• No results found

Aan de hand van de beschreven resultaten in het vorige hoofdstuk, worden in dit hoofdstuk de deelvragen en daaropvolgend de hoofdvraag beantwoord. Het doel van dit onderzoek is het uitzoeken welke factoren van invloed zijn op de groei van sociale ondernemingen.

5.1 Wat is een sociale onderneming in Nederland?

Er is geen eenduidige definitie van een sociale onderneming. Dit komt doordat er verschillende denkscholen zijn, waardoor verschillende definities van sociale ondernemingen worden gebruikt. Er zijn vier denkscholen te onderscheiden, namelijk de Earned-Income school, de Sociale Innovatie school, de Britse school en de Emergence of de Sociale Enterprise school (EMES).

De Earned-Income school ziet de sociale onderneming ter ondersteuning van de overheid. De Sociale Innovatie school beschrijft sociaal ondernemerschap vanuit innovatief en bedrijfsmatig perspectief, waarbij sociaal ondernemers als veranderaars worden gezien (Martin & Osberg, 2007). De Britse school beschrijft sociale ondernemingen als het inspelen op de wensen en behoeften van de lokale bevolking door maatschappelijke impact te creëren. De vierde denkschool is de EMES. Deze denkschool focust zich op het primaire doel van een sociale onderneming, namelijk maatschappelijke impact creëren en daarna winst genereren. De EMES en Britse school komen het meeste overeen en beiden richten zich op de Europese context (Hogenstijn, 2018).

De Europese Commissie (2009) heeft in 2009 een onderzoek gedaan naar sociale ondernemingen. In dit onderzoek ligt de focus op de definitie van de Europese Commissie. In deze definitie worden minimumeisen aan de sociale ondernemingen gesteld. De focus ligt op de hoofddoelstelling van een sociale onderneming, namelijk sociale impact creëren aan de hand van een winstgevende organisatie (Hoogendoorn, 2011; SER, 2015; Social Enterprise Nederland, 2012; OECD, 2019). Op deze wijze draagt de sociale onderneming bij aan het oplossen van maatschappelijke problemen aan de hand van een winstgevende organisatie. De EMES en Britse school zijn deels op de definitie van Europese Commissie (2009) gebaseerd. In de verschillende definities wordt de focus gelegd op het onderscheid tussen een sociale en traditionele onderneming. 5.2 Wat betekent groei bij sociale ondernemingen?

Ondernemingen die groeien zijn aan de hand van twee benaderingen te beschrijven, namelijk door middel van de traditionele benadering en de maatschappelijke waarde benadering. De traditionele benadering bestaat uit de levenscyclustheorie en de resource-based view (Churchill & Lewis, 1983; Chandler et al., 1994). De maatschappelijke waarde benadering onderscheidt zich in de ecosysteem benadering (Ashoka, 2012).

De traditionele benadering richt zich op de levenscyclustheorie. Volgens deze levenscyclus- theorie doorlopen alle ondernemingen dezelfde stadia tijdens hun bestaan. Elk stadium heeft bijbehorende kenmerken, waarop ingespeeld moet worden door het management. Hierdoor zijn er aan de verschillende cycli kenmerken verbonden en is er per cyclus een andere aanpak nodig. Volgens Churchill en Lewis (1983) stijgen bij de groeifase het aantal afnemers. In deze fase groeit de vraag, waardoor er meer personeel moet worden aangenomen en meer producten moeten worden geproduceerd om op de groeiende vraag in te spelen. Als aan deze eisen worden voldaan kan de onderneming de groeifase overleven (Churchill & Lewis, 1983).

Bij de resource-based view wordt groei vergeleken met de input en output van de onderneming (Chandler et al., 1994). Door te focussen op de juiste combinatie van hulpbronnen bij de productie kan dit voordelen op leveren voor de onderneming. Volgens Penrose (1959) en Barney (1991) uiten deze voordelen zich in groei, waarbij verschillende jaren output de groei van een onderneming weergeven.

De maatschappelijke waarde benadering beweert dat een sociale onderneming zijn maatschappelijke waarde in kaart moet brengen om groei te beschrijven. Daarnaast zijn er ook onderzoeken die de combinatie van output en maatschappelijke impact gebruikt om groei te definiëren (Nicholls, 2010; Bundel, Spence & Lyon, 2011). Alleen het gebruik van maatschappelijke waarde vinden Arogyaswamy (2017) en Ge et al. (2019) niet voldoende, aangezien het primaire doel, maatschappelijke impact, anders uit het oog wordt verloren.

De ecosysteem benadering is gebaseerd op Ashoka (2012). Hij beweert dat een sociale onderneming niet hoeft te groeien in output, maar dat de mate van impact groei definieert. Ashoka (2012) beweert dat door het vergoten van de impact de maatschappelijke norm verandert, waardoor er gedragsverandering plaatsvindt (Ashoka, 2012; Bloom, 2012)

In dit onderzoek is er gekozen om de literatuur van traditionele ondernemingen te gebruiken om groei bij een sociale onderneming in kaart te brengen. Een sociale onderneming is een onderneming die zich primair op maatschappelijke waarde richt, en aan de hand van een winstgevende organisatie dit uitvoert. Er moet winst worden gerealiseerd om het voortbestaan van een organisatie te waarborgen. Het is van belang om inzichtelijk te maken of de prestaties van de onderneming over de tijd verbeteren. In dit onderzoek wordt de omzet van een onderneming in verschillende jaren vergeleken, omdat meerdere jaren omzet de groei van een onderneming meten (Garnsey et al., 2006; Roberts, 2007; Delmar et al., 2003; Baum et al., 2001).

5.3 Wat zijn volgens de contingentie benadering factoren die invloed hebben op de groei van sociale ondernemingen?

Volgens de contingentie benadering zijn er acht factoren die invloed hebben op de groei van sociale ondernemingen (Wadongo & Abdel-Kader, 2014). Deze acht factoren zijn de externe omgeving, bestaande uit de burger, markt en overheid, de organisatie-grootte, de strategie, de organisatiecultuur, de industrie en de juridische vorm.

De eerste factor is de externe omgeving en deze factor wordt middels het multistakeholder model ingedeeld in burger, markt en overheid (Van der Steen et al., 2016). De burger wordt als consument gezien die de producten van de sociale onderneming afneemt. In het onderzoek van Gielissen (2000) wordt beschreven dat er een toename is van het kopen van maatschappelijk verantwoorde producten. Deze factor overlapt met de markt. De markt wordt ingedeeld in het verzamelen van informatie over concurrenten en consumenten en het coördineren van deze informatie naar de medewerkers (Martin, Martin & Minnillo, 2009). De derde factor van de externe omgeving is de overheid. De overheid probeert voornamelijk door middel van regelgeving en financiële middelen sociale ondernemingen te stimuleren. Aan de hand van subsidie probeert de overheid sociaal ondernemerschap in Nederland te vergroten, om meer maatschappelijke impact te creëren (Baker, 2007; Mulgan, 2010).

De tweede factor is de organisatie-grootte die invloed heeft op de groei van sociale ondernemingen. Organisatie-grootte wordt uitgedrukt in het aantal medewerkers die in dienst zijn in een onderneming (Chenhall, 2007; Poole et al., 2001). Verschillende onderzoeken tonen conflicterende uitkomsten, waarbij positieve en negatieve relaties zijn gevonden tussen de organisatie- grootte en de groei van een onderneming. In de onderzoeken over sociale ondernemingen worden vooral positieve relaties gevonden tussen de organisatie-grootte en groei van sociale ondernemingen (Starbuck, 1965; Boswell, 1972).

De strategie van een onderneming brengt structuur, focus en grenzen van een organisatie in kaart, ook wel het lange termijnplan, en is de derde factor van de contingentiebenadering (Foss, 1997; Wadongo & Abdel-Kader, 2014). Porter (1980) heeft een typologie van generieke concurrentiestrategieën beschreven, waarin organisaties in drie strategieën zijn in te delen, namelijk de kostleiderschap strategie, de focusstrategie en de differentiatiestrategie. De laatste strategie is interessant voor sociale ondernemingen, want deze ondernemingen focussen zich op het creëren van onderscheidend vermogen. De sociale onderneming wil voornamelijk dat de maatschappelijke waarde van het product de reden is dat mensen het kopen. En daarom is het van belang dat de sociale onderneming zich richt op het verbeteren van het product en naamsbekendheid creëren.

De vierde factor is de cultuur en deze heeft invloed op de groei van sociale ondernemingen. Cultuur is een bepalend onderdeel van een onderneming, die zowel zichtbaar als onzichtbaar is. Quinn en Cameron (2011) beschrijven vier organisatieculturen: de familiecultuur, de adhocratiecultuur, de marktcultuur en de hiërarchie cultuur. Vanwege de oprichtende fase van de sociale onderneming wordt er gezamenlijk naar hetzelfde doel gestreefd. Dit kenmerk staat voor de familiecultuur en wordt daarom van invloed geacht op de groei van sociale ondernemingen.

De vijfde factor is de industrie die invloed heeft op de groei van een sociale onderneming. Er zijn zes industrieën waar sociale ondernemingen zich in begeven. Deze industrieën zijn Groen, Zorg, Sociaal-Economisch, Onderwijs en Cultuur, Cross-sectoraal en Technologie. Er is een relatie tussen

technologie en de effectiviteit van de organisatie (Chenhall, 2007; Poole et al., 2001), waardoor de industrie Technologie als invloed op de groei van een sociale onderneming wordt beschreven.

De laatste factor is de juridische vorm die invloed heeft op sociale ondernemingen (Wadongo & Abdel-Kader, 2014). Elke sociale onderneming kiest bij de oprichting de juridische vorm met bijbehorende voor- en nadelen. De meeste sociale ondernemingen kiezen een stichting of een B.V. (Social Enterprise NL, 2015). Door de combinatie van de maatschappelijke en financiële doelstelling van een sociale onderneming wordt de B.V. als invloed op de groei van een sociale onderneming beschreven.

5.4 Wat is de invloed van de factoren, volgens de literatuur, op de groei van sociale ondernemingen? Van de acht factoren die van invloed zijn geacht op de groei van sociale ondernemingen, zijn er voor drie factoren empirisch bewijs gevonden dat zij daadwerkelijks van invloed zijn. Deze factoren zijn de organisatie-grootte, industrie en de cultuur. De invloed van de overheid blijkt twijfelachtig, omdat er geen empirisch bewijs voor gevonden is. De respondenten verwachten echter wel dat de overheid van invloed is op de groei van hun sociale onderneming.

Wat betreft de organisatie-grootte is er empirisch bewijs gevonden dat het aantal medewerkers een positief effect heeft op de omzet van een sociale onderneming. De organisatie-grootte betreft het aantal medewerkers in dienst van een sociale onderneming. Voor de industrie geldt ook dat deze invloed heeft op de groei van een sociale onderneming. Uit de resultaten blijkt dat in meerdere industrieën groei aanwezig is. De invloed op de groei van een sociale onderneming geldt voor de industrieën Technologie en Zorg. Er is empirisch bewijs dat de omzet groeit als een sociale onderneming in een van deze industrieën participeert. Er is ook empirisch bewijs gevonden dat de familiecultuur invloed heeft op de groei van sociale ondernemingen. De meeste sociale ondernemingen met een familiecultuur hebben een hogere omzet dan sociale ondernemingen met andere culturen.

Als laatste is er nog de variabele subsidie die in twijfel wordt getrokken. De overheid geeft sociale ondernemingen subsidie bij de oprichting, maar ook bij het voortbestaan van de sociale onderneming. Op deze wijze stimuleren zij sociaal ondernemerschap. Uit de analyse komt naar voren dat er geen empirisch bewijs is dat de subsidie invloed heeft op de groei van een sociale onderneming. Echter, uit de vraag of respondenten de subsidie van belang achten voor de groei kwam naar voren dat zij dit zeer belangrijk vonden. Er ontstaat hier een verwachting van respondenten dat er een effect is van subsidie op de groei van sociale ondernemingen, maar dit kan niet empirisch onderbouw worden in dit onderzoek.

In document Opschalen van sociale ondernemingen (pagina 41-44)