• No results found

II. SCHOONHEID EN DE ESTHETISCHE OPVOEDING VAN SCHILLER

II.5 De categorische imperatief

Moraliteit kan slechts bestaan voor zover de mens redelijk, en dus vrij van de dwang van de natuur is, maar toch gebonden aan de voorschriften van de rede. De mogelijkheid de morele wet na te volgen is de mogelijkheid van de menselijke vrijheid. De morele wet, of de categorische imperatief, is de wet aangaande onze omgang met de vrijheid, en waaraan de mens als redelijk, en dus vrij, wezen gebonden is. Eén formulering van de categorische imperatief luidt als volgt: 'handel alleen volgens die maxime waarvan je tegelijkertijd kunt willen dat zij een algemene wet wordt.' (Ibid.: 96)

een universele wet wordt. De maxime volgens welke de mens handelt is de regel die hij aanneemt en altijd beoogt na te leven. De maxime is het subjectieve principe van het handelen dat de mens zelf bedenken moet. Als zodanig is de maxime onderscheiden van de morele wet zelf, die het objectieve principe van het handelen is en universele geldigheid heeft (Ibid.: 95). Na het formuleren van zijn maxime, moet de mens vervolgens bepalen of deze maxime een universele wet zou kunnen worden, en ook of hij zou kunnen willen dat deze dat wordt.

Kant geeft hierbij een aantal voorbeelden. Stel dat er iemand is die dringend geld nodig heeft. Hij weet wel dat hij zijn lening nooit terug kan betalen, maar toch belooft hij dat wel te doen. Hij is tenslotte slim genoeg om te begrijpen dat hij alleen geld van iemand kan lenen wanneer hij belooft dit bedrag ook weer terug te betalen. Hij neemt als zijn maxime dan de volgende regel: 'wanneer ik meen in geldnood te verkeren, dan zal ik geld lenen en beloven het terug te betalen, hoewel ik weet dat dat nooit zal gebeuren.' (Ibid.: 98) Vervolgens moet hij zijn maxime toetsen aan de categorische imperatief en zich afvragen of deze maxime een universele wet zou kunnen worden. Als dit zo zou zijn, dan zou dus iedereen die geld nodig heeft geld lenen en beloven het terug te betalen, terwijl hij dit nooit zou kunnen. Het is eenvoudig te zien dat dit een onmogelijke situatie op zou leveren, omdat in een dergelijke wereld een belofte volkomen betekenisloos zou worden. Niemand zou immers nog geloven dat een belofte ooit wordt nagekomen, en het doen van enige werkelijke belofte zou een onmogelijkheid worden. Hieruit volgt dat de aangenomen maxime nooit een universele wet kan worden, en derhalve in strijd is met de categorische imperatief. De aangenomen maxime is in strijd met de morele wet. (Zie voor dit voorbeeld: Ibid.: 97-98)

Een ander voorbeeld betreft iemand die gezegend is met een leven dat op rolletjes loopt. Hij hoeft geen grote moeilijkheden te overwinnen en hij bezit alles wat hij nodig heeft. Om hem heen ziet hij echter genoeg ellende en mensen die het moeilijk hebben de eindjes aan elkaar te knopen, laat staan een werkelijk gelukkig leven te leiden. Hij overweegt zich in te zetten om het leven van zijn medemensen te veraangenamen, maar eigenlijk heeft hij daar niet echt veel zin in. Zijn maxime zou daarom ongeveer de volgende zijn: 'Moge eenieder zo gelukkig zijn als de hemel het wil of als hij zichzelf maken kan, ik zal hem niets afnemen, hem zelfs niet eens benijden. Alleen heb ik geen zin iets bij te dragen aan zijn welbevinden of hem in nood bij te staan.' (Ibid.: 99) Er lijkt weinig bezwaar tegen te zijn om te denken dat deze maxime tot universele wet verheven kan worden: als iedereen alleen maar voor zichzelf zorgt en zich niet om anderen bekommert zou de wereld misschien wat minder gezellig zijn, maar het leven zou zo goed en zo kwaad als het gaat wel verdergaan. Toch is het volgens Kant onmogelijk om dit te willen: de wereld zit nu eenmaal zo in elkaar dat er situaties kunnen ontstaan waarin iemand die nu weliswaar nog rijk bedeeld is, behoefte heeft aan de hulp en het medeleven van anderen. Door deze maxime tot universele wet te verheffen

zou hij echter nu al bij voorbaat de mogelijkheid van die hulp en dat medeleven uitsluiten. Hij zou dan willen dat datgene wat hij in een dergelijke situatie zou willen, namelijk hulp en medeleven, al bij voorbaat uitgesloten is en derhalve met zichzelf in conflict komen. Ook deze maxime is in strijd met de morele wet (Zie voor dit voorbeeld: Ibid.: 99).

Een maxime die wel tot universele wet verheven kan worden, en waarvan dit ook gewild kan worden, is elke maxime die als universele wet niet met zichzelf in tegenspraak is. In Kants eerste voorbeeld zou de maxime wanneer deze tot universele wet verheven wordt met zichzelf in

tegenspraak komen, omdat de notie van een belofte, en daarmee de maxime zelf betekenisloos zou worden. In het tweede voorbeeld is de maxime als universele wet met zichzelf in tegenspraak omdat men onmogelijk in een wereld kan willen leven waarin niemand elkaar ooit helpt en tegelijk in tijden van nood door anderen geholpen willen worden.

Het volgende kan dienen als voorbeeld van een maxime die wel tot universele wet verheven kan worden. Stel je voor dat je in het ziekenhuis ligt. Natuurlijk is dit heel vervelend, en bovendien voel je je al gauw alleen. Gelukkig heb je een vriend die je heel vaak komt bezoeken. Deze

bezoekjes maken je verblijf in het ziekenhuis heel wat aangenamer en je verheugt je over het feit dat je een dergelijke goede vriend hebt. Je vriend heeft als maxime zoiets als het volgende aangenomen: 'wanneer een vriend van mij in het ziekenhuis ligt, zal ik hem zo vaak mogelijk bezoeken'. Deze maxime is in overeenstemming met de categorische imperatief omdat deze tot universele wet verheven kan worden, en bovendien kan dat gewild worden: het is zowel mogelijk als wenselijk dat iedereen zijn vrienden die in het ziekenhuis liggen zo vaak mogelijk bezoekt.

'Je bent er nu meer dan ooit van overtuigd dat hij een goede kerel is en een echte vriend – dat hij zoveel tijd neemt om je op te vrolijken, de hele stad doorreist, enzovoorts. Je bent zo overvloedig met je complimenten en bedankjes dat hij protesteert en zegt dat hij altijd probeert te doen wat hij denkt dat zijn plicht is, wat hij denkt dat het best is. Aanvankelijk denk je dat hij zich uit beleefdheid bescheiden opstelt (...) Maar hoe meer jullie tweeën praten, hoe duidelijker het wordt dat hij de letterlijke waarheid sprak: het is niet werkelijk om jou dat hij je komt bezoeken, niet omdat jullie vrienden zijn, maar omdat hij dacht dat het zijn plicht was.' (Stocker: 462)

Hoe fijn het wel niet is om zo vaak bezocht te worden, het is duidelijk dat er in deze situatie iets wringt. We willen wel bezocht worden in het ziekenhuis, maar niet omdat onze gast dat als zijn plicht ziet; we willen bezocht worden omdat hij het fijn vindt om ons te komen bezoeken. Toch is het volgens Kant juist het handelen uit plicht, uit achting voor de morele wet, dat zijn handeling een morele lading geeft, en tot een moreel goede handeling maakt. Als onze vriend ons had opgezocht

omdat hij hier door gevoelens van vriendschap toe gebracht werd, dan zou hij niet als redelijk wezen hebben gehandeld, maar als een door zijn instincten gedreven dier. De daadwerkelijke handeling is in beide situaties dezelfde, maar alleen wanneer deze vanwege de plicht de morele wet te volgen is gedaan, is het een morele handeling.

Kant koppelde aldus de redelijke natuur van de moraliteit volledig los van de dierlijke of zinnelijke natuur van de instincten. Hoewel de handelingen van de mens waartoe hij door zijn instincten wordt gedreven wel overeen kunnen komen met de handelingen waar hij als redelijk wezen toe verplicht is, toch hebben de instincten helemaal niets te maken met het morele handelen als zodanig en zijn daarom ook voor zover het de vrije, redelijke, morele mens betreft volkomen irrelevant. Het bezoeken van een vriend uit instinctieve genegenheid is moreel neutraal, terwijl het bezoeken van een vriend uit redelijke overwegingen een moreel goede handeling is. Sterker nog, wanneer de handeling uit louter redelijke overwegingen wordt verricht is deze van de puurste morele goedheid; wanneer wij onze vriend bezoeken hoewel wij dat liever niet zouden willen maar wij er door de rede toe verplicht zijn, dan is deze daad moreel bewonderenswaardiger dan wanneer wij onze vriend bezoeken omdat wij dat graag willen en er door de rede toe verplicht zijn. In het eerste geval is onze daad namelijk zuiver moreel, in het tweede weliswaar in overeenstemming met de morele wet, maar gedreven door instincten.