• No results found

De oorzaken van overgewicht en obesitas bleken multifactorieel van aard te zijn. Het omvat niet alleen een gedragsmatige component, maar ook genetische, fysiologische, psychologische, sociale en omgevingscomponenten. Dit kwam zowel in de literatuurstudie als in het empirisch deel sterk naar voor. De respondenten in dit onderzoek nuanceerden de genetische of erfelijke factor. Dit zou volgens hen eerder gaan om aangeleerd gedrag en een levensstijl die van generatie op generatie doorgegeven wordt. De patiënten zouden tegenover de diëtist vaak andere oorzaken benoemen die aan de basis liggen van hun overgewicht. Dit zou volgens de patiënt aan een gebrek aan tijd liggen om gezond te koken en te leven, of aan een grote levensgebeurtenis waardoor het probleem ontstaan is. De daaruit vloeiende gevolgen zijn zowel van fysieke als van psychologische en sociale aard. Dit alles hangt samen met de levenskwaliteit van de patiënt in kwestie. In zowel de literatuur als in het empirisch luik bleek dat er een negatieve samenhang zou zijn tussen de graad van het overgewicht en de kwaliteit van leven van de persoon met overgewicht. In de literatuur kwam naar voor dat dit enkel het geval was vanaf een BMI van 30 kg/m² of meer. De opmerking vanuit de interviews was dat deze personen vaak niet door hebben wat ze allemaal missen, omdat ze bepaalde zaken op den duur vermijden in het dagelijkse leven.

Verder werd het belang van preventie benadrukt. Men voelde in de praktijk aan dat de huisarts vaak doorverwees vanaf het moment dat er co-morbiditeiten gepaard gaan met het overgewicht. Een snellere doorverwijzing door de huisarts werd benoemd. De kostprijs van co-morbiditeiten die gepaard gaan met overgewicht en obesitas bleek hoog te zijn. Bij de diëtisten heerste de bezorgdheid dat er teveel geld naar het curatieve doorstroomt en te weinig naar het preventieve, terwijl veel kosten voor de maatschappij zouden kunnen voorkomen worden. Door de complexiteit van het probleem werd een multidisciplinaire aanpak naar voor geschoven.

Het belang van specialisatie als diëtist kwam uit de interviews naar voor. Dit is doorheen de tijd geëvolueerd. Vroeger moest een diëtist alle problemen met betrekking tot voeding kunnen aanpakken. Door de toenemende complexiteit van de van aandoeningen en de vooruitgang in de gezondheidszorg ontstonden er verschillende domeinen waarin de diëtist zich zou kunnen verdiepen. Diëtisten die

tewerkgesteld waren in het ziekenhuis zouden meer kansen krijgen om zich te specialiseren dan diëtisten die in de eerstelijnszorg werken. Het bleek van belang te zijn dat men regelmatig opleidingen en bijscholingen volgt die relevant zijn voor de eigen praktijk. Niet alle participanten zagen het nut hiervan in. In de nieuwe kwaliteitswet die vanaf 21 juli 2021 in voege gaat, zal men moeten aantonen dat men continue vormingen volgt om de erkenning als diëtist te kunnen behouden.

Toch werd aangegeven dat er een gevaar in overspecialisatie schuilt. Men mag niet vergeten dat de patiënt door elke zorgverlener in zijn totaliteit moet blijven bekeken worden. De alertheid moet nog steeds aanwezig zijn wanneer bijvoorbeeld blijkt dat er nog een achterliggend of bijkomend probleem zou zijn. Hierin bleek het belangrijk te zijn dat men zelf als diëtist adequaat moet willen en durven doorverwijzen bij twijfel. De angst om patiënten kwijt te spelen als diëtist is historisch gegroeid. Langzaamaan is deze ingesteldheid in positieve zin aan het evolueren. Door het volgen van continue vormingen zou een uniforme informatieverstrekking aan de patiënten die wetenschappelijk onderbouwd is, gestimuleerd kunnen worden.

In de praktijk maakten diëtisten vooral gebruik van een weegschaal of een bio- impedantietoestel. Verder werd sporadisch gebruik gemaakt van enquêtes en vragenlijsten. Dit werd door de literatuur bevestigd en al dan niet aangevuld met bloedresultaten. De interesse in een meetinstrument om de eigen-effectiviteit als diëtist op te kunnen volgen was groot. Vijftien van de zestien respondenten waren bereid om dit te meten en de resultaten te rapporteren mits een goede feedback in return. Dit meetinstrument zou hen bijvoorbeeld aangereikt kunnen worden door de Vlaamse Beroepsvereniging van Diëtisten. Een bezorgdheid hieromtrent was dat er ten eerste bias zou kunnen optreden omdat de patiënten zelf beslissen de behandeling stop te zetten omwille van een externe factor zoals een ontslag of een verhuis. Een tweede bezorgdheid was dat de resultaten ook op lange termijn opgevolgd en gerapporteerd zouden moeten worden. Meerdere malen werd aangehaald dat de diëten die op korte termijn zeer goede resultaten gaven op lange termijn echter niet effectief bleken te zijn. Een derde bezorgdheid was dat een uniform meetinstrument moeilijk op iedereen zou kunnen toegepast worden. Het voorbeeld van een rolstoelpatiënt werd gegeven. Het aspect van bewegen zou bij deze persoon niet van toepassing kunnen zijn. Verder werd gesuggereerd dat dit meetinstrument idealiter door alle disciplines binnen het

multidisciplinair team gehanteerd kan worden. Op die manier zou de effectiviteit van de multidisciplinaire behandeling in zijn geheel kunnen opgevolgd worden.

Twaalf van de zestien diëtisten gaven de voorkeur aan het opmaken van doelstellingen bij aanvang van de behandeling. Deze werden zowel op korte als op lange termijn opgesteld. Korte termijn werd gezien als wekelijks of tweewekelijkse aanpassingen in de levensstijl, terwijl lange termijn als het ultieme doel gezien werd. Belangrijk was dat de doelstellingen realistisch zouden zijn en dat men dit levenslang zou moeten kunnen volhouden. Drie diëtisten gaven expliciet aan dat ze geen termijn op de doelen wilden vastzetten. Volgens hen moeten de doelen op eigen tempo van de patiënt bereikt worden. In de literatuur werden vooral lange termijndoelstellingen voor ogen gehouden. Het belang van het opstellen van stapsgewijze aanpassingen kwam niet uitdrukkelijk naar voor. Opvallend was dat de literatuur vooral gericht was op het bekomen van een gezond gewicht, terwijl de respondenten in dit onderzoek zich vooral richten op het bereiken van een gezonde levensstijl. Het bereiken van de gezonde levensstijl bleek sterk samen te hangen met de mate van motivatie van de patiënt. In de literatuur werd dit bevestigd. Het opstellen van de doelen zou bij bepaalde patiënten deels een motivator zijn.

Het eerste deel van de probleemstelling in dit onderzoek was om na te gaan in hoeverre er reeds samenwerking was om dit probleem aan te pakken en indien dit niet zo was, in hoeverre er bereidheid daartoe was. Er werd vooral samengewerkt met (huis)artsen, psychologen en een zorgverlener die instond voor de fysieke activiteit van de patiënt. Dit ging dan vooral om een kinesitherapeut of kinecoach. De focussen op de drie pijlers werd zowel in de interviews als in de literatuur sterk benadrukt, namelijk zorg voor voeding (1), beweging (2) en psychologische begeleiding (3). De voordelen van de ziekenhuiswerking werden benoemd zowel door de diëtisten die tewerkgesteld waren in het ziekenhuis als diëtisten in de eerstelijnszorg. In het ziekenhuis kent men elkaar en er worden effectief interdisciplinaire overlegmomenten ingepland omtrent deze problematiek. Hier ondervond men een drempel in de eerstelijnszorg. Er bleek tevens een gemis aan gespecialiseerde paramedici in de eerstelijnszorg omtrent de aanpak van overgewicht bij volwassenen. Zowel psychologen als kinesitherapeuten hadden in het verleden reeds aangegeven aan bepaalde diëtisten dat zij de expertise niet hadden om deze problematiek aan te

pakken bij doorverwijzing van een patiënt. Binnen de opleiding van paramedici zou extra aandacht kunnen gaan naar de aanpak van patiënten met overgewicht.

Het creëren van een netwerk in de eerste lijn kan belangrijk zijn in de multidisciplinaire aanpak van overgewicht bij volwassenen. Er werd gewezen op de huisarts als tussenpersoon. Dit zou de aangewezen persoon zijn om de patiënt in zijn totaliteit te kunnen opvolgen en door te verwijzen wanneer dit aangewezen lijkt. De patiënt zou zo sneller bij de aangewezen disciplines kunnen terechtkomen. Deze werking zou mogelijks kunnen bijdragen tot een efficiëntere zorgverlening. Toch werd de optie van een verplichte doorverwijzing door de huisarts niet door iedereen als iets positiefs gezien, zelfs niet wanneer dit een verhoogde terugbetaling van de mutualiteit voor de patiënt zou betekenen. Uit de interviews bleek dat de meeste patiënten zich uit zichzelf aanmelden bij de diëtist. In zes interviews werd gesteld dat patiënten die op doorverwijzing kwamen vaak minder gemotiveerd zijn. Dit werd bevestigd in de literatuur. Deze zouden eerder hun co-morbiditeiten willen aanpakken dan een gezond gewicht bereiken. De helft van de diëtisten gaf toch mee dat de huisarts een rol kan spelen in het bieden van transparantie over de kostprijs van het traject, het verminderen van gezondheidsrisico’s en relevante informatie kunnen uitwisselen om op die manier een gerichte begeleiding van de patiënt te kunnen realiseren.

De kostprijs van de consultaties bij de diëtist werd door de helft van de participanten als een struikelblok voor de patiënt ervaren. Er is een beperkte tegemoetkoming voorzien via de mutualiteit. Het bedrag en de voorwaarden variëren per mutualiteit (bijlage 11). Aan de andere kant gaven enkele diëtisten aan dat de kostprijs ook als motivator kon dienen. In één onderzoek werd benadrukt dat gratis consultaties bij de diëtist een positief effect zou gehad hebben op het aantal keer dat de diëtist geconsulteerd werd door patiënten met overgewicht. De paradox omtrent “health literacy” of gezondheidsgeletterdheid kwam in de interviews naar voor. Patiënten die cognitief minder sterk waren en het financieel minder breed hadden, zouden nood hebben aan meer consultaties dan iemand die het financieel breder heeft en cognitief sterker zou zijn. Het opleidingsniveau en de socio-economische status kan hier onder andere een rol in spelen. Dit biedt mogelijks een antwoord op het tweede deel van de probleemstelling. Meer bepaald op de vraag of er een kloof is tussen de behandelde patiënten en patiënten die nood hebben aan de behandeling in de praktijk. De literatuur

gaf dit reeds aan, en dit werd deels bevestigd door de respondenten in deze interviews. Verder onderzoek omtrent deze problematiek lijkt aangewezen.

Zowel in de literatuurstudie als uit het empirisch onderzoek kwam er geen eenduidige visie naar voor over de ideale samenstelling van een multidisciplinair team als de

termijn waarop een multidisciplinair programma voor de aanpak van overgewicht bij

volwassenen zou moeten lopen. Het belang van expertise binnen elke betrokken discipline in de aanpak van deze complexe problematiek en de noodzaak van een programma dat lang genoeg loopt werden wel benadrukt. Vervolgens werd het belang van financiële en structurele transparantie ten opzichte van de patiënt frequent benoemd. Verder werd transparantie tegenover de patiënt als belangrijk gezien. Dit ging over het benadrukken van realistische doelen voor ogen te hebben en de patiënt voorbereiden op de lange duurtijd van de begeleiding. Volgens de diëtisten zou dit op zich al leiden tot een grotere aanmelding van patiënten. De huisarts zou deze

transparantie kunnen bieden. De meningen waren verdeeld over het feit dat de

huisarts de aangewezen spilfiguur binnen een multidisciplinair programma zou moeten zijn. Bij het grootste deel van de respondenten en in de geïncludeerde onderzoeken werd deze rol aan de huisarts toegekend. De exacte taken en verantwoordelijkheden van deze persoon bleven vaag.

De vraag naar een toegankelijk en gemeenschappelijk EPD kwam vooral uit het empirisch onderzoek naar voor. In de literatuur werd dit gemeenschappelijk EPD als positief ervaren. Dit zou de interdisciplinaire communicatie niet volledig vervangen. De participanten benadrukten het belang van fysieke overlegmomenten. Nu heerste er nog een gemis qua netwerk. Zorgverleners in de eerste lijn die elkaar niet kennen houden niet snel overlegmomenten. Aan de ene kant zag men het nut er wel van in, maar aan de andere kant gaf men aan dat dit onbezoldigd zou gebeuren en dat dit dus één van de redenen is waarom dit in de praktijk niet georganiseerd wordt. Men miste de triggers om een multidisciplinair programma op poten te zetten.

Met uitzondering van twee diëtisten was men overtuigd van de meerwaarde van een

multidisciplinaire samenwerking. Men is van mening dat men efficiënter zou kunnen

werken en zich toespitsen op het eigen domein binnen de aanpak van de problematiek. In de literatuur bleek dat er twee voorwaarden waren om de slaagkansen van de samenwerking te vergroten. De eerste voorwaarde was rolperceptie, dus men moest

elkaars rol erkennen. De tweede voorwaarde was dat iedere discipline op een wetenschappelijk onderbouwde wijze te werk ging. Hierop werd aangevuld vanuit het empirisch luik dat het team eenzelfde visie voor ogen zou moeten hebben en dat dit kon bekomen worden door vaak te communiceren met elkaar. Dit werd aangevuld met het feit dat in de multidisciplinaire aanpak van dit probleem dit coachende aspect in

elke discipline van belang was.

De meerwaarde van de diëtist lag in het feit dat zij de expertise bezitten van het voedingsluik. Zij kunnen zorg en een traject op maat van de patiënt aanbieden en bijsturen waar nodig. De praktische kant van de zaak aanleren en zowel individuele als groepseducatie aanbieden zou een stimulans kunnen zijn voor patiënten die een traject volgen. Het motiverende en coachende was reeds een groot deel van het takenpakket van de diëtist. Dit werd bevestigd in de literatuur.

Om tot een duidelijk antwoord te komen lijkt verder onderzoek aangewezen. Deze exploratieve studie kan als eerste aanzet dienen hiervoor. Er zijn nog enkele zaken vaag en onduidelijk. Verder zou de perceptie van zorgverleners binnen andere disciplines en van patiënten over de aanpak van overgewicht kunnen verkend worden. Dit laatste kan gebeuren met het oog op het aanbieden van patiënt-centrale zorg. Ernaast zou men een meetinstrument om de eigen-effectiviteit na te gaan kunnen aanreiken aan de diëtisten. Op die manier zouden statistisch verwerkbare gegevens kunnen bekomen worden om de effectieve meerwaarde al of niet aan te tonen.