• No results found

3. Vrijheid van godsdienst en ritueel slachten

3.3 De Cha’are zaak

3.3.1 De casus

Tot op heden heeft het Hof slechts eenmaal uitspraak gedaan over ritueel slachten. 144 In de zaak Cha’are Shalom Ve Tsedek (Cha’are) t. Frankrijk had de

Franse overheid het verzoek van een joods orthodoxe organisatie voor een eigen slachthuis afgewezen, omdat zij op een eerder moment al een vergunning had verleend aan de joodse koepelorganisatie ACIP om ritueel te slachten. De gedachte achter deze vergunningsystematiek was dat de Franse overheid op deze manier overheidstoezicht uit zou kunnen oefenen op de rituele slacht en aspecten als hygiëne in de gaten zou kunnen houden. Cha’are heeft echter bezwaar tegen het vlees dat afkomstig is van de koepelorganisatie ACIP, omdat het weliswaar ‘kosher’ maar niet ‘glatt’ is, en daarmee niet voldoet aan de strengere eisen die de joods-orthodoxe leden van de vereniging aan het vlees stellen. Omdat Cha’are de weigering van de vergunningverlening ziet als een beperking van haar recht op vrijheid van godsdienst, besluit zij de zaak voor te leggen aan het EHRM.

Het EHRM oordeelt dat ritueel slachten aangemerkt dient te worden als een godsdienstige praktijk die valt onder de bescherming van artikel 9 EVRM: ‘that the applicant association can rely on Article 9 of the Convention with regard to the French authorities’ refusal to approve it (de religieuze slacht door deze 141 P.J.W. Vanden Heede, in: Sdu Commentaar EVRM, 2015, Art. 9 EVRM, aant. C.6. (online, bijgewerkt 9 juni 2015).

142 EHRM 18 maart 2011 (GK), nr. 30814/06 , par. 69, (Lautsi e.a./Italië). 143 EHRM 18 maart 2011 (GK), nr. 30814/06, par. 72, (Lautsi e.a./Italië).

144 C.M. Zoethout, Ritual slaughter and the Freedom of Religion: Some reflections on a Stunning Matter, Human Rights Quarterly, 2013/3, p. 651-672.

organisatie), since ritual slaughter must be considered to be covered by a right guaranteed by the Convention, namely the right to manifest one’s religion in observance, within the meaning of Article 9’. 145 Daarnaast stelt het Hof dat

binnen het jodendom vlees dat is geslacht volgens de religieuze voorschriften ‘an essential aspect of practice of the Jewish religion’ is. 146 Desondanks oordeelt het

Hof dat er geen sprake is van een beperking van de vrijheid van godsdienst. Het Hof maakt hierbij gebruik van een opvallend argument. Zo stelt het Hof dat er slechts sprake is van een beperking, wanneer de maatregel het belijden van een godsdienst of het tot uitdrukking brengen van een overtuiging onmogelijk, en niet enkel moeilijker maakt. Omdat het vlees dat aan de orthodoxe voorschriften voldeed ook uit België kon worden geïmporteerd, of een overeenkomst kon worden gesloten met de koepelorganisatie ACIP, was het in dit geval niet onmogelijk om de godsdienst te belijden dan wel de overtuiging tot uitdrukking te brengen: ‘74. (…) there would be interference with the freedom to manifest one’s religion only if the illegality of performing ritual slaughter made it impossible for ultra-orthodox Jews to eat from animals slaughtered in accordance with the religious prescriptions they considered applicable’. 147

Hoewel het Hof hierbij gebruik maakt van een ‘onmogelijkheidsargument’, en oordeelt dat er in dit geval geen sprake is van een onmogelijkheid tot verkrijging van het ritueel geslachte vlees, plaatst het Hof de kwestie tegelijkertijd in een bepaalde context, dat wil zeggen in het licht van de aan de ACIP toegekende vergunning voor ritueel slachten. Zo stelt het Hof dat als er in het algemeen een mogelijkheid tot ritueel slachten bestaat, dit niet betekent dat íedere splintergroepering van het jodendom een eigen vergunning zou moeten krijgen voor een eigen (strengere) vorm van ritueel slachten. Zeker niet indien er voor deze splintergroepering een andere mogelijkheid bestaat tot het verkrijgen van het vlees dat voldoet aan hun eisen: ‘(…) that the right to freedom of religion guaranteed by Article 9 of the Convention cannot extend to the right to take part in person in the performance of ritual slaughter and the subsequent certification process, given that, as pointed out above, the applicant association and its members are not in practice deprived of the possibility of obtaining and eating meat considered by them to be more compatible with religious prescriptions.’ 148

Omdat er in Frankrijk in het algemeen een mogelijkheid bleef bestaan tot ritueel slachten, en Cha’are het vlees uit België kon importeren, dan wel een overeenkomst kon sluiten met de koepelorganisatie ACIP, komt het Hof tot de conclusie dat er geen sprake is van een beperking op het recht van godsdienstvrijheid. 149

145 EHRM 27 juni 2000 (GK), nr. 27417/95, par. 73-74 (Cha’are Shalom Ve Tsedek/Frankrijk).

146 EHRM 27 juni 2000 (GK), nr. 27417/95, par. 73-74 (Cha’are Shalom Ve Tsedek/Frankrijk).

147 EHRM 27 juni 2000 (GK), nr. 27417/95, par. 74 (Cha’are Shalom Ve Tsedek/Frankrijk).

148 EHRM 27 juni 2000 (GK), nr. 27417/95, par. 82 (Cha’are Shalom Ve Tsedek/Frankrijk).

149 EHRM 27 juni 2000 (GK), nr. 27417/95, par. 83 (Cha’are Shalom Ve Tsedek/Frankrijk).

Omdat het Hof tot de conclusie komt dat er geen sprake is van een beperking, komt het niet toe aan een toets op grond van artikel 9 lid 2 EVRM. Desalniettemin voegt het Hof toe dat als het wél zou hebben geoordeeld dat de weigering een vergunning te verlenen onder het toepassingsbereik van artikel 9 EVRM valt, het eveneens zou hebben geconcludeerd dat de maatregel verenigbaar is met het EVRM: ‘84. (…) even supposing that this restriction could be considered an interference with the right to freedom to manifest one’s religion, the Court observes that the measure complained of, which is prescribed by law, pursues a legitimate aim, namely protection of public health and public order, in so far as organisation by the State of the exercise of worship is conductive to religious harmony and tolerance’. Het Hof concludeert ten slotte dat: ‘84. (…) regard being had to the margin of appreciation left to Contracting States, particularly with regard to establishment of the delicate relations between the Churches and the State, it cannot be considered excessive of disproportionate. In other words, it is compatible with Article 9 § 2 of the Convention’. 150

3.3.2 Controversialiteit en dubbelzinnigheid

Uit de Cha’are zaak komen twee argumenten naar voren. Aan de ene kant maakt het Hof gebruik van het zogeheten ‘onmogelijkheidsargument’, hetgeen wil zeggen dat er slechts sprake is van een beperking van de godsdienstvrijheid wanneer de maatregel het belijden van een godsdienst of het tot uitdrukking brengen van een overtuiging onmogelijk, en niet enkel moeilijker maakt. Aan de andere kant plaatst het Hof dit argument telkens binnen een bepaalde context, dat wil zeggen in het licht van de aan ACIP toegekende vergunning. Zo stelt het Hof dat als in het algemeen de mogelijkheid tot ritueel slachten bestaat, dit niet betekent dat iedere afsplitsing van het jodendom recht heeft op een eigen vergunning voor een eigen slachthuis. Al helemaal niet wanneer deze groepering het vlees op een andere manier kan verkrijgen, bijvoorbeeld door het vlees te importeren uit het buitenland, dan wel een overeenkomst te sluiten met de koepelorganisatie. Omdat het Hof de kwestie steeds in context plaatst, is de vraag welke conclusie nu eigenlijk uit het Cha’are arrest kan worden getrokken. De redenering van het Hof maakt de Cha’are zaak immers vrij dubbelzinning.

Naast de dubbelzinnige betekenis van de Cha’are zaak, is de uitspraak allesbehalve onomstreden gebleken. Dit bleek alleen al uit het grote aantal ‘dissenting opinions’ binnen deze zaak. Maar lieft zeven rechters (Bratza, Fischbach, Thomassen, Tsatsa-Nikolovska, Panţîru, Levits en Traja) stelden dat wel degelijk sprake was van een inbreuk op de vrijheid van godsdienst zoals neergelegd in artikel 9 EVRM. Naar hun oordeel bracht het enkele feit dat er al een vergunning was verleend aan de koepelorganisatie ACIP, niet met zich mee dat de staat geen verplichting meer zou hebben een aanvraag van een andere organisatie binnen dezelfde religie zorgvuldig te beoordelen. Volgens hen is de overheid er niet ‘to remove any cause of tension by eliminating pluralism, but to take all necessary measures to ensure that the competing groups tolerate each 150 EHRM 27 juni 2000 (GK), nr. 27417/95, par. 84 (Cha’are Shalom Ve

other’. 151 De vraag of het (orthodox) ritueel geslachte vlees op een andere manier

verkrijgbaar was, was volgens de dissenters irrelevant. Het echte probleem lag volgens hen in de ongelijke behandeling in relatie tot de andere organisatie ACIP, oftewel in de verhouding tussen artikel 14 EVRM (het recht op gelijke gehandeling) en artikel 9 EVRM. In hun joint dissenting opinion kwamen de dissenters aldus tot de conclusie dat deze artikelen geschonden waren.

Ook in de praktijk zorgde de formulering van het criterium betreffende de toegang (dan wel de onmogelijkheid) tot het ritueel geslachte vlees ervoor dat de toepassing ervan allesbehalve eenduidig was. Zo voerde de PvdD aan de hand van de Cha’are zaak het argument aan dat een verbod op onbewelmd ritueel slachten gerechtvaardigd zou zijn, omdat er vanuit het buitenland ritueel geslacht vlees kon worden ingevoerd. Het ‘kernrecht’ van consumptie van ritueel geslacht vlees zou hierdoor onaangetast blijven. Het ‘afgeleide recht’, namelijk ritueel slachten als middel voor het verkrijgen van ritueel geslacht vlees, zou daarom gerechtvaardigd kunnen worden beperkt. 152 Volgens tegenstanders van

het wetsvoorstel ging deze vergelijking echter niet op. Zo zou de Cha’are zaak volgens het CMO niet zien op het verbieden van ritueel slachten, maar om de weigering door de Franse autoriteiten om een orthodoxe Joodse groep toe te staan haar eigen slachterijen aan te wijzen (die dan volgens strengere religieuze regels zouden werken dan de gemiddelde Joodse slachterijen). Er was en bleef in Frankrijk een mogelijkheid tot ritueel slachten. In zijn Position paper trok het CMO de vergelijking ‘dat de overheid bij Nederlandse kranten best zware censuur kan toepassen, zolang men maar ongecensureerde Vlaamse kranten in Nederland kan verkrijgen’. 153

Overigens heeft het Hof het ‘onmogelijkheidsargument’ tot nu toe in geen één andere zaak toegepast. Bovendien lijkt het Hof in een latere uitspraak ook afstand te hebben gedaan van dit argument. In Eweida e.a. t. het Verenigd Koninkrijk, hadden werknemers geklaagd dat hun werkgever hun godsdienstvrijheid had beperkt, enerzijds door het hen te verbieden religieuze symbolen te dragen op het werk, anderzijds door van hen te verlangen dat zij taken zouden verrichten die in strijd waren met hun geloofsopvattingen. De redenering van het Hof was dat de godsdienstvrijheid niet was beperkt indien die ‘beperking’ kon worden opgeheven door een simpele handeling van de verzoeker zelf. Het Hof stelde vast dat dit zogeheten ‘keuzeargument’ nog nooit voor andere grondrechten was gebruikt. Omdat het Hof geen reden zag om dit keuzeargument enkel bij het recht op godsdienstvrijheid toe te passen, oordeelde het Hof dat dit argument in zowel de huidige casus als in toekomstige zaken best achterwege kon worden gelaten: ‘83. It is true (...) that there is case- law of the Court and Commission which indicates that, if a person is able to take steps to circumvent a limitation placed on his or her freedom to manifest religion 151 EHRM 27 juni 2000 (GK), nr. 27147/95 (Cha’are Shalom Ve

Tsedek/Frankrijk), zie de joint dissenting opinion van rechters Bratza, Fischbach, Thomassen, Tsatsa-Nikolovska, Pantïre, Levits en Traja, r.o. 1.

152 Kamerstukken II, 2009/10, 31571, 4, p. 2, 4, 5, 6.

153 F.H.K. Theissen en H.-M. ten Napel, Oprecht geloven in vrijheid: Bloemlezing van een grondrecht onder vuur, Ars Aequi 2012, p. 186.

or belief, there is no interference with the right under Article 9 § 1 and the limitation does not therefore require to be justified under Article 9 § 2. (...) [I]n cases involving restrictions placed by employers on an employee’s ability to observe religious practice, the Commission held in several decisions that the possibility of resigning from the job and changing employment meant that there was no interference with the employee’s religious freedom (...). However, the Court has not applied a similar approach in respect of employment sanctions imposed on individuals as a result of the exercise by them of other rights protected by the Convention, for example the right to respect for private life under Article 8; the right to freedom of expression under Article 10; or the negative right, not to join a trade union, under Article 11 (...). Given the importance in a democratic society of freedom of religion, the Court considers that, where an individual complains of a restriction on freedom of religion in the workplace, rather than holding that the possibility of changing job would negate any interference with the right, the better approach would be to weigh that possibility in the overall balance when considering whether or not the restriction was proportionate.’ 154