• No results found

4. Invloed richtlijn op Nederlandse wetgeving 1 Inleiding

4.5 Alternatieve opties 1 De CCCTB

De Common Consolidated Corporate Tax Base (hierna: CCCTB) is een voorstel van de Europese Commissie voor een Europese vennootschapsbelastinggrondslag (Europese Commissie, 2011). Het voorstel is gedaan op 17 maart 2011 en moet een halt toeroepen aan de administratieve lasten, fiscale nalevingskosten en de rechtsonzekerheid waar ondernemingen in de EU momenteel mee te maken hebben (Van de Streek, 2011). In dit voorstel worden ook regels rond renteaftrekbeperkingen besproken. In deze subparagraaf wordt daarom kort ingegaan op deze regels rond renteaftrek en wordt bekeken of dit een mogelijk alternatief is voor de earningsstrippingregeling.

Het CCCTB-systeem moet gaan fungeren als optioneel stelsel. Dit wil zeggen dat een vennootschap alleen onder het systeem valt indien zij ervoor gekozen heeft. De nationale vennootschapsregels blijven dan ook van kracht naast het CCCTB-systeem. In dit systeem wordt de winst van een Europese groep van vennootschappen geconsolideerd vastgesteld. Volgens de Europese Commissie (2011) heeft een Europese groep van vennootschappen bij het opstellen van de geconsolideerde winst slechts te maken met het belastingloket van één land. Dit belastingloket is dat van de lidstaat waar de moedermaatschappij is gevestigd. Volgens Van de Streek (2011) wordt de vastgestelde Europese winst vervolgens verdeeld over de groepsmaatschappijen volgens een bepaalde verdeelsleutel. Daarna kan de lidstaat waar de groepsmaatschappij zich bevindt heffen over de toebedeelde winst aan de groepsmaatschappij tegen het eigen nationale tarief.

Uit Artikel 55 van de conceptrichtlijn kan worden opgemaakt uit welke vennootschappen een groep bestaat. Dit artikel verplicht om vennootschappen die voor de CCCTB kiezen en kwalificerende EU-dochters of kwalificerende vaste inrichtingen een 100% consolidatie toe te passen. Van een kwalificerende groepsrelatie is sprake indien er een belang van minimaal 75% van de aandelen of stemrecht wordt gehouden. Dit belang kan zowel direct als indirect gehouden worden, hetgeen met zich meebrengt dat een schuldverhouding van de groepsmaatschappij onderling wordt genegeerd.

Volgens Van de Streek (2011) wordt grondslaguitholling door het laten neerslaan van rente in een laagbelastende jurisdictie binnen de CCCTB-groep daardoor onmogelijk gemaakt.

Om grondslaguitholling en winstverschuivingen tegen te gaan zijn er in de conceptrichtlijn een aantal antimisbruikbepalingen opgenomen. In artikel 81 van de CCCTB-richtlijn is een specifieke renteaftrekbeperking neergelegd. Dit artikel bepaalt dat rente niet in aftrek op de winst wordt toegestaan indien deze verschuldigd is aan een gelieerde onderneming buiten de EU. Tevens moet deze gelieerde onderneming daar laagbelast zijn. Hiervan is sprake indien het vennootschapsbelastingtarief 40% lager is dan het gemiddelde vennootschapsbelastingtarief van de EU-lidstaten. De CCCTB-richtlijn biedt nog een aantal uitwegen waardoor de renteaftrekbeperking niet van toepassing is. Een daarvan is als de lidstaat van de debiteur en het derde land een uitwisselingsverdrag van inlichtingen met elkaar hebben afgesloten. Volgens Van de Streek (2011) is de achterliggende gedachte hiervan dat indien er een uitwisselingsverdrag van inlichtingen is, eventueel misbruik (eenvoudig) aan het licht kan komen. Voorts is de aftrekbeperking ook niet van toepassing indien de rente wordt betaald aan een vennootschap waarvan de aandelen op een erkende effectenbeurs worden verhandeld. Ten slotte vindt de aftrekbeperking geen toepassing indien de rente is betaald aan (kort samengevat) een vennootschap die in het land waarvan zij inwoner is een actieve onderneming drijft.

De Groot (2013) stelt vooral vraagtekens bij de reikwijdte van de regeling. Zij stelt namelijk dat veel Europese landen (en met name Nederland) belastingverdragen hebben gesloten die voorzien in informatie-uitwisseling. In dat geval is de renteaftrekbeperking niet van toepassing en is de effectiviteit van deze beperking dus zeer gering. Van de Streek bepleitte dat dit was ingegeven doordat misbruik met een inlichtingen-uitwisselingsovereenkomst relatief eenvoudig aan het licht kan komen. De Groot (2013) spreekt dit echter tegen en stelt dat het zeer moeilijk is om te bewijzen dat een transactie ‘louter het ontgaan van belastingen’ tot doel heeft. Daarnaast stelt De Groot vraagtekens bij de overige twee uitwegen om aan de aftrekbeperking te ontkomen. Deze kunnen verklaard worden doordat de Europese Commissie reële economische activiteiten wenst te ontzien. Echter doet dit volgens De Groot (2013) niets af aan het feit dat ook entiteiten die reële economische activiteiten verrichten kunstmatige schuldverhoudingen kunnen opzetten. Ook Van Eijsden, Van de Streek en Strik (2011) delen deze mening en stellen dat kunstmatige schuldverhoudingen kunnen worden opgezet die leiden tot grondslaguitholling. Daarnaast wordt de grondslag beschermd tegen erosie doordat schuldverhoudingen van groepsverhoudingen binnen de CCCTB-groep worden genegeerd. Echter in het geval dat er sprake is van rechtsverhoudingen die buiten de CCCTB-groep omgaan, kan er naar mijn mening nog wel grondslagerosie plaatsvinden. Deze rechtsverhoudingen worden namelijk niet genegeerd. Ten slotte stelt De Groot dat er ook een groot voordeel is aan het CCCTB-systeem in vergelijking met de earningsstrippingmaatregel; er treedt geen procyclisch effect op. Er wordt niet meer rente in aftrek beperkt naarmate de winst van de belastingplichtige daalt.

Het feit dat het CCCTB-systeem optioneel is brengt voor de nationale overheden veel kosten met zich mee. Zij moeten naast het nationale vennootschapsrecht namelijk ook het CCCTB-systeem

faciliteren. Ik kan me daarom voorstellen dat niet alle EU-lidstaten instemmen met de conceptrichtlijn. Voor invoering van het CCCTB-systeem is echter unanimiteit vereist van alle lidstaten. Indien die er niet blijkt te zijn kan de richtlijn volgens Van de Streek (2011) in een minimum aantal van negen lidstaten worden ingevoerd als vorm van verstrekkende samenwerking. In dat geval is er echter geen sprake meer van harmonisatie binnen de EU. Volgens De Groot biedt de CCCTB- richtlijn wel mogelijkheden ter vervanging van het huidige vennootschapssysteem. Hiervoor dient wel een effectievere renteaftrekbeperking in het richtlijnvoorstel te worden opgenomen. Die bijvoorbeeld van toepassing is op rentebetalingen aan een in de EU gevestigde laag belastende entiteit die geen deel uitmaakt van de CCCTB-groep. Dit is des te meer van belang om grondslagerosie tegen te gaan indien het CCCTB-systeem niet in de gehele EU wordt ingevoerd. Ook De Wilde (2014) ziet het CCCTB-systeem als een mogelijk alternatief voor de earningsstrippingregeling. Echter moet dan wel een sterk concurrerende en economische- groeibevorderende variant worden ingevoerd. De conceptrichtlijn zoals deze in 2011 is voorgesteld lijkt daarvoor niet geschikt.

4.5.2 De thincapitalisationregeling

Bij het beschrijven van de huidige renteaftrekbeperkingen in hoofdstuk twee ben ik niet ingegaan op de thincapitalisationregeling omdat deze per 1 januari 2013 is afgeschaft. Toch wordt deze regeling in de literatuur door sommige auteurs als goed alternatief gezien voor de huidige renteaftrekbeperkingen. Daarnaast is de thincapitalisationregeling net als de earningsstripping geen specifieke, maar een generieke renteaftrekbeperking. De thincapitalisationwetgeving zag op de beperking van rentaftrek bij bovenmatige financiering van vreemd vermogen met grondslagerosie en winstverschuivingen tot gevolg. Hiervan was volgens de wetgever sprake voor zover het gemiddeld vreemd vermogen drie keer zo hoog was als het gemiddeld eigen vermogen en dit meerdere de EUR 500.000 te boven gaat.

Het artikel had ook nog een tegenbewijsmogelijkheid indien er rente in aftrek werd beperkt op basis van de ratio eigen vermogen : vreemd vermogen. Bij deze tegenbewijsmogelijkheid dient de belastingplichtige zijn verhouding van eigen vermogen en vreemd vermogen te toetsen aan dat van de groep waartoe hij behoort. Indien de belastingplichtige naar verhouding met minder schuld is gefinancierd dan de groep in zijn geheel is er volgens de wetgever geen sprake van een teveel aan vreemd vermogen. Daarnaast is de regeling alleen van toepassing op entiteiten die tot een concern behoren en kan de niet-aftrekbare rente nooit hoger zijn dan het saldo van de betaalde en ontvangen groepsrente.

Vanuit de literatuur wordt deze generieke renteaftrekbeperking vooral geprezen om zijn eenvoud en internationale herkenbaarheid. Zo zien onder andere Heithuis (2003) en Van der Geld (2004) de thincapitalisationregeling (in enigszins aangepaste vorm) als goed alternatief voor de huidige specifieke renteaftrekbeperkingen in de Wet Vpb. Echter is niet iedereen het hiermee eens. Zo stelt Van Strien (2006) dat er mogelijk dubbele heffing kan ontstaan indien het ene land wel een

thincapitalisationregeling invoert en het andere land niet. Daarnaast wordt de scheefgetrokken verhouding tussen eigen vermogen en vreemd vermogen door een thincapitalisationregeling niet rechtgetrokken volgens Van Strien (2006). Iets wat één van de doelstellingen is van de Europese Commissie bij het invoeren van de earningsstrippingmaatregel. Daarnaast zit er volgens Van Strien nog een nadeel aan een dergelijke thincapitalisationregeling. Indien een entiteit namelijk onverhoopt verlies gaat lijden, en daardoor het eigen vermogen afneemt, kan dit gevolgen hebben voor de aftrekbare rente. Door het afnemen van het eigen vermogen mag er naar verhouding minder vreemd vermogen aanwezig zijn op de balans van de belastingplichtige. Uit kamerstukken (kamerstukken II 2011/12, 33 287, nr. 3, blz. 53-56) blijkt dat de regeling oorspronkelijk was ingevoerd om internationale concerns die de grondslag uithollen een halt toe te roepen. Echter bleek vooral het MKB te worden getroffen door de regeling. Dit was dan ook een van de redenen om de thincapitalisationregeling destijds af te schaffen. Ik vraag mij dan ook af in hoeverre een hernieuwde invoering wel effectief blijkt tegen grondslaguitholling door internationale concerns.

4.5 Subconclusie

Dit hoofdstuk bevat de beantwoording van de subvraag: “Wat is de invloed van BEPS en de nieuwe richtlijn op het Nederlandse stelsel en wat zijn de alternatieven en verbeterpunten om grondslaguitholling en winsterverschuivingen tegen te gaan?” Deze subvraag heeft als doel te beschrijven wat de verschillen zijn tussen de huidige wetgeving en de richtlijn. Daarnaast worden er aanbevelingen gedaan ten aanzien van de nieuwe richtlijn en wordt er bekeken welke alternatieven er mogelijk zijn. Uit paragraaf 2 is gebleken dat er een aantal verschillen zijn tussen de earningsstrippingmaatregel en de huidige renteaftrekbeperkingen in Nederland. Ten eerste betreft de richtlijn van de Europese Commissie een generieke bepaling, terwijl op dit moment alleen specifieke renteaftrekbeperkingen van kracht zijn in Nederland. Daarnaast knoopt de earningsstripping aan bij het EBITDA van de belastingplichtige, terwijl de huidige renteaftrekbeperkingen dit niet doen. Een ander verschil is de procyclische werking van de generieke bepaling.

Uit paragraaf 3 is gebleken dat Nederland de wetgeving in ieder geval op een aantal punten moet aanpassen. Zo moet Nederland de generieke earningsstrippingregeling implementeren in het nationaal recht. Daarnaast moet er in de wetgeving een definitie opgenomen worden van wat onder rente en aan rente economisch gelijkwaardige betalingen geschaard kan worden. Voorts kan Nederland ervoor kiezen de artikelen 13l en 15ad Wet Vpb op een aantal punten aan te passen. Daarnaast is het mogelijk om een aantal renteaftrekbeperkingen te vereenvoudigen of zelfs te schrappen. De gevolgen voor de aftrekbaarheid van rente in Nederland zijn vooral afhankelijk van de vraag welke “kan”-bepalingen uit de richtlijn door de overheid wordt overgenomen. Om voor een zo consistent mogelijke implementatie van de richtlijn te zorgen wordt dan ook aanbevolen om de “kan”-bepalingen zoveel mogelijk te verplichten aan de EU-lidstaten. Op deze manier wordt een versplinterde implementatie van de richtlijn binnen de EU zoveel mogelijk voorkomen. Ten slotte is

er in dit hoofdstuk naar een tweetal alternatieven voor een earningsstripping gekeken. De thincapitalisationregels lijkt niet geschikt als alternatief, mede doordat dit in het verleden niet effectief genoeg is gebleken tegen grondslaguitholling door internationale concerns. De CCCTB- richtlijn van de Europese Commissie biedt meer perspectief naar mijn mening. Echter dient er dan wel een sterk aangepaste variant van de in 2011 voorgestelde CCCTB-richtlijn gemaakt te worden.

5. Conclusie