• No results found

Hoofdstuk 1 Art 10a Algemene Wet inzake Rijksbelastingen

2.4 Categorie terugbreng van een VBI-vermogensbestanddeel naar de heffingsgrondslag

2.4.1 - Terugbreng van een VBI-vermogensbestanddeel naar de heffingsgrondslag inkomen uit sparen en beleggen

De laatste categorie in dit hoofdstuk ziet op de informatieverplichting die een

belastingplichtige heeft wanneer, kort samengevat, een VBI-vermogensbestanddeel naar het inkomen uit sparen en beleggen wordt teruggebracht (zgn. box 3).141 Zoals in de introductie

besproken zijn alle hiervoor genoemde informatieverplichtingen tegelijkertijd geïntroduceerd met art. 10a AWR. Deze categorie is niet gelijktijdig met de invoering van art. 10a AWR geïntroduceerd. Naar aanleiding van een wijziging van art 2.14 Wet IB 2001 bij het Belastingplan 2017 is deze informatieverplichting in art. 11bis UBIB 2001 neergelegd.142

Door de invoering van deze nieuwe informatieverplichting is de staatssecretaris afgeweken zijn eerder standpunt dat hij niet voornemens was om nieuwe informatieverplichtingen op grond van art. 10a AWR te creëren. Voor dit standpunt verwijs ik naar paragraaf 1.1.4.

139 Paragraaf 28E lid 2 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 140 Jansen, TFB 2012/01-07, p. 6.

141 Haas 2018, p. 87. 142 Haas 2018, p. 87.

Wanneer vermogen uit de heffingsgrondslag inkomen uit sparen en beleggen uit de Wet IB 2001 is ondergebracht in een VBI of een buitenlands beleggingslichaam blijft dit vermogen aangemerkt als inkomen uit sparen en beleggen als dit vermogen binnen achttien maanden weer terugkomt in deze heffingsgrondslag.143 Deze maatregel voorkomt dat er

geschoven wordt met box 3 vermogen en is aan te merken als een antimisbruikbepaling. Immers wanneer gebruik zou worden gemaakt van een VBI of een buitenlands

beleggingslichaam behoort een vermogensbestanddeel niet meer tot de heffingsgrondslag inkomen uit sparen en beleggen, waardoor de belastingdruk in deze heffingsgrondslag lager uitvalt. Deze bepaling, die is neergelegd in art. 2.14 lid 3 onderdeel d Wet IB 2001 is een afwijking van rangorderegeling welke is neergelegd in art. 2.14 lid 1 Wet IB 2001. Om deze bepaling voor de inspecteur toepasbaar te houden, is er in dit geval een informatieverplichting neergelegd in art. 11bis UBIB 2001. Naast dat invoering van deze informatieverplichting haaks staat op het standpunt van de staatssecretaris dat er op korte termijn geen nieuwe verplichtingen op basis van art. 10a AWR geïntroduceerd zouden worden, is de introductie van deze informatieverplichting ook in strijd met het standpunt van de staatssecretaris dat art. 10a AWR niet gebruikt zou worden voor het melden van fiscale constructies (zie hiervoor ook paragraaf 1.1.4). Omdat art. 11bis UBIB 2001 gekwalificeerd kan worden als een

antimisbruikbepaling kan de introductie van deze verplichting gezien worden als een meldingsplicht van een fiscale constructie. Immers bij kort en oneigenlijk gebruik van een VBI of buitenlands beleggingslichaam moet er voldaan worden aan de informatieverplichting.

2.4.1.1 - Het materieelrechtelijke aspect van art. 11bis UBIB 2001

De mededelingsplicht van art. 11bis lid 1 UBIB 2001 houdt in dat wanneer een

belastingplichtige een vermogensbestanddeel dat onder art. 2.14 lid 3 onderdeel d Wet IB 2001 valt niet in de aangifte inkomstenbelasting vermeldt, dat hij hiervan schriftelijk mededeling moet doen aan de inspecteur. Er is immers dan sprake van een onjuistheid of onvolledigheid in de zin van het materieelrechtelijke aspect van art. 10a lid 1 AWR.

2.4.1.2 - Het formeelrechtelijke aspect van art. 11bis UBIB 2001

Het formeelrechtelijke aspect is eveneens neergelegd in art. 11bis lid 2 UBIB 2001. Omtrent het uiterste tijdstip waarop de belastingplichtige een mededeling aan de inspecteur moet doen is bepaald dat dit moet worden gedaan voordat de belastingplichtige weet of redelijkerwijs

moet vermoeden dat de inspecteur met de desbetreffende onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden. Bijzonder is in dit geval dat art. 11bis lid 2 en lid 3 UBIB 2001 niet nader zijn toegelicht in tijdens de invoering in het UBIB 2001.144 Voor de uitleg hiervan is het

daarom naar mijn mening aan te sluiten bij andere informatieverplichtingen die zijn gebaseerd op art. 10a AWR. Dit is naar mijn mening niet wenselijk, omdat uitleg naar de ratio van de regeling per informatieverplichting kan verschillen, zoals ook blijkt uit paragraaf 1.1.8.

2.4.1.3 - Het boeterechtelijke aspect van art. 11bis UBIB 2001

Het boeterechtelijke aspect is neergelegd in art 11bis lid 2 en 3 UBIB 2001. Het niet tijdig, onjuist of onvolledig doen van een mededeling als bedoeld in art. 11bis lid 1 UBIB 2001 wordt aangemerkt als een overtreding. Op grond van art. 11bis lid 3 UBIB 2001 kan er een vergrijpboete, welke opzet of grove schuld impliceert, worden opgelegd. Deze mogelijkheid vervalt door verloopt van vijf jaar na afloop van het kalenderjaar waarin de peildatum van art. 2.14 lid 3 onderdeel d Wet IB 2001 is gelegen. Wanneer er sprake is van een

vermogensbestanddeel dat in het buitenland is gehouden vervalt deze termijn niet na vijf jaar, maar na twaalf jaar. Het lijkt met erop dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om in deze situatie geen onbeperkte mogelijkheid in de tijd voor het opleggen van een vergrijpboete heeft gekozen. Zal dit te maken hebben met het feit dat de Hoge Raad oordeelde dat de inspecteur niet onbeperkt terug in de tijd kan navorderen in de SW 1956?145 Opvallend is ook

dat met betrekking tot deze informatieverplichting in het BBBB geen aparte paragraaf is opgenomen omtrent de hoogte van deze vergrijpboete dan wel een eventuele vermindering van de hoogte van de boete wanneer er sprake is van opzet of grove schuld. In het licht van de hiervoor behandeld informatieverplichtingen roep ik de wetgever op om een dergelijk

bepaling wel in het BBBB op te nemen.

144 Besluit van 21 december 2016 tot wijziging van enig wetten en uitvoeringsbesluiten op het gebied

van belastingen, Stb. 2016, 549, p. 27-28.