• No results found

In hoeverre kan het recente gedachtegoed van Jacques Rancière en Alain Badiou bijdragen aan een politiek begrip van hedendaags theater? Dat was de vraag waarmee dit onderzoek begon. Inmiddels is duidelijk geworden dat zowel Badiou als Rancière verschillende handvaten aanreiken waarmee er naar theater en politieke aspecten van theater kan worden gekeken. Vanuit een filosofisch perspectief, spreken beide auteurs veelal vanuit een abstracte en conceptuele insteek, en is het her en der lastig het concreet in verband te brengen met het daadwerkelijke theater van vandaag de dag. Dit is echter inherent aan het voeren van een onderzoek naar de relatie tussen filosofie en theater. Ook inherent aan een dergelijk onderzoek, is het naar voren treden van bepaalde problematiek aangaande de besproken filosofen en hun blinde vlekken. Zo is het goed te beseffen dat wanneer we Rancière en Badiou vandaag de dag lezen, veel al gedateerd aanvoelt. Het is bijvoorbeeld opvallend dat beide denkers ondanks hun marxistische achtergronden toch niet immuun zijn voor een bepaald superioriteitsdenken. Tevens is het maar de vraag in hoeverre bijvoorbeeld Badious conservatisme met betrekking tot het belang van de theatertekst nog van toepassing is op de huidige theaterpraktijk, maar het is ergens toch ook verfrissend om een ander geluid te horen over de rol van tekst in eenentwintigste eeuws theater.

Waar het wellicht prettig was geweest als er een eenduidig en helder begrip naar voren zou komen bij beide filosofen, dat gemakkelijk toegepast had kunnen worden op een veelvoud van contemporaine theatrale uitingen, lag dit natuurlijk niet in de lijn der verwachtingen. Het filosofische kader was heel bewust gekozen om juist een bepaalde complexiteit met betrekking tot een term als ‘politiek theater’ in kaart te brengen, wanneer er vandaag de dag (in elk geval in Nederland) nogal klakkeloos mee wordt gestrooid. Als Badiou en Rancière íéts naar voren brengen, is dat het, zoals in ieder discours, van groot belang is om de parameters van een bepaalde term af te bakenen. Tegelijkertijd breken ze met hun filosofie bepaalde kaders van de bestaande discussie omtrent theater en politiek theater juist weer open. Rancière ziet politiek in elke kunstervaring die een bepaalde breuk met gevestigde normen van waarneming behelst, en Badiou laat zien dat het zinloos kan zijn om überhaupt in categorieën van ‘politiek-’ en ‘niet-politiek’-theater te denken. Badiou stelt dat het belangrijker is om te kijken naar de manieren waarop er een idee of een dialectiek wordt aangesproken in het theaterstuk.

Waar veel van de discussie omtrent het verband tussen politiek en kunst zich lijkt te beperken tot het bespreken van de manieren waarop kunst dan wel geen aanspraak maakt op actuele maatschappelijke thema’s, tonen Rancière en Badiou dat dit laatste geen ijkpunt hoeft te zijn. Beide auteurs nuanceren derhalve het vooropgestelde belang van maatschappelijke inhoud voor zogezegd

politiek theater en stellen bij deze ook vraagtekens bij überhaupt het zogenaamde onderscheid tussen autonoom en geëngageerd theater. Rancière ziet in alle kunst binnen het esthetische regime een mogelijkheid voor een politieke ervaring, zij het dat alleen kunst die zich op een bepaalde manier afzet of emancipeert van bestaande modellen van maken en kijken tot dit esthetische regime mag rekenen. Een bepaalde autonomie is aldus Ranciere een vereiste voor een emancipatoire en daarmee politieke ervaring voor de toeschouwer. Het begrip van autonomie wordt in deze ook opnieuw benaderd; niet als een status van volledig losstaan, maar als iets nieuws dat juist in relatie met een publiek en in een breuk met vertrouwde manieren van maken en kijken een nieuw soort alertheid en engagement kan oproepen.

Wat de lezing van Rancière onder meer oplevert is dat een begrip als politiek in relatie met kunst een andere betekenis krijgt dan maatschappelijk engagement. Dit heeft uiteraard alles te maken met Rancières eigen opvatting van de term ‘politiek’ als zijnde de inherent disruptieve poging met de police te breken, in een voortdurend proces waarin er naar een meer gelijkwaardig verdeelde distribution of the sensible wordt gestreefd.241 Dit begrip nodigt de kunsten uit om een onderdeel uit te maken van deze ontwrichting, in plaats van onderdeel te gaan zijn van een gevestigde orde. Mijns inziens voegt veel van de theaterkunst die in Nederland als ‘politiek’ gezien wordt zich langzaamaan juist bij een gevestigde orde. Dit vanwege de groeiende verwachting van een publiek en een samenleving dat theater bepaalde actuele maatschappelijke thema’s ten tonele brengt en in een ‘nieuw’ daglicht plaatst. Door een begrip als politiek echter breder te trekken dan expliciet maatschappelijk engagement van een toneelstuk en door te zoeken naar manieren waarop een bepaalde voorstelling een mogelijke emancipatie van een toeschouwer faciliteert, wordt de focus verlegd van de inhoud van een stuk en intentie van makers naar de ervaring van een toeschouwer. Er wordt hiermee gekeken naar hoe denken en kijken buiten de gebaande paden van de police geprikkeld kan worden, en uiteindelijk is dit als politiek én maatschappelijk effect van kunst wellicht van groter belang, dan of een toneelvoorstelling op zichzelf bepaalde vakjes aanvinkt met betrekking tot ‘maatschappelijk engagement’.

De hierboven gepresenteerde lezing van Badiou levert wellicht minder concreet voer voor de discussie omtrent politiek theater, maar tegelijkertijd levert het wel een aantal interessante ingangen op voor nieuwe vragen omtrent de relatie tussen politiek en theater. Wanneer kunst en politiek inderdaad twee verschillende domeinen van waarheid zouden zijn, zoals Badiou stelt, hoe kan er dan een verband worden getrokken tussen de twee domeinen? Zelf zegt Badiou in Rhapsody

for the Theatre: “[I]t is theatre, in the circle of its provisional repetition, that figures the knotted

components of politics. Theatre is the figurative reknotting of politics, and this regardless of its

Duignan, Brian. "Jacques Rancière." Encyclopædia Britannica. Encyclopædia Britannica, Inc.

subject matter.”242 Hierin ziet Badiou dus een figuratief verband tussen de werking van theater en de werking van politiek, en hoe theater bepaalde mechanismen kan ontwaren. Dit denkende Theater dat Badiou voorschrijft, levert een interessante aanvulling op op de twee ‘autonome’ en ‘geëngageerde’ modellen die doorgaans gehanteerd worden in de Nederlandse discussie. Dit denkende, dialectische Theater lijkt ergens tussen de twee in te hangen, met een autonomie in de manier waarop er wordt gebroken met gangbare ideeën en verwachtingen van een toeschouwer, en tegelijkertijd geen volledig losgezongen ‘l’art-pour-l’art’ benadering, aangezien Badiou veel problemen lijkt te hebben met bepaalde postmoderne en posttraumatische benaderingen van het theater. Niet het experiment van de kunstenaar moet voorop staan, maar het in gang zetten van een waarheid-procedure bij het publiek. Badiou stelt dat met het aanwakkeren van een dergelijke procedure, het publiek weer de mogelijkheid krijgt subject te zijn en hun éigen systemen te bedenken en visualiseren. Net als bij Rancières emancipatoire dissensus in het esthetische regime, kan dit Subject-worden van de toeschouwer ook worden gezien als een politiek gegeven. Wederom ligt deze politiek dus niet in het expliciete engagement van een voorstelling, maar in het mogelijkerwijs veranderen van een innerlijke wereld van de toeschouwer.243 Bij Badiou zou de uitkomst van deze ‘innerlijke’ verandering kunnen zijn dat er op een minder luie en reactionaire manier kan worden gekeken naar onze neoliberale kapitalistische samenleving.