• No results found

Dit hoofdstuk bevat de conclusie op de centrale vraag van dit onderzoek. Aan de hand van de behandeling van drie subvragen wordt uiteindelijk een antwoord op de hoofdvraag van dit onderzoek geformuleerd. Het onderwerp van deze scriptie is de problematiek omtrent renteaftrek waarmee multinationals de belastinggrondslag in een land uithollen en winstverschuivingen kunnen bewerkstelligen. De centrale vraag van deze scriptie luidt: “In hoeverre moet Nederland de huidige renteaftrekbeperkingen in de wetgeving aanpassen om te voldoen aan artikel 4 van de richtlijn van de Europese Commissie?”. Om op deze vraag een antwoord te geven worden in paragraaf twee eerst de verschillende subvragen beantwoord. Vervolgens volgt in paragraaf drie de beantwoording van de centrale vraag. Het hoofdstuk wordt afgesloten met aanbevelingen en een eventueel vervolgonderzoek.

5.2 Subvragen en –conclusies

De eerste subvraag luidt: “Welke specifieke renteaftrekbeperkingen kent Nederland en hoe hebben deze zich ontwikkeld?”. Uit hoofdstuk 2 is duidelijk geworden dat het onderscheid tussen eigen vermogen en vreemd vermogen in de fiscaliteit van groot belang is. Het verschil in behandeling stimuleert het financieren met vreemd vermogen boven het financieren met eigen vermogen doordat rente welke betaald is op vreemd vermogen aftrekbaar is van de fiscale winst. Om grondslaguitholling en winstverschuivingen tegen te gaan heeft de wetgever ervoor gekozen specifieke renteaftrekbeperkingen in de Nederlandse wetgeving op te nemen.

Artikel 8c Wet Vpb is ingevoerd naar aanleiding van het APA-beleid en ziet op het ontmoedigen van in Nederland gevestigde doorstroomlichamen die geen reëel risico lopen. Dit wordt bewerkstelligd door het niet verrekenen van buitenlandse bronheffingen op betaalde of ontvangen rente en/of royalty’s met de Nederlandse vennootschapsbelasting. In 1996 is artikel 10a Wet Vpb opgenomen in de wet en is gericht tegen constructies waarbij op kunstmatige wijze rentelasten worden gecreëerd. In eerste instantie werd dit bestreden met rechtsmiddelen als fraus legis en richtige heffing. Echter bleken deze niet effectief genoeg. Artikel 10b Wet Vpb is ingevoerd naar aanleiding van de mogelijke internationale mismatches die zijn ontstaan door het Zweedse Grootmoeder-arrest. Dit artikel bepaalt dat vergoedingen en waardemutaties op langlopende renteloze leningen in concernverband niet in aftrek van de winst komen. Artikel 13l Wet Vpb beperkt de aftrek van bovenmatige deelnemingsrente en is ingevoerd naar aanleiding van het Bosal-arrest. Ten slotte is artikel 15ad Wet Vpb per 1 januari 2012 ingevoerd en deze bepaling ziet op overnameholdingconstructies waarbij de grondslag van de overgenomen onderneming excessief wordt uitgehold.

De tweede subvraag luidt: “Wat zijn de renteaftrekbeperkingen die in BEPS en de richtlijn worden geformuleerd en wat zijn de (eventuele) kritieken?”. In hoofdstuk 3 is naar voren gekomen dat de fiscale regelgeving tussen landen niet goed op elkaar aansluit. Tevens is de wetgeving van veel EU-lidstaten niet meegegroeid met de huidige economische realiteit. Hierdoor kan er grondslaguitholling en winstverschuiving plaatsvinden. Om dit tegen te gaan heeft de OESO aanbevelingen gedaan omtrent de aftrek van rente. In hun rapport beveelt de OESO een generieke renteaftrekbeperking aan die netto rentelasten toestaat tot een bepaald percentage van het EBTIDA van de belastingplichtige. Lidstaten kunnen hierbij een aantal uitzonderingen implementeren, waaronder een groepsratio of een equity escape.

In navolging van de OESO heeft de Europese Commissie ook een richtlijnvoorstel gepresenteerd dat in grote mate is gebaseerd op dat van de OESO. In deze richtlijn mag het financieringskostensurplus in mindering op de winst worden gebracht tot 30% van de EBITDA dan wel tot een bedrag van EUR 3 miljoen. Tevens kan de belastingplichtige meer rentekosten in aftrek brengen op de winst indien hij voldoet aan de balanstest of de groepstest. Als belangrijkste kritiekpunten op het BEPS rapport en de richtlijn worden de procyclische werking en de (rechts)onzekerheid die de generieke renteaftrekbeperking met zich meebrengt genoemd. Tevens wordt het voornemen van de Europese Commissie om de scheefgetrokken verhouding tussen eigen vermogen en vreemd vermogen niet met zekerheid gewaarborgd met de invoering van een generieke bepaling.

De laatste en derde subvraag luidt: “Wat is de invloed van BEPS en de nieuwe richtlijn op het Nederlandse stelsel en wat zijn de alternatieven en verbeterpunten om grondslaguitholling en winsterverschuivingen tegen te gaan?”. Uit hoofdstuk 4 is gebleken dat er een aantal verschillen zijn tussen de huidige renteaftrekbeperkingen in Nederland en de earningsstrippingregeling uit de richtlijn van de Europese Commissie. Ten eerste betreft de richtlijn van de Europese Commissie een generieke bepaling, terwijl op dit moment alleen specifieke renteaftrekbeperkingen van kracht zijn in Nederland. Daarnaast knoopt de earningsstripping aan bij het EBITDA van de belastingplichtige, terwijl de huidige renteaftrekbeperkingen dit niet doen. Een ander verschil is de procyclische werking van de generieke bepaling.

Verder is gebleken dat Nederland haar wetgeving op een aantal punten moet aanpassen. De gevolgen voor de aftrekbaarheid van rente in Nederland zijn vooral afhankelijk van de vraag welke “kan”-bepalingen uit de richtlijn door de overheid worden overgenomen. Indien Nederland de minimumstandaard uit de richtlijn volgt worden ongeveer 5000 bedrijven in Nederland beïnvloed door de generieke renteaftrekbeperking. Om ervoor te zorgen dat EU-lidstaten een zo gemeenschappelijk mogelijke renteaftrekbeperking invoeren wordt geadviseerd de “kan”-bepalingen uit de richtlijn zoveel mogelijk te verplichten. Ten slotte is er in hoofdstuk 4 gekeken naar een tweetal alternatieven voor een earningsstrippingregeling. Hiervan lijkt vooral het CCCTB-voorstel van de Europese commissie perspectief te bieden.

5.3 Hoofdconclusie

Internationale belastingvraagstukken zijn met het uitbrengen van het BEPS rapport en de richtlijn door de Europese Commissie bovenaan de politieke agenda komen te staan. De winstbelastingsystemen van landen zijn onder druk komen te staan doordat ze onderling niet voldoende gecoördineerd zijn en tevens onvoldoende zijn meegegroeid met de huidige economische realiteit. De grondslagerosie en winstverschuivingen die hiervan het gevolg kunnen zijn hebben een maatschappelijk debat aangewakkerd. Door het aannemen van de voorgestelde richtlijn op dd. 21 juni 2016 worden de EU-lidstaten verplicht de richtlijn te implementeren in hun nationaal recht. In het begin van deze scriptie heb ik gesteld dat er onzekerheid is over de gevolgen voor de Nederlandse wetgeving indien de richtlijn van de Europese Commissie wordt aangenomen. Om aan deze onzekerheid zoveel mogelijk een einde te maken heb ik de volgende centrale vraag geformuleerd: “In hoeverre moet Nederland de huidige renteaftrekbeperkingen in de wetgeving aanpassen om te voldoen aan artikel 4 van de richtlijn van de Europese Commissie?”. Aan de hand van een kwalitatief literatuuronderzoek is getracht een antwoord te geven op deze hoofdvraag. Om de hoofdvraag te beantwoorden is eerst gekeken hoe de renteaftrekbeperkingen op dit moment in Nederland vormgegeven zijn. Hieruit is gebleken dat Nederland specifieke renteaftrekbeperkingen kent die allen zijn toegespitst op een specifieke vorm van rentemisbruik. Vervolgens is het BEPS rapport van de OESO en de richtlijn van de Europese Commissie met betrekking tot renteaftrek geanalyseerd. Hieruit is gebleken dat Nederland haar wetgeving in ieder geval op een aantal punten dient aan te passen. Zo moet Nederland de generieke earningsstrippingregeling implementeren in het nationaal recht. Daarnaast moet er in de wetgeving een definitie opgenomen worden wat onder rente en aan rente economisch gelijkwaardige betalingen geschaard kan worden. Voorts kan Nederland ervoor kiezen om de artikelen 13l en 15ad Wet Vpb, evenals de earningsstripping, ook te baseren op het EBITDA van een entiteit. Deze renteaftrekbeperkingen zijn op dit moment nog gebaseerd op het niveau van schulden van een entiteit. Deze aanpassing is echter niet noodzakelijk. Daarnaast kan Nederland ervoor kiezen om ook de bestaande specifieke renteaftrekbeperkingen te baseren op een netto rentelasten benadering. Ten slotte is het de vraag hoe de samenloop tussen de earningsstrippingmaatregel en de renteaftrekbeperkingen die blijven bestaan geregeld gaat worden. Omwille van de eenvoud kan Nederland ervoor kiezen om een aantal van de bestaande specifieke renteaftrekbeperkingen te vereenvoudigen of zelfs te schrappen. Zo kan Nederland er bijvoorbeeld voor kiezen om de reikwijdte van art. 13l Wet Vpb te beperken tot leningen verschuldigd aan gelieerde partijen.

Aan de hand van dit onderzoek is duidelijk geworden dat zowel de OESO als de Europese Commissie actie hebben ondernomen om misbruik van renteaftrek aan banden te leggen. Met het aannemen van het richtlijnvoorstel op dd. 21 juni 2016 is een grote stap hiertoe gezet. Het is hierbij naar mijn mening van essentieel belang dat lidstaten dit op een samenhangende en gecoördineerde wijze in hun nationale recht implementeren. Dit zodat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat EU-

lidstaten de richtlijn naar eigen inzicht gaan implementeren en er zo alsnog grote onderlinge verschillen blijven ontstaan.

5.4 Aanbevelingen en vervolgonderzoek

Een aanbeveling in de richting van de wetgevers op Europees niveau is om de “kan”-bepalingen uit de richtlijn zoveel mogelijk te verplichten aan EU-lidstaten. Op basis van de huidige richtlijn hebben de EU-lidstaten de mogelijkheid om deze op vrijwillige basis te implementeren. Indien de ene lidstaat hier wel voor kiest, en de andere niet, zorgt dit op voorhand voor een versnipperde implementatie van de richtlijn. Daarnaast adviseer ik om in eerste instantie alleen de minimumstandaard van de richtlijn te implementeren in de Nederlandse wetgeving. Mocht Nederland er namelijk voor kiezen striktere regels te hanteren, en andere EU-lidstaten dit niet doen, schaadt dit de concurrentiepositie van Nederland.

Verder is het aan te bevelen dat er nader onderzoek wordt gedaan naar de samenloop van de huidige renteaftrekbeperkingen in Nederland en de earningsstrippingregeling. Op deze manier kan gekeken worden naar welke van de huidige renteaftrekbeperkingen geschrapt kunnen worden en welke gehandhaafd dienen te blijven. Dit om grondslaguitholling en winstverschuivingen tegen te gaan.

Bibliografie