signalen worden afgegeven aan aandeelhouders. Dit zou derhalve betekenen dat managers bij het bepalen van de winst een afweging maken tussen het eigenbelang en het belang van de onderneming.

Verder kan geconcludeerd worden dat de leverage ratio en het al dan niet hebben van een ‘Big 4 accountant’ het toepassen van negatieve DA’s niet beperkten. Dit kwam naar voren bij de regressieanalyses waar de coëfficiënten van deze onafhankelijke variabelen dicht bij 0 lagen en niet significant waren. Dit is niet verwonderlijk want, uitgaande van een kwalitatief betere audit, zou de hoeveelheid DA’s beperkter moeten zijn, niet zozeer de richting. De ondernemingsgrootte had een positieve invloed op de hoogte van DA’s. Ook dit sluit aan bij de theorie, waar bij grote ondernemingen de corporate governance beter op orde is en grote ondernemingen gezien het grotere publieke belang meer in de gaten worden gehouden.

47