• No results found

Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) actiepunt 4 & artikel 4 richtlijn Europese Commissie : renteaftrek : in hoeverre moet Nederland de huidige renteaftrekbeperkingen in de wetgeving aanpassen om te voldoen aan artik

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) actiepunt 4 & artikel 4 richtlijn Europese Commissie : renteaftrek : in hoeverre moet Nederland de huidige renteaftrekbeperkingen in de wetgeving aanpassen om te voldoen aan artik"

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Faculteit Economie & Bedrijfskunde

Bachelorscriptie Fiscale Economie

Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) actiepunt 4 & artikel 4 richtlijn Europese

Commissie: Renteaftrek

In hoeverre moet Nederland de huidige renteaftrekbeperkingen in de wetgeving aanpassen om te voldoen aan artikel 4 van de richtlijn van de Europese Commissie?

Naam:

T.S. Uytewaal

Studentnummer:

10450939

Studie:

BSc Fiscale Economie

Begeleider:

Anne Verheijden

(2)

Verklaring eigen werk

Hierbij verklaar ik, Thomas Uytewaal, dat ik deze scriptie zelf geschreven heb en dat ik de volledige verantwoordelijkheid op me neem voor de inhoud ervan.

Ik bevestig dat de tekst en het werk dat in deze scriptie gepresenteerd wordt origineel is en dat ik geen gebruik heb gemaakt van andere bronnen dan die welke in de tekst en in de referenties worden genoemd.

De Faculteit Economie en Bedrijfskunde is alleen verantwoordelijk voor de begeleiding tot het inleveren van de scriptie, niet voor de inhoud.

(3)

Inhoudsopgave

Afkortingenlijst ___________________________________________________________________ 4 1. Inleiding _______________________________________________________________________ 5 1.1 Aanleiding en introductie onderwerp __________________________________________ 5 1.2 Centrale vraag en subvragen _________________________________________________ 6 1.3 Onderzoeksopzet __________________________________________________________ 7 2. Renteaftrekbeperkingen in Nederland _______________________________________________ 8 2.1 Inleiding _________________________________________________________________ 8 2.2 Eigen vermogen en vreemd vermogen _________________________________________ 8 2.2.1 Financiering __________________________________________________________ 8 2.2.2 Fiscale kwalificatie en herkwalificatie ______________________________________ 9 2.3 Totaalwinst en jaarwinst ___________________________________________________ 10 2.4 Vormgeving van de renteaftrekfaciliteit in Wet Vpb 1969 _________________________ 11 2.4.1 Artikel 8c Wet Vpb 1969________________________________________________ 11 2.4.2 Artikel 10a Wet Vpb 1969 ______________________________________________ 12 2.4.3 Artikel 10b Wet Vpb 1969 ______________________________________________ 14 2.4.4 Artikel 13l Wet Vpb 1969 _______________________________________________ 15 2.4.5 Artikel 15ad Wet Vpb 1969 _____________________________________________ 16 2.5 Subconclusie ____________________________________________________________ 18 3. Mondiale en Europese ontwikkelingen ______________________________________________ 20 3.1 Inleiding ________________________________________________________________ 20 3.2 Wat is BEPS en waarom is het een probleem? __________________________________ 20 3.3 Action Point 4: Renteaftrek _________________________________________________ 21 3.3.1 Achtergrond van het voorstel ___________________________________________ 21 3.3.2 Uitwerking __________________________________________________________ 23 3.3.3 Kritiek op Action point 4 _______________________________________________ 25 3.4 Richtlijn Europese Commissie _______________________________________________ 26 3.4.1 Aanleiding en achtergrond van de richtlijn _________________________________ 26 3.4.2 Maatregelen tegen belastingontwijking ___________________________________ 27 3.4.3 Kritieken op artikel 4 richtlijn ____________________________________________ 29 3.4 Subconclusie ____________________________________________________________ 31 4. Invloed richtlijn op Nederlandse wetgeving __________________________________________ 32 4.1 Inleiding ________________________________________________________________ 32 4.2 Verschillen tussen de richtlijn en huidige wetgeving ______________________________ 32 4.3 Gevolgen voor Nederlandse wetgeving omtrent renteaftrek _______________________ 34 4.3.1 Vereiste aanpassingen _________________________________________________ 34 4.3.2 Gevolgen aftrekbaarheid rente in Nederland _______________________________ 35 4.4 Aanbevelingen ten aanzien van de richtlijn _____________________________________ 36 4.5 Alternatieve opties ________________________________________________________ 37 4.5.1 De CCCTB ___________________________________________________________ 37 4.5.2 De thincapitalisationregeling ____________________________________________ 39 4.5 Subconclusie ____________________________________________________________ 40 5. Conclusie _____________________________________________________________________ 42 5.1 Inleiding ________________________________________________________________ 42 5.2 Subvragen en –conclusies __________________________________________________ 42 5.3 Hoofdconclusie __________________________________________________________ 44 5.4 Aanbevelingen en vervolgonderzoek _________________________________________ 45 Bibliografie _____________________________________________________________________ 46

(4)

Afkortingenlijst

BEPS

Base Erosion and Profit Shifting

CCCTB

Common Consolidated Corporate Tax Base

EBIT

Earnings Before Interest and Tax

EBITDA

Earnings Before Interest, Taxes, Depreciation and Amortization

EU

Europese Unie

EC

Europese Commissie

HvJ

Hof van Justitie

IB

Wet Inkomstenbelasting 2001

OESO

Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling

Vpb

Wet op Vennootschapsbelasting 1969

(5)

1. Inleiding

1.1 Aanleiding en introductie onderwerp

Het OESO-rapport Base Erosion and Profit Shifting (hierna:BEPS) uit 2013 heeft de afgelopen tijd veel stof doen opwaaien. Wereldwijd is er een debat ontstaan over belastingontwijking door multinationals. Doordat het belastingrecht geen gelijke tred heeft kunnen houden met de globalisering en de digitalisering van de wereldeconomie komt agressive tax planning steeds vaker voor (Gun & Engelen, 2013). Zo meldt De Volkskrant (2016, 12 februari) dat IKEA in de jaren van 2009 tot en met 2014 zeker een miljard aan belasting via Nederland heeft ontweken. Naast IKEA konden eerder al grote bedrijven als Starbucks, Amazon en Google op veel belangstelling rekenen. Zo worden deze bedrijven ervan verdacht door handig gebruik te maken van de mazen in het internationale fiscale systeem belasting te ontwijken. Volgens Pieterse (2013) vindt er grondslaguitholling en winstverschuiving plaats doordat multinationals niet gebonden zijn aan een territoir en daardoor gebruik kunnen maken van de verschillen in belastingsystemen tussen landen.

De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (hierna: OESO) beschouwt het fenomeen BEPS als een probleem omdat het belastingsysteem hiermee wordt ondermijnd (OESO, 2015). Volgens Gunn en Engelen (2013) wordt hiermee bedoeld dat door agressive tax

planning bedrijven een deel van de belastbare grondslag kunnen “loskoppelen” uit een land waar de

economische activiteiten plaatsvinden en worden verplaatst naar een jurisdictie waar het belastingtarief gunstiger is. Dit heeft uiteraard negatieve budgettaire gevolgen voor het land waarin de economische activiteiten oorspronkelijk plaatsvonden en zorgt daarnaast voor oneerlijke concurrentie tussen multinationals en bedrijven die alleen op nationaal niveau opereren (OESO, 2015). Immers kunnen bedrijven die alleen nationaal handelen geen beroep doen op de belastingverdragen. Echter valt volgens Kruithof (2013) bedrijven die hun belastingdruk verlagen in juridische zin niets te verwijten zolang ze zich aan de wettelijke regels en jurisprudentie houden. Een van de manieren waarop grondslaguitholling en winstverschuiving plaatsvindt is doordat bedrijven veel leningen (kunnen) aangaan. Op deze leningen moet rente worden betaald welke aftrekbaar is van de winst. Grondslagerosie door renteaftrek kan onder andere ontstaan wanneer concerns meer externe schuld alloceren naar een jurisdictie met een hoog tarief of door handig gebruik te maken van intra-groepsleningen. Hierbij gaat het volgens Vleggeert (2013) vooral om situaties waarbij de rente wel aftrekbaar is bij de debiteur, maar laag of niet-belast is bij de crediteur. Om de strijd aan te gaan tegen belastingontwijking heeft de OESO 15 specifieke actiepunten in het ‘Base Erosion and Profit Shifting Actionplan’ opgesteld. Naar aanleiding van dit rapport is de Europese Commissie begin dit jaar (2016) met een voorstel voor een richtlijn gekomen die belastingontwijking moet tegengaan. Deze richtlijn is op dd. 21 juni 2016 aangenomen en bevat doelstellingen waaraan lidstaten van de Europese Unie moeten voldoen. Het beoogde resultaat van de richtlijn staat vast; grondslaguitholling en winstverschuivingen tegengaan. Overheden zijn echter vrij hier zelf een invulling aan te geven. Artikel 4 van deze richtlijn heeft betrekking op het tegengaan

(6)

van grondslagerosie door middel van een generieke bepaling die voorziet in het beperken van renteaftrek. Deze generieke bepaling heeft geen betrekking op specifieke gevallen, maar op een algemene regel die bepaald of er recht is op aftrek van rente.

Op dit moment kent Nederland de artikelen 8c, 10a, 10b, 13l en 15ad Wet Vpb 1969 en de bijbehorende jurisprudentie in haar wetgeving. Dit zijn specifieke bepalingen die elk zien op een specifieke vorm van renteaftrekbeperking. Omdat het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie is aangenomen zijn EU-lidstaten verplicht dit per 1 januari 2019 in hun nationaal recht te implementeren. Het is dan ook de vraag in hoeverre de huidige renteaftrekbeperkingen in Nederland voldoen aan de norm van de Europese Commissie.

Het moge duidelijk zijn dat er zowel op mondiaal als Europees niveau een strijd wordt gevoerd tegen misbruik van renteaftrek. Met het aannemen van het richtlijnvoorstel heeft de Europese Commissie een duidelijk signaal afgegeven in de strijd tegen grondslaguitholling en winstverschuivingen. De vraag is nu of de huidige wetgeving in Nederland omtrent renteaftrek in lijn is met de richtlijn van de Europese Commissie. Mocht dit namelijk niet het geval zijn dan dient Nederland haar wetgeving aan te passen. De gevolgen hiervan zijn onduidelijk. In hoeverre dient de wetgeving aangepast te worden? En in welke gevallen hebben bedrijven dan straks nog recht op renteaftrek? In deze scriptie volgt een uitgebreide uitwerking van de huidige renteaftrekbepalingen in de Wet Vpb 1969. Tevens worden de voorstellen van de OESO en de Europese Commissie uitgelicht en geanalyseerd om te kijken in hoeverre Nederland haar wetgeving moet aanpassen en of er nog verbeterpunten zijn.

1.2 Centrale vraag en subvragen

Met het uitbrengen van het BEPS rapport door de OESO en het opstellen van een richtlijnvoorstel door de Europese Commissie is de jacht op belastingontwijking ingezet. Het is nu de vraag in hoeverre de Nederlandse wetgeving omtrent renteaftrek houdbaar is in het licht van deze richtlijn. Om te onderzoeken wat de impact is op de Nederlandse renteaftrekfaciliteit is daarom de volgende centrale vraag geformuleerd: In hoeverre moet Nederland de huidige renteaftrekbeperkingen in de wetgeving aanpassen om te voldoen aan artikel 4 van de richtlijn van de Europese Commissie? Onder subvraag 1. Welke specifieke renteaftrekbeperkingen kent Nederland en hoe hebben deze zich ontwikkeld? (Hoofdstuk 2) wordt de huidige wetgeving omtrent renteaftrek in Nederland besproken. Wat is het doel van renteaftrekbeperking en hoe is het in de wet vormgegeven?

Vervolgens wordt onder subvraag 2. Wat zijn de renteaftrekbeperkingen die in BEPS en de richtlijn worden geformuleerd en wat zijn de (eventuele) kritieken? (Hoofdstuk 3) ingegaan op de problematiek van BEPS en worden de aanbevelingen van de OESO en de Europese Commissie geanalyseerd. Tevens wordt in dit hoofdstuk aandacht besteed aan de kritiek op het BEPS actieplan en de richtlijn.

(7)

Dan wordt onder subvraag 3. Wat is de invloed van BEPS en de nieuwe richtlijn op het Nederlandse stelsel en wat zijn de alternatieven en verbeterpunten om grondslaguitholling en winsterverschuivingen tegen te gaan? (Hoofdstuk 4) de gevolgen voor de Nederlandse wetgeving omtrent renteaftrek besproken. Daarnaast wordt in dit hoofdstuk ingegaan op eventuele alternatieven en verbeterpunten om grondslagerosie tegen te gaan.

Uiteindelijk hoop ik in Hoofdstuk 5 een antwoord te kunnen geven op de vraag in hoeverre Nederland de wetgeving omtrent renteaftrek dient aan te passen om te voldoen aan artikel 4 van de richtlijn en of er aanbevelingen zijn ter implementatie van de richtlijn.

1.3 Onderzoeksopzet

Om de centrale vraag te beantwoorden wordt gebruik gemaakt van een literatuuronderzoek. Aan de hand van vakliteratuur, jurisprudentie, wet- en regelgeving, rapporten van verschillende instanties en overige relevante literatuur wordt er een antwoord gegeven op de vraag in hoeverre de Nederlandse wetgeving voldoet aan de gestelde norm door organisaties als de OESO en de Europese Commissie. In hoofdstuk 2 is er onder andere gebruik gemaakt van wet- en regelgeving en het commentaar daarop om een overzicht te geven van de huidige renteaftrekbeperkingen in Nederland. In Hoofdstuk 3 staan publicaties van de OESO en de Europese Commissie centraal evenals de kritiek hierop uit vakliteratuur en kamerstukken. In Hoofdstuk 4 komt de invloed van de richtlijn op de Nederlandse wetgeving rond renteaftrek naar voren en worden er alternatieve opties uitgelicht. Uiteindelijk volgt er een hoofdstuk waarin de conclusies van het onderzoek en aanbevelingen centraal staan.

(8)

2. Renteaftrekbeperkingen in Nederland

2.1 Inleiding

In beginsel geldt dat rente betaald op een vermogensverstrekking aftrekbaar is van de winst. Echter heeft de wetgever het in bepaalde situaties onwenselijk geacht dat er renteaftrek plaatsvindt. Om die reden wordt vreemd vermogen in sommige gevallen fiscaal geherkwalificeerd naar eigen vermogen, dan wel wordt de aftrek van rente om een andere reden niet toegestaan. Om uiteindelijk een antwoord te geven op de centrale vraag “In hoeverre moet Nederland de huidige renteaftrekbeperkingen in de wetgeving aanpassen om te voldoen aan artikel 4 van de richtlijn van de Europese Commissie?” wordt in dit hoofdstuk eerst in kaart gebracht welke bepalingen de Nederlandse wetgeving kent omtrent renteaftrekbeperkingen. De subvraag van dit hoofdstuk luidt dan ook: “Welke specifieke renteaftrekbeperkingen kent Nederland en hoe hebben deze zich ontwikkeld?” Om op deze vraag een antwoord te geven wordt in paragraaf 2.2 eerst aandacht besteed aan het onderscheid tussen eigen vermogen en vreemd vermogen. Dan volgt in paragraaf 2.3 een uitleg van het totaalwinstbegrip. Vervolgens komen in paragraaf 2.4 de verschillende renteaftrekbeperkingen uit de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: “Wet Vpb”) aan bod. Vanwege de omvang van dit onderzoek beperk ik mij tot het beschrijven van de artikelen 8c, 10a, 10b, 13l en 15ad Wet Vpb. Ten slotte wordt dit hoofdstuk afgesloten met een subconclusie.

2.2 Eigen vermogen en vreemd vermogen

2.2.1 Financiering

Een onderneming wordt bij de start meteen geconfronteerd met de vraag naar productiefactoren zoals arbeid, kapitaal en grondstoffen. Deze bevinden zich niet uit zichzelf in de onderneming. Om deze productiemiddelen toch te kunnen aanschaffen hebben ondernemingen een grote financieringsbehoefte. Vooral in de beginfase van een onderneming is er een tekort aan kapitaal en is er een continue vraag naar financieringsmiddelen. Om aan deze vraag te voldoen zijn er volgens Van Strien (2015) twee manieren; door eigen vermogen of vreemd vermogen aan te trekken. Eigen vermogen representeert het financiële belang dat de aandeelhouders in de vennootschap hebben en bestaat uit aandelenkapitaal en reserves. Vreemd vermogen wordt verstrekt door derden of door aandeelhouders die tevens optreden als crediteur en geschiedt in de vorm van leningen waarover rente betaald dient te worden. Tevens geschiedt dit in de vorm van goederen en/of diensten waarbij over het schuldig gebleven bedrag rente wordt berekend.

Volgens Modigliani en Miller (1956, p. 261–297) zijn vennootschappen indifferent met betrekking tot hun kapitaalstructuur. Het prefereren van eigen vermogen boven vreemd vermogen (en andersom) zou voor de waarde van een onderneming irrelevant moeten zijn. Immers betogen zij dat de waarde van een onderneming gecreëerd wordt aan de activazijde van de balans en daarbij moet de manier waarop de vennootschap is gefinancierd niet uitmaken. Modigliani en Miller stellen

(9)

echter zeer strikte voorwaarden aan deze theorie en gaan daarbij uit van een perfecte wereld zonder fricties. Van Strien (2015) stelt dan ook dat in een wereld waar wel fricties zijn (zoals belastingen) de manier van financiering wel relevant is. Ook Vleggeert (2003) is van mening dat de manier van financiering wel relevant is en stelt dat ondernemingen fiscaalrechtelijk vreemd vermogen prefereren boven eigen vermogen omdat rentekosten op vreemd vermogen aftrekbaar zijn en zo de winst drukken. Deze ongelijke fiscale behandeling van vreemd en eigen vermogen kan de kapitaalmarkt in die zin verstoren dat een vennootschap met meer vreemd vermogen gefinancierd wordt dan eigenlijk wenselijk is. Volgens Van Strien (2015) brengt de aftrekbaarheid van rente dan ook het risico van grondslagerosie met zich mee, hetgeen nadelige gevolgen kan hebben voor de belastingopbrengst.

2.2.2 Fiscale kwalificatie en herkwalificatie

Zoals eerder genoemd is het onderscheid tussen eigen vermogen en vreemd vermogen in de fiscaliteit van groot belang. Het verschil in behandeling stimuleert het financieren met vreemd vermogen boven het financieren met eigen vermogen. Het is dan ook van eminent belang dat er een duidelijk onderscheid is tussen wanneer iets wordt gekwalificeerd als eigen vermogen dan wel vreemd vermogen. De Hoge Raad (27 januari 1998; BNB 1998/217) heeft besloten dat in beginsel de civielrechtelijke kwalificatie leidend is voor de fiscale behandeling van de vermogensverstrekking. Dit wil zeggen dat als een vermogensverstrekking in de civielrechtelijke zin als vreemd vermogen gekwalificeerd wordt, dit ook geldt voor het fiscale recht.

Op het eerste oog lijkt er dus een duidelijk onderscheid te zijn tussen wanneer een vermogensverstrekking als vreemd vermogen of eigen vermogen gekwalificeerd wordt. Dit onderscheid is echter niet altijd duidelijk te maken. Zo zijn er vermogensverstrekkingen die zowel kenmerken van eigen vermogen als vreemd vermogen hebben. De Hoge Raad heeft er dan ook voor gekozen om 3 uitzonderingen te maken op de hoofdregel dat de civielrechtelijke kwalificatie van een vermogensverstrekking leidend is voor de fiscale behandeling. In die gevallen wordt vreemd vermogen tegen de civielrechtelijke regels in geherkwalificeerd naar eigen vermogen voor de fiscale behandeling. Dit betekent dat het kan voorkomen dat dezelfde vermogensverstrekking in civielrechtelijke zin anders wordt behandeld dan in fiscale zin. Deze drie uitzonderingen zijn door de Hoge Raad geformuleerd in het zogenoemde Unilever-arrest (Hoge Raad 27 januari 1988 BNB 1988/217) en betreffen: een schijnlening, een deelnemerschapslening en een bodemlozeputlening. Indien er sprake is van een van de bovenstaande uitzonderingen wordt er geen renteaftrek op de fiscale winst toegestaan. Vanwege de omvang van dit onderzoek beperk ik mij alleen tot het benoemen van de uitzonderingen en zal hier verder niet op ingaan.

Een ander geval waarin er een aanpassing van de vermogensverstrekking plaatsvindt is volgens Peeters (2010) indien er een lening tussen een vennootschap en een aandeelhouder wordt aangegaan waarbij er een dusdanig groot debiteurenrisico is dat een willekeurige derde deze lening nooit verstrekt zou hebben. Deze lening wordt ook wel aangeduid als “de onzakelijke lening”.

(10)

Overigens kan deze lening ook verstrekt worden tussen zustervennootschappen of tussen moeder- dochtervennootschappen. Volgens Peeters vindt er bij de onzakelijke lening geen herkwalificatie naar eigen vermogen plaats, maar is het afwaarderingsverlies op de lening fiscaal niet aftrekbaar. Dit is in lijn met het totaalwinstbeginsel (zie paragraaf 2.3). Bij de onzakelijke lening staat namelijk de aandeelhoudersrelatie centraal en volgens de totaalwinstgedachte vallen voor- en nadelen die voortvloeien uit de aandeelhoudersrelatie niet binnen de totaalwinst.

De door de Hoge Raad geformuleerde uitzonderingen kunnen gezien worden als renteaftrekbeperkingen van de rechterlijke macht en niet van de wetgevende macht (De deelnemerschapslening is inmiddels gecodificeerd in artikel 10 lid 1 sub d Wet Vpb en is dus wel afkomstig van de wetgevende macht). De Hoge Raad heeft het in die situaties niet wenselijk geacht dat er aftrek van rente kan plaatsvinden en heeft dit dus ook uitgesloten. Van der Geld (2002) heeft zelfs voorgesteld om eigen vermogen en vreemd vermogen in zijn geheel gelijk te behandelen en überhaupt geen renteaftrek meer toe te staan. In dat geval wordt discriminatie tussen min of meer gelijke vermogensvormen afgeschaft en wordt grondslagerosie tegengegaan. Vleggeert (2003) stelt echter dat indien alleen Nederland geen onderscheid maakt tussen eigen vermogen en vreemd vermogen, terwijl andere landen dit wel blijven doen, dit de internationale concurrentiepositie van Nederland zou schaden. Nederland kan het zich daarom naar mijn mening niet veroorloven om de renteaftrek eenzijdig af te schaffen.

2.3 Totaalwinst en jaarwinst

De grondslag van de Nederlandse fiscale winst wordt bepaald aan de hand van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB). Artikel 3.8 Wet IB geeft de invulling van het totaalwinstbegrip. Dit is een zeer ruim winstbegrip die wordt omschreven als: ‘Winst uit een

onderneming (winst) is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming’. Hierbij kunnen de voordelen zowel positief als

negatief zijn. Artikel 8 Wet Vpb is een schakelbepaling en verklaart dat deze grondslag overeenkomstig van toepassing is op lichamen die onderhevig zijn aan de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969. Naast het totaalwinstbegrip is er ook het jaarwinstbegrip. Volgens Marres et al. (2015, p.95) ziet het totaalwinstbegrip op het totaal van voordelen die gedurende het bestaan van de onderneming winst uit onderneming vormen, terwijl het jaarwinstbegrip die totaalwinst in jaarmoten verdeelt en bepaalt in welk jaar de winst in de heffing wordt betrokken. In principe vormen alle jaarwinsten bij elkaar opgeteld de totaalwinst. Jaarwinsten zijn van belang omdat op basis van het totaalwinst niet effectief geheven kan worden, de fiscus gaat immers niet wachten met heffen tot de onderneming ophoudt te bestaan.

De Hoge Raad (HR 26 april 1989, BNB 1989/217) 
heeft besloten dat rentevergoedingen op schulden in beginsel aftrekbaar zijn. Echter zijn niet alle rentekosten aftrekbaar van de winst. Uit de jurisprudentie valt op te maken dat voor- en nadelen die voortvloeien uit de aandeelhoudersrelatie niet tot de totaalwinst behoren. De wetgever heeft dan ook besloten om op bepaalde punten

(11)

inbreuk te maken op het totaalwinstbegrip. Zo zorgen renteaftrekbeperkingen en de eerder genoemde uitzonderingen (de schijnlening, de deelnemerschapslening en de bodemlozeputlening) ervoor dat vergoedingen op schulden niet in aftrek van de winst komen en laat deze buiten de totaalwinst vallen. Met het opnemen van renteaftrekbeperkingen in de wet heeft de wetgever dus een directe invloed op de aftrekbaarheid van rente. Dit maakt dat renteaftrekbeperkingen een grote invloed hebben op de wijze waarop concerns zich structureren (OESO, 2015).

2.4 Vormgeving van de renteaftrekfaciliteit in Wet Vpb 1969

2.4.1 Artikel 8c Wet Vpb 1969

Op 1 januari 2002 is het wetsartikel 8c Wet Vpb inwerking getreden en dit heeft betrekking op financiële dienstverleningsactiviteiten die worden verricht door zogenoemde doorstroomlichamen. Dit wetsartikel is een uitvloeisel van het advance-pricing-agreementbeleid (APA-beleid) uit 2001 waarin voorwaarden worden gesteld aan de gevallen waarin zogenoemde “dienstverlening lichamen” zekerheid vooraf krijgen van de staatssecretaris over de fiscale gevolgen van de transacties via het sluiten van de APA. Volgens Van Nus (2016) wordt onder financiële dienstverleningsactiviteiten verstaan activiteiten waarbij op basis van samenhangende transacties sprake is van binnen concernverband door een lichaam doorbetaalde of ontvangen renten en/of royalty’s. Vennootschappen die zich daarmee bezig houden en eigenlijk alleen als doorgeefluik fungeren worden ook wel doorstroomlichamen genoemd (Mulder, 2004). Met de invoering van artikel 8c wet Vpb is er volgens van Nus (2016) en Mulder (2004) gehoor gegeven aan de kritiek die is geuit door de OESO en de EU op schadelijke belastingconcurrentie. De kritiek was vooral gericht op het feit dat dergelijke doorstroomlichamen veelal worden opgericht met het oog op fiscale motieven.

Door rente- en royaltystromen via Nederland te laten lopen wordt er als inwoner van Nederland toegang verkregen tot het uitgebreide Nederlandse verdragsnetwerk. Vermeulen (2015) stelt dat Nederland in veel belastingverdragen de heffingsbevoegdheid van de buitenlandse verdragspartner ter zake van rente en royalty’s heeft beperkt. In het geval dat de door Nederland gesloten belastingverdragen op het punt van verrekening gunstiger zijn dan in het geval dat de rente- en royaltystromen niet via Nederland lopen, is Nederland voor doorstroomlichamen attractief. Om misbruik van de zogenoemde doorstroomlichamen met betrekking tot rente en royaltystromen te voorkomen is artikel 8c Wet Vpb geïntroduceerd. Het doel van dit wetsartikel is dat een doorstroomlichaam in Nederland dat geen reëel risico loopt, niet de mogelijkheid heeft om de buitenlandse bronheffing te verrekenen met de Nederlandse vennootschapsbelasting. Het artikel bepaalt dat wanneer er geen reëel risico wordt gelopen, de betaalde rente en royalty’s aan verbonden lichamen in de zin van artikel 10a lid 4-6 Wet Vpb niet tot de belastbare grondslag worden gerekend (van Nus, 2016).

Om onzekerheid met betrekking tot de vraag of er een reëel risico wordt gelopen zoveel mogelijk te voorkomen, is er in het tweede lid van artikel 8c een zogenoemde safe-harbour regeling

(12)

opgenomen. Hierin staat dat een belastingplichtige wordt geacht een reëel risico te lopen indien het eigen vermogen tenminste bedraagt: (a). 1% van het bedrag van de uitstaande geldlening, of (b). EUR 2 miljoen. Als aanvulling daarop moet de belastingplichtige aannemelijk maken dat dit eigen vermogen aanwezig is ter dekking van de desbetreffende risico’s. Mocht de belastingplichtige dit niet aannemelijk kunnen maken dan vallen de betaalde en ontvangen rente- en royaltystromen niet binnen de belastbare winst en wordt er geen verrekening toegestaan. Immers verleent Nederland alleen verrekening indien de buitenlandse inkomsten tot de Nederlandse heffingsgrondslag behoren (van Nus, 2016).

Ik acht het niet in aanmerking nemen van ontvangen en betaalde rente en royalty’s in het geval er sprake is van een doorstroomvennootschap zonder reëel risico een effectieve maatregel. Ten eerste omdat op deze manier wordt ontmoedigd dat doorstroomlichamen zich puur om fiscale redenen in Nederland vestigen. Daarnaast wordt hiermee de kritiek vanuit de OESO en de EU gepareerd met betrekking tot schadelijke belastingconcurrentie. Immers kunnen verdragslanden door artikel 8c Wet Vpb het reguliere tarief heffen in het geval de vennootschap geen reële risico’s in Nederland loopt.

2.4.2 Artikel 10a Wet Vpb 1969

Artikel 10a Wet Vpb is voor het eerst ingevoerd op 26 december 1996 en is als laatst gewijzigd in 2007. De aanleiding voor de wet was het tegengaan van de Nederlandse grondslaguitholling en tegelijkertijd de fiscale infrastructuur versterken. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel ‘Werken aan winst’ staat dat artikel 10a Wet Vpb gericht is tegen constructies waarbij op geknutselde wijze rentelasten worden gecreëerd die ten koste gaan van de Nederlandse belastingrondslag (Kamerstukken II 2005/2006 30 572, nr. 3 p.19). Hierbij wordt volgens Marres et al. (2015) eigen vermogen op een geknutselde wijze omgezet in vreemd vermogen. Vaak is het doel van dit soort constructies om de rentebaten te laten neerslaan in een fiscaalvriendelijke jurisdictie. Op deze wijze kan al snel een fiscaal voordeel behaald worden. Immers kunnen de rentekosten tegen het in Nederland geldende vennootschapsbelastingtarief (25%) worden afgetrokken, terwijl de rentebaten niet of nauwelijks belast worden in een belastingparadijs.

Deze uitholling – ook wel winstdrainage genoemd – van de Nederlandse vennootschapsbelasting bestreed de fiscus in eerste instantie door de inzet van rechtsmiddelen fraus legis en richtige heffing. Marres (2008) omschrijft fraus legis als een rechtsmiddel dat kan worden toegepast als het handelen van de belastingplichtige voornamelijk is ingegeven door fiscale motieven, en dit handelen in strijd is met het doel en strekking van de wet. Bouman en Boer (2013) stellen dat hoewel de verkregen jurisprudentie rond fraus legis vaak als een rechtvaardig middel werd beschouwd, de wetgever niet tevreden was over de bereikte resultaten met betrekking tot de Nederlandse grondslaguitholling. Artikel 10a Wet Vpb is daarom niet alleen een codificatie van fraus legis, maar tegelijkertijd een uitbreiding en een aanscherping van de regels in geval van winstdrainage. Bouman en Boer (2013) stellen dat het wetsartikel bij invoering in 1996 op veel kritiek

(13)

kon rekenen. Zo werd het bestempeld als erg ingewikkeld en daardoor moeilijk toepasbaar. Daarnaast zou het artikel ook een groot overkill gehalte hebben. Dit alles heeft ertoe geleid dat eind 2007 artikel 10a Wet Vpb ingrijpend is gewijzigd.

Artikel 10a Wet Vpb verbiedt de aftrek van rente op geldleningen die zijn afgesloten met een verbonden lichaam of verbonden natuurlijk persoon in het geval dat de rentebaten bij de ontvanger niet of nauwelijks worden belast. Kort gezegd verbiedt het artikel de rente op een groepslening voor zover deze verband houdt met een van de volgende besmette transacties:

- Winstuitdeling of kapitaal teruggaaf; - Kapitaalstorting; of

- Acquisitie van een aandelenpakket van 33 1/3e % of meer.

Er kan gesproken worden van een groepslening indien er een geldlening rechtens dan wel in feite direct of indirect is verschuldigd aan een verbonden lichaam of verbonden natuurlijk persoon als bedoeld in artikel 10a lid 4 t/m 6 Wet Vpb. Volgens van Dam (2016) moet om te bepalen of er sprake is van een verbonden lichaam of verbonden natuurlijk persoon gekeken worden naar de materiële werkelijkheid. Hierbij dient aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden beoordeeld te worden of er sprake is van een geldlening aan een verbonden lichaam dan wel verbonden natuurlijk persoon. Marres et al. (2015) stellen dat het overigens niet nodig is dat de schuldenaar zelf de besmette rechtshandeling verricht, dit kan ook een Nederlandse groepsmaatschappij zijn. Zij stellen dan ook dat artikel 10a Wet Vpb een serieuze bedreiging is voor de aftrek van rente aangezien een groepslening vaak op enige wijze verband houdt met een van de bovenstaande besmette rechtshandelingen.

In eerste instantie beperkt het artikel dus de aftrek van rente die samenhangen met kasrondjes en verhangingen binnen concernverband, schuldigerkenningen van dividend, terugbetalen van kapitaal, kapitaalstortingen en uitbreiding van een belang door de belastingplichtige in een verbonden lichaam (kamerstukken II 1995/1996, 24 696, nr.3, p.7). Lid 3 van artikel 10a Wet Vpb bevat echter een tegenbewijslevering. Indien de belastingplichtige aannemelijk kan maken dat de schuld en de daarmee verband houdende rechtshandeling in overwegende mate zakelijk is (lees: niet-fiscale motieven), is de rente alsnog aftrekbaar. Mocht het de belastingplichtige niet lukken dit aannemelijk te maken dan is er nog een tweede mogelijkheid om het tegenbewijs te leveren. Indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de ontvangen rente onderworpen wordt aan een naar Nederlandse maatstaven (10%) redelijke heffing, is de rente alsnog aftrekbaar. Deze tweede tegenbewijsmogelijkheid wordt ook wel de compenserende heffing genoemd.

Vanuit de literatuur wordt vooral kritiek geleverd op de frase ‘rechtens dan wel in feite direct of indirect verband houden’ uit artikel 10a lid 1 Wet Vpb. Volgens Van Strien (2006) ontstaat hierdoor rechtsonzekerheid omdat door de frase de bepaling erg ruim wordt gemaakt. Daarnaast vindt Krekel (2005) dat de wetgever een onjuiste keuze heeft gemaakt door te zeggen dat een

(14)

garantstelling kan leiden tot een indirecte groepslening. Hij stelt dat het louter verstrekken van een garantstelling door een groepsmaatschappij een derde lening nog geen groepslening maakt. Pas in het geval dat de garantie wordt ingeroepen zou er een groepslening ontstaan. Persoonlijk denk ik dat de tegenbewijslevering met betrekking tot de compenserende heffing (10%) de Nederlandse grondslaguitholling niet volledig tegengaat. Indien een ander land namelijk een vennootschapstarief van 10% heeft dan is het verschil met de Nederlandse heffing nog steeds 15%, hetgeen mij nog steeds een aantrekkelijk fiscaal voordeel lijkt.

2.4.3 Artikel 10b Wet Vpb 1969

Artikel 10b Wet Vpb is ingevoerd op 1 januari 2007 en bepaalt dat vergoedingen en waardemutaties op langlopende renteloze leningen in concernverband niet in aftrek van de winst komen. Het wetsartikel komt inhoudelijk overeen met het vroegere artikel 10 lid 4 Wet Vpb dat betrekking had op hybride leningen. Volgens de parlementaire behandeling (Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, blz. 50) is de reden van de staatssecretaris voor de invoering het artikel 10b Wet Vpb het risico op internationale mismatches naar aanleiding van het Zweedse Grootmoeder-arrest. Volgens Meijerman en Smit (2015) is naar aanleiding van dit arrest duidelijk geworden dat er een heffingslek in internationaal concernverband kan ontstaan in het geval dat gelieerde partijen onzakelijk handelen.

De renteaftrekbeperking van artikel 10b Wet Vpb ziet op vergoedingen en waardemutaties van geldleningen aan een gelieerd lichaam in de zin van artikel 8b Wet Vpb als er geen vaste aflossingsdatum is of een aflossingsdatum die meer dan 10 jaar is geleden na het tijdstip van het aangaan daarvan, terwijl rechtens dan wel in feite geen vergoeding op die lening is overeengekomen. Overigens is de aftrekbeperking ook van toepassing indien een rente wordt overeengekomen die in zekere mate (30%) lager is dan een zakelijk rentepercentage. Mocht bovenstaande het geval zijn dan wordt volgens Meijerman en De Smit (2015) de onzakelijke rente in eerste instantie gecorrigeerd naar een zakelijke rente op grond van Zweedse Grootmoeder-arrest (BNB 1978/252). De crediteur verhoogt zijn fiscale winst met de fictieve rentebaten, terwijl de debiteur zijn rentelasten verhoogt met de gecorrigeerde rente. Artikel 10b zorgt er vervolgens voor dat de door de debiteur gecorrigeerde rentelasten niet in aftrek van de winst gebracht mogen worden.

Vanuit de vakliteratuur is er veel kritiek op het artikel 10b Wet Vpb en wordt deze als erg onsympathiek ervaren. Reden hiervan is dat het artikel is ingevoerd met het oog op het voorkomen van internationale mismatches, maar juist een nationale mismatch creëert. Zo stelt Heijthuis (2006) dat het wetsartikel ook van toepassing is op zuiver nationale situaties, hetgeen resulteert in dubbele belastingheffing. Immers wordt de gecorrigeerde rente wel belast bij de crediteur terwijl de debiteur deze zelfde rente niet in aftrek van de winst mag brengen. Ook Pancham en Brandsma (2006) ervaren deze nationale mismatch als ongewenst en opperen dan ook om een tegenbewijsregeling op te nemen in gevallen dat er geen sprake is van een mismatch. De wetgever heeft aangegeven dat de regeling nog niet is aangepast omdat het relatief eenvoudig is om aan de renteaftrekbeperking te

(15)

ontkomen, namelijk door een zakelijk rentepercentage in acht te nemen (Kamerstukken II 2005/2006, 30 572, nr. 8, blz 84).

2.4.4 Artikel 13l Wet Vpb 1969

Op 1 januari 2013 is het artikel 13l Wet Vpb opgenomen in het wetboek en de bepaling ziet op aftrek van bovenmatige deelnemingsrente. Het artikel kent een lange geschiedenis en is ingevoerd om het zogenoemde gat te dichten. Volgens Marres (2012) heeft de wetgever als reactie op het Bosal-arrest (BNB; 2003/344) aangegeven dat zowel in binnenlandse als in buitenlandse situaties alle deelnemingsrente aftrekbaar is. Om misbruik echter te voorkomen heeft de wetgever ervoor gekozen om onder andere het toenmalige artikel 10d Wet Vpb te introduceren. Omdat het gewenste effect van deze bepaling uitbleef heeft de wetgever ervoor gekozen om artikel 10d te schrappen per 1 januari 2013 en tegelijkertijd artikel 13l Wet Vpb van kracht te laten zijn.

De strekking van artikel 13l Wet Vpb is volgens Vleggeert (2012) om zogenoemde excessieve aftrek van deelnemingsrente te bestrijden. De deelnemingsrente omvat alle rente en kosten die verband houden met een geldlening ter financiering van een deelneming. Echter wordt alleen de ‘bovenmatige deelnemingsrente’ van aftrek uitgesloten. Anders dan de hiervoor besproken renteaftrekbeperkingen van 10a en 10b Wet Vpb heeft de renteaftrekbeperking van 13l Wet Vpb betrekking op zowel groepsschulden als op schulden aan derden. Volgens artikel 13l lid 8 sub c Wet Vpb worden onder kosten en rente mede verstaan kosten en resultaten ter zake van rechtshandelingen die strekken tot het afdekken van renterisico’s op geldleningen of valutarisico’s op geldleningen. Om te bepalen in hoeverre er een deelnemingsschuld is, wordt geacht dat het eigen vermogen is aangewend ter verkrijging van de deelnemingen. Voor zover de verkrijgingsprijs van de deelnemingen uitstijgt boven het eigen vermogen is er sprake van een deelnemingsschuld (Van Ramele, 2016). Deze deelnemingsschuld wordt dus op mathematische wijze bepaald waardoor het historische verband irrelevant is. Indien de hoogte van de deelnemingsschuld bepaald is, kan vervolgens de bovenmatige deelnemingsrente berekend worden. Ook deze bovenmatige deelnemingsrente wordt aan de hand van een mathematische formule berekend:

Gemiddelde Deelnemingsschuld / Gemiddelde verschuldigde geldleningen * alle rente en kosten ter zake van geldleningen

Het gemiddelde wordt volgens lid 2 bepaald door te kijken naar de stand bij het begin en het einde van het jaar, waarbij tijdelijke mutaties rond die tijdstippen genegeerd worden. Volgens Marres et al. (2015) wordt hiermee voorkomen dat deze bedragen op een kunstmatige wijze worden gemanipuleerd. Overigens bevat lid 1 van de bepaling een zogenoemde MKB-franchise van EUR 750.000. Dit houdt in dat alleen de bovenmatige deelnemingsrente niet in aftrek gebracht kan worden voor zover het dit bedrag overschrijdt. Met deze MKB-franchise moet vooral het Midden- en Kleinbedrijf worden ontzien van de administratieve rompslomp van de regeling

(16)

In lid 5 van de bepaling is een tegemoetkomingsregeling opgenomen voor de aftrek van bovenmatige deelnemingsrente. Dit lid bepaalt dat de uitbreiding van operationele activiteiten buiten beschouwing blijft bij het berekenen van de deelnemingsschuld. Dit heeft een directe invloed op de verkrijgingsprijs van de deelnemingen waardoor de deelnemingsschuld verlaagd wordt en daarmee de niet-aftrekbare rente afneemt. De achterliggende gedachte van deze tegemoetkomingsregeling is volgens Van Ramele (2016) dat op deze manier het investeringsklimaat van Nederland wordt beschermd. Ook Marres et al. (2015) delen deze mening en stellen dat de regeling Nederlandse internationaal opererende ondernemingen in staat stelt om te kunnen concurreren met buitenlandse ondernemingen. Om misbruik van deze tegemoetkomingsregeling te voorkomen zijn in lid 6 van de bepaling 3 uitzonderingen opgenomen waardoor sommige gevallen van onwenselijke grondslaguitholling ongedaan gemaakt worden. Een van deze uitzonderingen betreft het geval waarin er sprake is een zogenoemde ‘double dip’ (zie artikel 13l lid 6 sub a). Dit is het geval wanneer hetzelfde rentebedrag twee keer in aftrek gebracht kan worden, iets wat mogelijk is in internationale situaties door verschillen in onderlinge wetgeving. De tweede uitzondering betreft het geval waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam de rente over de financiering in aftrek brengt, maar waarbij de ontvanger van de rente niet is onderworpen aan een naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing. De laatste uitzondering is de situatie waarbij de financiering van de deelneming niet had plaatsgevonden indien er geen aftrek van rente zou plaatsvinden. Dit wordt ook wel de “oogmerktoets” genoemd.

Volgens Kok (2015) heeft de wetgever in het voordeel van de belastingplichtige gehandeld door te stellen dat de belastingplichtige wordt geacht de deelnemingen zoveel mogelijk met eigen vermogen te hebben gefinancierd. Zo had de wetgever er ook voor kunnen kiezen om een pro-rata benadering toe te passen of er vanuit te gaan dat de deelneming zoveel mogelijk met vreemd vermogen is gefinancierd. In dat geval zou de deelnemingsschuld een stuk hoger uitvallen en dus de bovenmatige deelnemingsrente die niet in aftrek gebracht mag worden ook. Vleggeert (2012) stelt dat juist de tegemoetkomingsregeling van lid 5 en de uitzonderingen in lid 6 de bepaling nodeloos ingewikkeld maken. Hierdoor wordt een uitzondering op een uitzondering gecreëerd hetgeen de toepasbaarheid van het artikel niet ten goede komt. Hij stelt dan ook voor om deze leden te schrappen zodat de aftrekbeperking een stuk eenvoudiger wordt.

2.4.5 Artikel 15ad Wet Vpb 1969

Per 1 januari 2012 is artikel 15ad Wet Vpb ingevoerd dat ziet op renteaftrekbeperking bij overnameholdings. De vorige renteaftrekbeperking voor overnameholdings was van 1997 tot en met 2007 al opgenomen in artikel 15ad (oud) wet Vpb maar is destijds ook weer afgeschaft. Volgens de wetgever was de voornaamste reden om het artikel – in sterk gewijzigde vorm – opnieuw in te voeren de excessief met vreemd vermogen gefinancierde bedrijfsovernames waarbij het overgenomen bedrijf met grote schulden wordt opgezadeld (Kamerstukken II 2011-2012, 33 003, nr. 10, p.23). Volgens Marres et al. (2015, p.296) is de kern van het artikel om te voorkomen dat een

(17)

vennootschap na haar overname amper vennootschapsbelasting hoeft te betalen omdat er excessieve financieringskosten van de overname via een fiscale eenheid ten laste van de eigen winst gebracht kunnen worden. Kok en De Smit (2012) voegen hieraan toe dat de gedachte hierachter is om de Nederlandse belastinggrondslaguitholling door bedrijven tegen te gaan. Daarnaast ziet het artikel 15ad Wet Vpb op zowel verbonden lichamen als op aan derde verschuldigde geldleningen. De essentie van het artikel is dat de rente op een schuld die is aangegaan ter verwerving van een Nederlandse vennootschap, in beginsel slechts aftrekbaar is tot de ‘eigen winst’ van de overnemende partij binnen de fiscale eenheid (Nijkeuter, 2016). Om te bepalen in hoeverre de rente ten laste van de winst gebracht mag worden dient eerst de overnamerente bepaald te worden. Dit is het bedrag aan rentekosten dat is verschuldigd op de overnamelening. Vervolgens wordt de renteaftrekruimte bepaald. Dit is de winst van de fiscale eenheid verminderd met de winst van de maatschappij die wordt overgenomen. Dan kan bepaald worden of er überhaupt een 15ad-probleem is. Pas in het geval dat de overnamerente hoger is dan de renteaftrekruimte komt men toe aan artikel 15ad Wet Vpb. Indien men hieraan voldoet dient het teveel aan overnamerente bepaald te worden. De wetgever heeft aangegeven het acceptabel te vinden dat de verkrijging van een belang in een fiscale eenheidsmaatschappij gefinancierd wordt met 60% schuld, ook wel het 60%-criterium genoemd (Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 30). Na het jaar van voeging wordt dit percentage jaarlijks met 5% verlaagd tot 25%. Het meerdere wordt gezien als overmatige overnameschuld. Het teveel aan overnamerente kan vervolgens berekend worden door het bedrag te berekenen dat de belastingplichtige is verschuldigd over het teveel aan overnameschuld. De volgende stap bestaat uit het bepalen of de belastingplichtige voldoet aan de eis dat het teveel aan overnamerente meer is dan EUR 1 miljoen en of de 60%-eis wordt overschreden. Indien aan beide eisen is voldaan bedraagt de renteaftrekbeperking volgens Kok en De Smit (2012) het laagste van de genoemde bedragen uit de vorige stap. Indien een deel van de overnamerente in een bepaald jaar niet in aftrek wordt toegelaten op grond van artikel 15ad Wet Vpb wordt dat deel op grond van het achtste lid doorgeschoven naar een volgend jaar.

Zoals te zien valt hierboven vergt het bepalen van de renteaftrekbeperking van artikel 15ad Wet Vpb nogal wat rekenwerk. Vleggeert (2015) meent dan ook dat de systematiek van de bepaling nodeloos ingewikkeld is. Hij betoogt dat het tweede lid van het artikel overbodig is. Indien namelijk de overschotrente lager is dan de MKB-franchise zou art. 15ad Wet Vpb zonder het tweede lid nihil bedragen op grond van het derde lid onderdeel a. Bij de hernieuwde invoering van de bepaling heeft de wetgever ervoor gekozen om geen onderscheid meer te maken tussen groepsrente en derdenrente. Uit kamerstukken blijkt dat de reden hiervoor was dat het uitzonderen van derdenrente ertoe kan leiden dat de aftrekbeperking wordt ontgaan door groepsrente om te zetten in derdenrente. Hierdoor zou volgens de wetgever de bepaling aan effectiviteit verliezen (Kamerstukken II 2011-2012, 33 003, nr. 10). Vleggeert (2015) deelt de mening van de wetgever en stelt dat door het toevoegen van derdenrente grondslagerosie door middel van overnamerente wordt tegengegaan.

(18)

2.5 Subconclusie

Dit hoofdstuk bevat de beantwoording van de subvraag: Welke specifieke renteaftrekbeperkingen kent Nederland en hoe hebben deze zich ontwikkeld? Deze subvraag heeft als doel een overzicht te geven van de huidige renteaftrekbeperkingen in de Nederlandse wetgeving en daarmee een eerste basis te leggen voor de beantwoording van de centrale vraag. Uit paragraaf 2.2 is duidelijk geworden dat het onderscheid tussen eigen vermogen en vreemd vermogen in de fiscaliteit van groot belang is. Het verschil in behandeling stimuleert het financieren met vreemd vermogen boven het financieren met eigen vermogen doordat rente welke betaald is op vreemd vermogen aftrekbaar is van de fiscale winst. Om grondslaguitholling en winstverschuivingen tegen te gaan heeft de wetgever ervoor gekozen om in bepaalde gevallen vreemd vermogen te herkwalificeren naar eigen vermogen, dan wel wordt rente niet in aftrek toegestaan door specifieke renteaftrekbeperkingen.

Artikel 8c Wet Vpb is ontstaan naar aanleiding van het APA-beleid en ziet op het ontmoedigen van in Nederland gevestigde doorstroomlichamen die geen reëel risico lopen. Dit wordt bewerkstelligd door het niet verrekenen van (buitenlandse) bronheffingen op betaalde of ontvangen rente en/of royalty’s met de Nederlandse vennootschapsbelasting. Sinds 1996 is artikel 10a Wet Vpb van kracht en is gericht tegen constructies waarbij op geknutselde wijze rentelasten worden gecreëerd die ten koste gaan van de Nederlandse belastingrondslag. In eerste instantie werd dit bestreden met rechtsmiddelen als fraus legis en richtige heffing. Echter achtte de wetgever dit niet voldoende effectief en heeft daarom het anti-winstdrainage artikel ingevoerd. Artikel 10b Wet Vpb is ingevoerd naar aanleiding van de mogelijke internationale mismatches die zijn ontstaan door het Zweedse Grootmoeder-arrest. Dit artikel bepaalt dat vergoedingen en waardemutaties op langlopende renteloze leningen in concernverband niet in aftrek van de winst komen. Vanuit de vakliteratuur ligt deze renteaftrekbeperking vooral onder vuur omdat het enerzijds een internationaal mismatch aanpakt, en gelijktijdig een nationale mismatch creëert. Artikel 13l Wet Vpb beperkt de aftrek van bovenmatige deelnemingsrente en is ingevoerd naar aanleiding van het Bosal-arrest. In eerste instantie is artikel 10d ingevoerd om het Bosal-gat te dichten. Echter bleef het gewenste effect uit en daarom heeft de wetgever ervoor gekozen om het artikel weer te schrappen en artikel 13l Wet Vpb in te voeren. Ten slotte is artikel 15ad Wet Vpb per 1 januari 2012 ingevoerd en deze bepaling ziet op overnameholdingconstructies waarbij de grondslag van de overgenomen onderneming excessief wordt uitgehold. De essentie van het artikel is dat de rente op een schuld die is aangegaan ter verwerving van een van een deelneming, in beginsel slechts aftrekbaar is tot de ‘eigen winst’ van de overnemende partij binnen de fiscale eenheid.

Zoals hierboven beschreven is te zien dat de wetgever een hele reeks aan renteaftrekbeperkingen heeft ingevoerd, startende met artikel 10a Wet Vpb op 26 december 1996. Met de beantwoording van de eerste subvraag is er een basis gelegd voor de volgende subvraag en het verdere onderzoek. Wat is BEPS nu precies? Welke veranderingen stellen instanties als de OESO en de Europese Commissie voor met betrekking tot renteaftrek? En wat zijn de geleverde kritieken

(19)

hierop? Deze vragen komen onder meer ter sprake bij de beantwoording van de tweede subvraag; duidelijk wordt wat er precies in het BEPS actionplan point 4 en de richtlijn staan, en wat de kritiek vanuit onder andere vakliteratuur en de Tweede Kamer hierop is.

(20)

3. Mondiale en Europese ontwikkelingen

3.1 Inleiding

Met het uitbreken van de financiële crisis is er een nieuw momentum ontstaan. Zowel de OESO als de Europese Commissie hebben acties ondernomen om de strijd tegen belastingontwijking aan te gaan. In opdracht van de G20 heeft de OESO het Base Erosion and Profit Shifting Actionplan opgesteld. In navolging hiervan is de Europese Commissie bezig geweest met het opstellen van een richtlijnvoorstel dat belastingontwijking moet tegengaan. Om te onderzoeken wat er precies in deze voorstellen staan met betrekking tot renteaftrek staat de volgende subvraag centraal in dit hoofdstuk: “Wat zijn de renteaftrekbeperkingen die in BEPS en de richtlijn worden geformuleerd en wat zijn de (eventuele) kritieken?” Om op deze vraag een antwoord te geven wordt in paragraaf twee eerst een beeld geschetst van BEPS in zijn algemeenheid. Vervolgens wordt in paragraaf drie ingegaan op BEPS met betrekking tot renteaftrek en wordt het Actionplan 4 van de OESO geanalyseerd. Dan volgt in paragraaf vier een uiteenzetting van de richtlijn opgesteld door de Europese Commissie met betrekking tot renteaftrek en de kritieken hierop. Ten slotte wordt dit hoofdstuk afgesloten met een subconclusie.

3.2 Wat is BEPS en waarom is het een probleem?

Met het uitbrengen van het Addressing Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) rapport in 2013 door de OESO is belastingontwijking hoog op de politieke agenda komen te staan. Doordat het belastingrecht geen gelijke tred heeft kunnen houden met de globalisering en de digitalisering van de wereldeconomie is de internationale fiscale wetgeving onder druk komen te staan. Omdat nationale wetgevingen onderling niet goed op elkaar aansluiten is het mogelijk in de ene staat de grondslag waarover vennootschapsbelasting wordt geheven uit te hollen ten gunste van de andere staat waar deze winsten tegen een gunstiger tarief belast worden. Volgens Pieterse (2015) kan er grondslagerosie plaatsvinden omdat multinationals niet gebonden zijn aan landsgrenzen en daardoor gebruik kunnen maken van de verschillen in belastingsystemen tussen landen.

De OESO acht het fenomeen BEPS schadelijk omdat hiermee het belastingsysteem wordt ondermijnd (OESO, 2015). Volgens Gunn en Engelen (2013) wordt hiermee bedoeld dat door

agressive tax planning belastingplichtigen een deel van de belastbare grondslag kunnen

“loskoppelen” uit een land waar de economische activiteiten plaatsvinden en deze grondslag kunnen verplaatsen naar een jurisdictie waar het belastingtarief gunstiger is. Dit heeft uiteraard negatieve budgettaire gevolgen voor het land waarin de economische activiteiten oorspronkelijk plaatsvonden. Zo lopen staten volgens de OESO substantiële belastinginkomsten mis vanwege agressive tax

planning door multinationals. Daarnaast stelt Pieterse (2015) dat zonder een adequate aanpak van BEPS het gelijke speelveld en dus de concurrentie tussen ondernemingen (verder) wordt aangetast.

(21)

belastingsystemen dan nationaal georiënteerde ondernemingen. Een ander probleem van BEPS is dat het de belastingmoraal van de belastingbetaler aantast wanneer multinationals het betalen van hun belasting kunnen ontgaan (OESO, 2015). Echter valt volgens Kruithof (2013) bedrijven die hun belastingdruk verlagen in juridische zin niets te verwijten zolang ze zich aan de wettelijke regels en jurisprudentie houden. De OESO pleit dan ook voor een hervorming van de fiscale wetgeving zodat het vertrouwen in het fiscale systeem hersteld wordt. Het uiteindelijke doel is dat winsten worden aangegeven daar waar gegenereerde economische activiteiten plaatsvinden en waar waarde wordt gecreëerd.

Om dit voornemen kracht bij te zetten heeft de OESO in navolging van het eerste BEPS-rapport ook een Base Erosion and Profit Shifitng Action Plan opgesteld. Dit plan bevat 15 specifieke actiepunten die grondslaguitholling en winstverschuivingen moeten tegengaan. Deze actiepunten moeten zorgen voor meer coherentie tussen nationale wetgevingen, betere substance vereisten en het vergroten van transparantie en zekerheid (OESO, 2015).

3.3 Action Point 4: Renteaftrek

3.3.1 Achtergrond van het voorstel

De vloeibaarheid en vervangbaarheid van geld maakt het relatief makkelijk om de mix van eigen vermogen en vreemd vermogen aan te passen in een gecontroleerde entiteit. Het gebruik van derdenrente en groepsrente is dan ook een van de makkelijkste technieken om winstverschuivingen te bewerkstelligen. Door de hoeveelheid schuld en eigen vermogen aan te passen binnen een groep kan er een makkelijk belastingvoordeel behaald worden (OESO, 2015). Tegen deze achtergrond is de OESO met actiepunt 4 gekomen; het tegengaan van winstverschuivingen en grondslaguitholling door middel van renteaftrek en met rente economisch gelijkwaardige betalingen. Het voorstel betreft een generieke regeling die moet bepalen of er recht is op aftrek van rente.

Met het introduceren van regels rond renteaftrek wil de OESO zorgen voor meer internationale coherentie in de vennootschapsbelasting (Engelen & Gunn, 2013). De meeste landen behandelen schulden en eigen vermogen anders voor het doel van hun nationale wetgeving. Over het algemeen is rente betaald op schulden aftrekbaar en zijn betaalde dividenden niet aftrekbaar van de winst. In puur nationale situaties leidt dit verschil in behandeling niet tot een mismatch. Echter in grensoverschrijdende situaties kan dit verschil in behandeling wel tot een mismatch leiden. Hierbij kan gedacht worden aan een betaling die in land A als rente wordt gezien, en daardoor aftrekbaar, maar in land B als dividend beschouwd wordt en daardoor onbelast binnenkomt (ervan uitgaande dat de deelnemersvrijstelling van toepassing is). De OESO (2015) stelt dat door deze loopholes belastingontwijking steeds vaker voorkomt. In het BEPS rapport uit 2013 kwam al naar voren dat ondernemingen die gebruik maken van deze mogelijkheden een negatieve impact hebben op de belastingopbrengst voor overheden. Daarnaast zorgt het voor oneerlijke concurrentie tussen ondernemingen en tast het de integriteit van het belastingsysteem aan (OESO, 2015).

(22)

Volgens de OESO (2015) plaatsen internationale concerns naar verhouding meer schulden in dochterondernemingen die gevestigd zijn in hoog belastende landen. Ook uit onderzoek van Huizinga, Leaven en Nicodeme (2008) kwam naar voren dat schulden vaak aan een jurisdictie gealloceerd worden waar een hoog vennootschapstarief geldt. Het doel hiervan is om renteaftrek te realiseren tegen een hoog tarief, om vervolgens de rentebaten te laten neerslaan in een fiscaal-vriendelijk land (Vleggeert, 2013). Verder stellen Fuest, Hebous en Riedel (2011) dat door winstverschuivingen niet alleen ontwikkelde landen worden geschaad, maar ook juist ontwikkelingslanden. Uit hun onderzoek bleek dat ontwikkelingslanden nog vatbaarder zijn voor de risico’s van schuldverschuivingen. Verder blijkt uit academisch onderzoek dat internationaal georiënteerde ondernemingen meer schuldfinanciering hebben dan ondernemingen die zich vooral op de binnenlandse markt bevinden (Egger et al., 2010). De OESO acht de bovenstaande bevindingen schadelijk omdat hier vaak fiscale motieven aan ten grondslag liggen.

De OESO stelt in het BEPS rapport dat de risico’s op grondslaguitholling en winstverschuivingen het grootst zijn in de volgende gevallen:

• Concerns die naar verhouding meer externe schud alloceren aan landen met een hoog effectief tarief;

• Concerns die intra-groepsleningen gebruiken waarbij de rente bij de debiteur aftrekbaar is tegen een aanzienlijk hoger tarief dan de rente bij de crediteur is belast;

• Concerns die externe schuld of intra-groepsleningen gebruiken om belastingvrij inkomen te genereren.

Om deze risico’s van grondslagerosie tegen te gaan hebben landen op dit moment renteaftrekbeperkingen die grofweg in 6 categorieën opgedeeld kunnen worden, waarbij sommige landen een combinatie van regels hebben (OESO, 2015):

1 At arm’s length testen, die bekijken in hoeverre een schuld zakelijk is door een vergelijking te

maken met de situatie waarin de schuld met een derde overeengekomen zou zijn.

2 Bronbelasting op rentebetalingen, die worden gebruikt om heffingsrechten toe te wijzen aan een jurisdictie;

3 Regels die een bepaald percentage van de rentelasten van een entiteit verbieden, ongeacht de aard van de betaling of aan wie de betaling gedaan wordt;

4 Regels die het niveau van rentelasten of schuld in een entiteit beperken tot een bepaalde ratio, zoals dept/equity ratio of interest/earnings ratio;

5 Regels die het niveau van rentelasten of schuld in een entiteit beperken in relatie tot de algehele positie van de groep;

(23)

Ondanks de bovengenoemde bepalingen met betrekking tot renteaftrek is het risico op grondslaguitholling en winstverschuivingen nog steeds te groot volgens de OESO (2015). In het actionplan 4 stelt de OESO dan ook een generieke renteaftrekbeperking voor die een combinatie is van de regels hierboven genoemd die in groep 4 tot en met 6 vallen. Een algemene regel zou de mogelijkheid tot renteaftrek moeten beperken op basis van een financiële ratio. Dit zou gecombineerd kunnen worden met een regel die de entiteit in staat stelt meer rente af te trekken op basis van een groepsratio. Deze algemene regels moeten worden aangevuld met gerichte regels om te voorkomen dat het effect van de algemene regels alsnog kan worden ontweken. Tevens kunnen deze gerichte regels gebruikt worden om specifieke risico’s die niet door de algemene regels gedekt worden aan te pakken.

Op dit moment hebben veel landen (waaronder Nederland) gerichte renteaftrekbeperkingen en dit kan een doeltreffend antwoord zijn op specifieke vormen van belastingontwijking. Echter op het moment dat zich nieuwe mogelijkheden van grondslaguitholling voordoen moeten er opnieuw gerichte regels geïmplementeerd worden. Hierdoor kan er na verloop van tijd een erg complex systeem van renteaftrekbeperkingen ontstaan, resulterend in hoge administratieve kosten (OESO, 2015). Een aanpak die voorziet in een effectieve algemeen beperkende regel met betrekking tot renteaftrek moet de behoefte aan gerichte regels verminderen, hoewel in sommige gevallen gerichte regels toch nodig zijn om specifieke problemen aan te pakken.

3.3.2 Uitwerking

Het voorstel van de OESO om de strijd aan te gaan met misbruik van rente betreft een best practice

approach. In hun voorstel onderscheidt de OESO entiteiten in 3 categorieën: ondernemingen die tot

een internationale groep behoren, ondernemingen die tot een binnenlandse groep behoren en op zichzelf staande ondernemingen. Aangezien de kans op grondslaguitholling het grootst is bij multinationals, raadt de OESO aan om het voorstel in ieder geval van toepassing te laten zijn op deze eerste groep. Echter omdat de mogelijkheid tot belastingontwijking zich ook voordoet bij de overige 2 categorieën kunnen lidstaten ervoor kiezen het voorstel ook op hen van toepassing te laten zijn. Om kleine ondernemingen die een zeer klein risico met zich meebrengen te ontzien van alle administratieve kosten wordt er geopperd om een MKB-drempel te introduceren. Op deze manier worden ook de nalevingskosten verminderd en kan de belastingdienst zich focussen op entiteiten die het grootste risico tot grondslaguitholling met zich meebrengen.

De aanbevolen aanpak is gebaseerd op een fixed ratio rule, die beperkt de mogelijkheid tot renteaftrek en betalingen economisch gelijkwaardig aan rente tot een percentage van de winst voor rente, belastingen, afschrijvingen en amortisatie (hierna: EBITDA). Alle rente betaald aan derden, gerelateerde partijen en groepsentiteiten is aftrekbaar tot deze ratio, maar alles boven deze ratio wordt niet in aftrek toegestaan. Om er zeker van te zijn dat landen een fixed ratio kiezen die laag genoeg is om BEPS te tackelen, wordt een ratio aanbevolen die ligt tussen de 10-30%. Voor de meeste ondernemingen is de verwachting dat er een sterke correlatie is tussen winst en belastbaar

(24)

inkomen. Daarom is het meten van economische activiteit met behulp van de winst een van de meest effectieve manieren om de mogelijkheid tot renteaftrek te koppelen aan activiteiten die belastbaar inkomen genereren en waar waarde wordt gecreëerd (OESO, 2015). Een ander voordeel van deze aanpak is volgens de OESO dat een entiteit alleen zijn netto renteaftrek kan vergroten, indien de winsten in dat land worden verhoogd. Eventuele herstructureringen om winsten naar een ander land te verschuiven, zorgt tevens voor een vermindering van de netto renteaftrek in het oorspronkelijke land (OESO, 2015).

Onder de aanbevolen fixed ratio rule kan een entiteit of lokale groep netto rentelasten aftrekken tot een vast percentage van zijn EBITDA. Echter houdt deze aanpak geen rekening met het feit dat ondernemingen in verschillende sectoren een andere kapitaalstructuur hebben, zonder dat hier fiscale motieven aan ten grondslag liggen. Daardoor kunnen groepen die een ratio boven het toegestane percentage hebben niet al hun rente aftrekken. Daarom wordt het aangeraden om naast een fixed ratio rule, ook een group ratio rule te introduceren. De aanbevolen group ratio rule betreft de verhouding [netto derdenrente / EBITDA] van de gehele groep. Hierdoor kan een onderneming die naar verhouding met meer externe schuld is gefinancierd dan is toegestaan op basis van de fixed

ratio rule, toch renteaftrek krijgen op basis van ratio van de wereldwijde groep. Op deze manier

worden alleen de netto rentelasten die boven dat van de toegestane fixed ratio en de groepsratio uitstijgen niet in aftrek toegestaan. Landen mogen ook een verhoging van 10% toepassen op de netto derden rentelasten van de groep om dubbele belastingen te voorkomen. Naast de fixed ratio

rule en de groeps ratio rule kunnen landen er ook voor kiezen om een “equity escape” erbij te

implementeren. Dit vergelijkt het eigen vermogen en bezittingen van een onderneming met dat van de groep waartoe het behoort. Mocht een land ervoor kiezen om geen groepsratio of equity escape te gebruiken, moet het de fixed ratio rule van toepassing laten zijn op entiteiten in zowel multinationale als op nationale groepen zonder ongepaste discriminatie.

De aanbevolen aanpak heeft de meeste impact op entiteiten met zowel hoge netto rentelasten als een hoge [netto rentelasten / EBITDA] ratio, vooral in het geval dat de entiteitsratio hoger is dan dat van de wereldwijde groep. De OESO acht deze aanpak eenvoudig en zorgt ervoor dat de netto renteaftrek van een entiteit rechtstreeks verband houdt met de belastbare inkomsten gegenereerd door haar economische activiteiten. Om de impact van het voorstel te reduceren voor ondernemingen die weinig risico met betrekking tot BEPS met zich mee brengen wordt het landen toegestaan om een aantal uitzonderingen te maken. Zoals eerder genoemd kunnen landen ervoor kiezen om een MKB-drempel te introduceren voor ondernemingen die lage netto rentelasten hebben. Indien een groep meer dan één entiteit in een land heeft, wordt het aanbevolen dat de drempel wordt toegepast op de totale netto rentelasten van de lokale groep. Tevens kan er een uitzondering gemaakt worden voor rente betaald op leningen die gebruikt worden ter financiering van projecten die een algemeen nut dienen. In deze omstandigheden kan een entiteit naar verhouding met veel vreemd vermogen gefinancierd zijn, echter vanwege de aard van deze projecten en de nauwe band met de publieke sector is het risico op BEPS erg klein. Daarnaast staat

(25)

het landen vrij om de niet in aftrek toegestane rentelasten en/of ongebruikte rentecapaciteit (in het geval de netto rentelasten lager zijn dan het toegestane maximum) voort te wentelen naar komende jaren. Op deze manier kan een entiteit die een lange termijn investering heeft gedaan, en pas in de toekomst winst verwacht, alsnog in latere jaren de verworpen rente in aftrek brengen.

Tenslotte erkent de OESO dat de bank- en verzekeringssector specifieke kenmerken hebben waarmee rekening gehouden moet worden. Daarom is er behoefte aan om specifieke regels te ontwikkelen die BEPS aanpakken in deze sectoren. Ook adviseert de OESO landen om naast de algemene regels ook gerichte regels te introduceren om specifieke grondslaguitholling die niet wordt afgedekt met de algemene regels tegen te gaan. Uiteindelijk moet een gecoördineerde uitvoering van het voorstel een succesvolle impact hebben op de mogelijkheid voor ondernemingen om met behulp van schulden grondslaguitholling en winstverschuivingen te bewerkstelligen.

3.3.3 Kritiek op Action point 4

Vanuit de literatuur wordt over het algemeen aangesloten bij de mening van de OESO dat de voorgestelde generieke renteaftrekbeperking eenvoudig toepasbaar is. Zo stellen onder andere Van Strien en Kroon (2011) dat gegevens als “te betalen en ontvangen rente” en de “EBITDA” eenvoudig uit de (fiscale) jaarrekening zijn af te leiden. Echter zien zij ook enkele minpunten bij het invoeren van een zogenoemde earningsstrippingmaatregel. Zo is een belangrijk bezwaar volgens Van Strien en Kroon dat een eaningsstripping een procyclisch effect heeft. In economisch slechtere tijden maakt een onderneming namelijk minder winst. Hierdoor kunnen ondernemingen mogelijk een deel van hun reële financieringskosten niet in aftrek brengen, waardoor ze relatief meer vennootschapsbelasting verschuldigd zijn, dan in economisch hoogtij. Ook Elsweier en Van Strien (2012) delen deze mening. Door de mogelijkheid tot doorschuiven van niet aftrekbare rente gaat de renteaftrek weliswaar (nog) niet verloren, belastingplichtigen ondervinden wel een liquiditeitsnadeel hiervan.

Daarnaast geldt als belangrijk nadeel dat de belastbare winst van een onderneming een fluctuerende grootheid is, en daardoor is de toegestane renteaftrek op voorhand lastig te voorspellen. Volgens Zielke (2010) prefereren ondernemingen maatregelen waarvan de effecten reeds vooraf duidelijk zijn. Het belastbare resultaat laat zich volgens Van Strien en Kroon over het algemeen niet goed sturen, waardoor een onderneming pas gaandeweg of aan het eind van het jaar weet hoeveel rente er in aftrek op de winst gebracht kan worden. Dit leidt dan ook tot een grote onzekerheid bij de belastingplichtige. Elsweier en Van Strien (2012) stellen dat uit Duits onderzoek (Duitsland kent al een soortgelijke earningsstrippingmaatregel) blijkt dat de invoering van de generieke aftrekbeperking daar grote onrust en onzekerheid teweeg heeft gebracht.

Verder stellen Elsweier en Van Strien (2012) dat een van de voornaamste kritiekpunten is dat de regeling ook normale bankleningen treft, waarbij er geen enkele aanleiding is om misbruik te veronderstellen. Om ondernemingen met een klein risico tot BEPS te ontzien kan er daardoor een MKB-drempel worden ingevoerd. In Duitsland kent men deze MKB-franchise ook (deze bedraagt EUR

(26)

3 miljoen in Duitsland) en wordt als zeer positief ervaren. Echter is volgens Elsweier en Van Strien het alles-of-nietskarakter van de regeling reden voor kritiek. Indien de netto rentelasten namelijk boven de MKB-franchise uitvallen, vervalt de uitzondering volledig en is de hoofdregel (renteaftrek tot maximaal 30% van EBITDA) weer van toepassing. Kessler en Dietrich stellen dat door de uitzondering veel ondernemingen niet meer geraakt worden door de regeling. Echter biedt de uitzondering volgens hen geen oplossing voor het feit dat ook niet-misbruikgevallen onder de regeling kunnen vallen.

Een ander paradoxaal effect van het invoeren van een MKB-franchise is volgens Elsweier en van Strien (2012) dat ondernemingen die met minder vreemd vermogen gefinancierd zijn, de gestelde MKB-grens gaan opzoeken. Uit onderzoek van Herzig et al. (2008) blijkt dat nadat de earningsstrippingregeling in Duitsland is ingevoerd, de financiering met eigen vermogen niet wezenlijk is toegenomen. Waar een earningsstrippingmaatregel de financiering met vreemd vermogen dus moet ontmoedigen, zorgt een MKB-drempel dus voor een tegengesteld effect (Elsweier & Van Strien, 2012). Vleggeert (2016) deelt deze mening en stelt dat de earningsstrippingregeling gaat fungeren als safe haven: aan de hand van de regeling kunnen multinationals bepalen tot welke grens de grondslag uitgehold kan worden door middel van renteaftrek. Ten slotte lost de voorgestelde generieke renteaftrekbeperking de huidige problematiek rond economisch dubbele heffing niet op, iets wat door Van Strien en Kroon (2011) als belangrijk nadeel wordt gezien. Elsweier (2012) vindt het dan ook niet te rechtvaardigen indien rente niet in aftrek komt bij de debiteur, terwijl dit mogelijk wel belast wordt bij de crediteur.

Op 5 oktober 2015 heeft de Staatssecretaris van Financiën een brief aan de Eerste Kamer gestuurd over de uitkomsten van het OESO project BEPS (nr. IZV/2015/657). Hierin geeft hij te kennen dat het kabinet specifieke rentaftrekbeperkingen prefereert boven generieke antimisbruikmaatregelen om grondslaguitholling en winstverschuivingen tegen te gaan. Aangezien de OESO alleen aanbevelingen doet en dus bestaat uit softlaw, voelt het kabinet er niets voor om de aanbevelingen gedaan in het BEPS-rapport eenzijdig in te voeren. Dit zou tenslotte kunnen leiden tot een verslechtering van de Nederlandse concurrentiepositie indien andere landen hun wetgeving niet aanpassen. Daarom geeft de Staatssecretaris aan dat hij een voorstander is voor het ontwikkelen van bindende regels in internationaal verband, op zijn minst in EU-verband.

3.4 Richtlijn Europese Commissie

3.4.1 Aanleiding en achtergrond van de richtlijn

Op 18 december 2014 heeft de Europese Raad erop gewezen dat de inspanningen ter bestrijding van belastingontwijking en grondslaguitholling dringend moeten worden opgevoerd, zowel op mondiaal als op EU-niveau. Naar aanleiding hiervan is de Europese Commissie bezig geweest met het opstellen van een voorstel voor een anti-ontgaansrichtlijn. Deze richtlijn bevat regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken die de werking van de interne markt rechtstreeks schaden (Europese Commissie, 2016). Bij het opstellen van de richtlijn is vooral aangeknoopt bij de BEPS projecten van

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Toelichting meldt classificatie in geconsolideerde jaarrekening op basis van economische realiteit en enkelvoudig op basis van juridische vorm, maar geen verschil tussen

Vervolgens wordt (in paragraaf 3) aandacht gegeven aan een as- pect van het conceptual framework dat minder vaak aandacht krijgt, namelijk de verwerking van activa, vreemd

Deze studies suggereren dat verschillen in de kostenvoet van vermogen in belangrijke mate zijn terug te voeren tot verschillen in de wijze waarop in deze landen wordt omgegaan met

Aan de andere kant is over eigen vermogen een verschil zichtbaar tussen enerzijds de menin­ gen in de VS en van het IASC (die eigen ver­ mogen zien als de ‘residual

In het eerste geval zijn de emittent en de stor- ter van de middelen onvoorwaardelijk overeen­ gekomen dat de emittent aandelen zal plaat­ sen zodra zulks statutair

I therefore hypothesize that the hedonism value will moderate the path between passive Facebook use and negative social comparison in a positive way: those high in hedonism

The calculated wrinkling indicator values depend strongly on the correct prediction of the hoop stress and thickness in the side-wall.. These values are affected by the