• No results found

Navalisme plus realisme: de Nederlandse risicostrategie van 1912-1914

3.15 Bondgenoten: Britse, Duitse en Franse steun onzeker, Amerikaanse niet ter plaatse

Van Gijn dacht dat de sterkte van de slagvloot veel te gering was om een aantrekkelijke bondgenoot te zijn. Hoe stond het met bondgeno-ten? De Staatscommissie zag in dat de negentiende eeuwse Britse vei-ligheidsgarantie niet meer voldeed nu er een krachtige slagvloot in Azië zelf was gestationeerd.

Ze wenste een sterkere vloot, ook om staten geen excuus te geven de kolonie tegen andere landen ‘te beschermen’. Dit blijkt uit de geheime bijlagen van het rapport.115 Van Engeland was geen gevaar te duchten, maar als een vreemde mogendheid zich in Indië begon te nestelen, zou het uit eigenbelang kunnen ingrijpen. Ook van de Verenigde Staten viel geen aanval te duchten, maar als Japan‘zijne handen uitstrekte naar de Zuidelijke landen en aldus de Philippijnen in het gedrang bracht, zou Amerika zeker zijn eigen belang boven de entente met Japan stellen [...]’.116En als Amerika zich dan als beschermer opwierp, zou Engeland zich waarschijnlijk niet verzetten. Omdat Duitsland op koloniaal gebied niet bijzonder goed bedeeld was, zou het kunnen verlangen‘naar betere koloniën’, maar er waren geen feiten die in die richting wezen. Ook van Portugal, Frankrijk en Australië viel weinig te duchten.

Eigenlijk beschouwde de Staatscommissie al deze landen meer als bondgenoten. De meest waarschijnlijke kans dat Nederland in oorlog geraakte, was dat het zijn neutraliteit verloor tijdens een Amerikaanse-Japans oorlog, zoals voorheen tijdens de Russisch-Amerikaanse-Japanse had kunnen gebeuren. Maar de meest waarschijnlijke oorlogskans was wat anders dan het grootse gevaar. Dat laatste was, zoals uitvoerig werd toegelicht, een aanval door Japan en op langere termijn bijna zeker ook door Chi-na. Maar over de haalbaarheid van internationale steun tegen deze aan-vallen valt veel meer te zeggen dan het teleurstellend weinige wat hier-over in de geheime bijlagen staat: hier-over dit zo cruciale deel van de risico-strategie was weinig nagedacht.

Europese steun en het Nederlandse voorstel aan Engeland voor een bondgenootschap

Nederland zag garanties het liefst als eenrichtingsverkeer: wel de lusten maar niet de lasten. Het wenste geen traktaat met Japan, aangezien dit vast iets terug zou willen. Nederland zag aanvankelijk tevens in dat de Japans-Britse alliantie een in wezen tegen Japan gerichte Britse garantie uitsloot. Ook contacten met andere landen, waarin Nederland vrij pas-sief bleef, leverden weinig op. Van tijd tot tijd stak er enige angst op dat Duitsland de archipel of delen ervan zou overnemen,117 maar dat is nooit Duits regeringsbeleid geweest.

Ruim een jaar na Tsushima, de 17e september 1906, rapporteerde H. Tjaben, die als consul-generaal tijdelijk de status verhoogde van het Duitse consulaat te Batavia, aan Rijkskanselier Von Bülow belangwek-kende zaken. De Nederlanders waren zeer bezorgd over het machts-evenwicht in de Chinese Zee. Nederlandse marineofficieren drongen er bij hem op aan dat de Duitse vloot even groot zou worden als de Engel-se om het overwicht van de EngelEngel-sen (en van hun bondgenoten zullen de Nederlanders hebben gedacht) te compenseren.

Nog verder ging wat het lid van de Raad van Nederlands-Indië C.W. Nieuwenhuijs aan Tjaben had toevertrouwd:

Het zou mij als juist voorkomen, wanneer Duitsland niet alleen een kolenstation, maar een heel eiland ter beschikking zou krij-gen, indien het als wederdienst de verdediging van de gehele Ar-chipel tegen vreemde aanvallen zou waarborgen.

Tjaben beschouwde dit Indische aanbod terecht als een grijpstuiver te-genover de verlangde bescherming door de Duitse vloot.118 Duitsland was niet geïnteresseerd in een bondgenootschap. De Verenigde Staten, waaraan geen aanbod werd gedaan, waren dat evenmin. Dit land was ongetwijfeld de meest waarschijnlijke bondgenoot, maar de prioriteit van beide grote mogendheden lag niet in Oost-Azië en de geplande Ne-derlandse slagvloot was lang niet sterk genoeg om hun standpunt te ver-anderen.119

Maar als Indië werd aangevallen, bleef het domweg afhankelijk van steun. ‘Net als Colijn geloofde Rambonnet’, schrijft Beunders, ‘dat Ne-derland bondgenoten zou krijgen aangezien de verschillende westerse landen, Engeland en Duitsland voorop, zoveel in Indië hadden geïnves-teerd dat ze dat nooit zonder strijd aan Japan zouden overlaten.’120

Steun kwam vooral van die landen wier koloniale belangen bedreigd werden. Als die de handen vrij hadden, tenminste. Hun steun was het meest reëel wanneer de maritieme spanning verminderde, wat niet on-mogelijk leek. Vanaf 1912 werd de Duitse vlootplanning immers gere-duceerd. Nederland zou waarschijnlijk actief geholpen worden door de meeste grote zeemogendheden, de Verenigde Staten en Frankrijk die de grootste belangen in de regio hadden voorop, daarna Duitsland en schoorvoetend misschien de Japanse bondgenoot, Groot-Brittannië. Misschien hielpen de Britten helemaal niet. Begin juni 1914– dus nog voordat de moord op de Oostenrijkse troonopvolger Franz Ferdinand de wereldoorlog deed ontbranden – boog de Britse regering zich over een Nederlands voorstel om de veiligheid van Nederlands-Indië te garande-ren. In ruil daarvoor zou de latere Nederlandse slagvloot

Groot-Brittan-nië steunen bij de wederzijdse koloniale verdediging tegen Japan. Als verdere beloning zou de bondgenoot olie uit de kolonie ontvangen voor zijn vloot en zelfs de kolonie zelf als Nederland ooit besloot die op te geven.

Het voorstel werd gedaan door Sir Henri Deterding, een Nederlander, en zijn Britse mede-directeur Sir Marcus Samuel. Deterding dirigeerde het Brits-Nederlandse concern Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij/Shell, sinds kort de grootste olieproducent ter wereld. Na zijn ministerschap was Colijn aangetreden als de directeur van de voor-naamste werkmaatschappij van het concern.121 Dit was de Bataafsche Petroleum Maatschappij, de BPM, tevens de grootste olieproducent van Nederlands-Indië. Het kan niet anders dan dat de doortastende pro-Britse oud-minister de hand had in dit voorstel om zijn risicostrategie kracht bij te zetten met buitenlandse steun. Door de oliebehoefte van de Britse vloot veilig te stellen hoopte hij die steun deels te belonen. Dat die steun automatisch de winning en het transport van de olie uit de kolonie hielp veilig te stellen, diende tevens de belangen van de BPM. In dit opzicht integreerden Deterding en Colijn, in Mahans ter-minologie, vredes- en oorlogsstrategie.

Het nieuwe kabinet Cort van der Linden kon zich ongetwijfeld vinden in dit voor het neutrale Nederland uitzonderlijke initiatief: Deterding deelde de Britten mee dat het kabinet in het geheim wilde onderhande-len.122 Gegeven dat het voorstel moest leiden tot onderhandelingen tussen regeringen, werd het rijkelijk laat gedaan, vlak voor de cruciale keuze of de slagvloot in Duitsland dan wel in Engeland zou worden gebouwd. Dat er sprake was van enige staatsregie blijkt eruit dat de Britse marineattaché te Den Haag anderhalve maand eerder plotseling werd voorgespiegeld dat men graag schepen uit zijn land wilde, maar met geschut van Krupp.123

De Britse regering was van 1912 af aan goed op de hoogte van de Ne-derlandse bouwplannen en vond ze onnodig.124Maar zij was verbijsterd over deze bokkensprong van de Nederlanders om hun risicostrategie met Britse steun te bekrachtigen. De ouverture van Deterding toont hoe weinig inzicht Den Haag had in de internationale machtsbalans. Sir An-thony Nicholson, werkzaam voor het Britse ministerie van Buitenlandse Zaken, vond dit voorstel‘one of the strangest, which I have seen during our 40 years service.’125Verder vond hij het onjuist dat het werd overge-bracht door ‘amateur-diplomaten’. Maar juist dit paste in de negen-tiende-eeuwse politiek van geheime allianties: dat Frankrijk en Rusland er eentje hadden beklonken wist iedereen, maar hoe verregaand die was, dat wisten maar weinigen en zelfs de Duitse rijkskanseliers wden niet of uiterst vaag geïnformeerd over de Duitse militaire reactie er-op, het Von Schlieffen-plan.126

Minister van Buitenlandse Zaken Edward Grey, premier Herbert As-quith en minister van Marine Winston Churchill concludeerden een-drachtig dat er geen sprake was van Japanse agressie tegen Nederlands-Indië en dat het Brits-Japanse bondgenootschap simpelweg een anti-Ja-panse alliantie uitsloot.

Asquith sprak van ‘a gross perfidy’ tegenover Japan. Volgens Chur-chill was een gemeenschappelijke Brits-Japanse garantie het enige haal-bare. Hij zag de Nederlandse slagvloot slechts als een onberekenbare factor:‘It will not be very pleasant if Holland has a large fleet out there’. Daarbij vreesde hij dat als er een Europese crisis uitbrak – wat overi-gens pakweg om de twee jaar gebeurde– gedurende de jaren dat de Ne-derlandse schepen in aanbouw waren in Duitsland, dit land ze kon inlij-ven bij zijn slagvloot.127Churchill maakte zich dus geen illusie dat zon-der bondgenootschap niet het Britse Vickers, maar Krupp Germania de voorkeurswerf was.

Verder waren de Britten ongetwijfeld niet vergeten dat Japan ze door middel van Tsushima een onbetaalbare strategische dienst had bewe-zen, namelijk Rusland van een ernstige bedreiging in Azië transforme-ren tot een Britse vriend, zowel in Azië als Europa. Dankzij zijn grote vloot was en bleef Japan dus veel aantrekkelijker als bondgenoot dan Nederland.

De Britse regering besloot de zaak te laten rusten. Toen zij echter kort daarna met Japan ten strijde trok tegen Duitsland en zijn koloniën, bood zij, zich het voorstel herinnerend, opportunistisch aan om samen met haar Aziatische krijgsmakker de veiligheid van Nederlands-Indië te garanderen, in ruil voor Nederlandse deelname aan de oorlog.128 Dit moet voor sommige Nederlandse overheidsdienaren het vreemdste voorstel zijn geweest uit hun carrière.

Desondanks vormde mogelijke internationale steun een enorme af-schrikking. Maar die steun hing er niet van af of Nederland een kleine slagvloot bouwde die lonkte als een aantrekkelijke bondgenoot, zij was er ook zonder die vloot. Tegenstanders van de slagvloot wezen hier dan ook op.129 Als object voor een bevrijdingsoorlog was Indië inderdaad niet minder aantrekkelijk dan Helena te Troje. Voor goede tijden in Eu-ropa was een risicostrategie niet nodig.

Maar voor kwade tijden? Rond 1912 had de Britse vloot de handen zo vol aan de Duitse, dat alle dreadnoughts en slagkruisers bij de Noordzee werden geconcentreerd. Engeland liet de maritieme verdediging van Oost-Azië aan zijn oosterse bondgenoot over. Onbedoeld was de Duitse vloot een effectieve pro-Japanse fleet-in-being, waardoor Japan slechts op een gunstige gelegenheid hoefde te wachten als het kwaad wilde tegen Indië. In ruil, bijvoorbeeld, voor directe steun aan de Britse slagvloot als die door oorlogsverliezen in problemen zou komen tegen de Duitse.

In oorlogstijd was Engelands andere maritieme bondgenoot, Frank-rijk, vooral gebonden aan de verdediging van de Middellandse Zee te-gen de bondte-genoot van Duitsland, Oostenrijk-Hongarije. Dit geeft ook de Franse steun waar de Staatcommissie bij een aanval op rekende (van-wege het Franse belang bij Indochina), iets onwaarschijnlijks.130 Door-slaggevende Duitse steun tegen een Japanse aanval tijdens een Duits-Brits conflict was simpelweg onmogelijk. De aanname van de Staats-commissie dat Groot-Brittannië elk Europees land kon afhouden van een aanval op Indië, lijkt ook bij een Europese oorlog juist, aangezien de vloten elkaar dan bonden.

Britse heerschappij ter zee voorkomt verwezing van Indië door Nederland te beschermen

Het grote verschil tussen de Eerste en Tweede Wereldoorlog was dat Nederland in de Eerste neutraal bleef. Niet alleen voor Nederland was dat allesbepalend, ook voor Indië aangezien dit ‘zijn moederland’ be-hield, terwijl de kolonie in de Tweede Wereldoorlog vanwege de Duitse bezetting een weeskind werd.

Dat de Duitse legertop rond 1908 het plan opgaf Nederland binnen te vallen had veel te maken met de invloed van seapower op de grond-oorlog. Nederland en België werden behoorlijk beschermd door Britse afschrikking. De Engelsen waren sinds eeuwen bevreesd dat ze een enorme vijandelijke kust recht tegenover zich kregen wanneer beide kleine landen in Franse of Duitse handen geraakten. Voor Engeland vol-doende reden tot oorlog.131Maar Duitsland liet zich steeds minder door deze dreiging afschrikken.

Toch hielp de Britse heerschappij ter zee Nederland redden van een voorgenomen Duitse inval. Nadat Groot-Brittannië en Frankrijk elkaar omhelsden in de entente cordiale, kregen de Duitsers behoefte aan ‘Luf-tröhre [...] damit wir atmen können’: een neutrale staat waarlangs ze in oorlogstijd strategische goederen van overzee konden importeren.132 Hun oorlogsvloot kon door de Brits-Franse overmacht het hoofddoel van de ‘oorlogsstrategie’ niet waarmaken, een paraplu waaronder de ‘vredesstrategie’, in het bijzonder de zeehandel, kon voortgaan. Duits-land was, om nog een derde begrip van Mahan te gebruiken, zijn seapo-wer grotendeels kwijt.

De tamelijk grote zeehandel van het kleine buurland bood uitkomst. Het was de grootste vinger van de kaboutervuist die Nederland op het gebied van seapower kon maken, maar voldoende om het neutraal te hel-pen houden. Via de neutrale handel hoopte Duitsland een vijandelijke zeeblokkade gedeeltelijk te ontlopen, ingeval de oorlog langer zou duren dan gehoopt.

Dit was wellicht de belangrijkste reden voor generaal Von Moltke, chef van de Duitse generale staf, om in 1908-1909 de opmars door Ne-derland te schrappen uit het naar zijn voorganger Von Schlieffen ge-noemde oorlogsplan. De tweede reden was zoiets als een – onbedoelde – Nederlandse risicostrategie te land.

Na 1890 werd het Nederlandse Veldleger voortdurend versterkt uit angst dat de Franse en Duitse legers elkaar zouden proberen uit te ma-noeuvreren via Belgisch en Nederlands grondgebied. Forten bescherm-den slechts een deel hiervan. Zo’n strategische manoeuvre was precies wat het Von Schlieffen-plan oorspronkelijk beoogde: Frankrijk bliksem-snel verslaan zodat het Duitse leger vrij was om ‘de Russische stoom-wals’ te weerstaan. Von Moltke achtte het risico van een Nederlandse flankaanval, zeker als die Britse steun ontving, op deze allesbepalende strategische manoeuvre te groot:133

Een vijandelijk Holland in de rug zou noodlottige gevolgen kun-nen hebben tijdens de opmars van het Duitse leger naar het wes-ten, vooral als Engeland het schenden van de Belgische neutrali-teit als voorwendsel zou aangrijpen om aan de oorlog tegen ons deel te nemen.134

Hij verklaarde dat hij beducht was dat er dan sterke strijdkrachten aan de Duitse rechtervleugel (die de hoofdrol vervulde in de manoeuvre) zouden moeten worden ontrokken. Het motief achter deze redenen om het buurland te ontzien, was dat Von Moltke er meer oog voor had dan zijn voorganger dat de ambitieuze manoeuvre niet direct zou slagen.135 Nederland kon geen spaak in het wiel meer steken en als dit deson-danks toch in Frankrijk vastliep, kon worden voorkomen dat de Duitse economie verstikte. Dat laatste bleek hard nodig, want inderdaad mis-lukte in 1914 de, nu tot België beperkte, Duitse opmars om Frankrijk verrassend te verslaan.

Maar de Britse seapower hing tevens als het zwaard van Damocles bo-ven Nederland.‘Jacky’ Fisher, de bevelhebber van de Britse marine, was opgetogen over het in datzelfde oorlogsjaar geboren voornemen van Churchill voor een aanval op Duitsland via een opmars langs de Vlaam-se kust. De opmars moest tevens Nederland presVlaam-sen om zich aan hun zijde te scharen, waarna er een groot leger zou landen. Hun geestdrift verdween toen Frankrijk weigerde mee te doen en duidelijk werd dat Duitsland sneller legers over land naar het front in Holland kon sturen dan Engeland over zee. Redenen om een ander idee van Churchill daad-werkelijk in 1915 uit te voeren, de landingen bij Gallipoli tegen Turkije.136

Amerikaanse steun: War Plan Orange

De meest reële bondgenoot voor Nederlands-Indië in oorlogstijd waren de Verenigde Staten. Eind 1906 gaf president Theodore Roosevelt op-dracht om een oorlogsplan tegen Japan te ontwikkelen, het War Plan Orange. In dit plan werd aangenomen dat Japan plotseling delen van de Filippijnen kon overweldigen en binnen vrij korte tijd – een duidelijke overeenkomst met de Nederlandse analyses– 200.000 man kon trans-porteren.

Plannen voor een goed beveiligde vlootbasis op de Filippijnen vonden nooit voldoende steun. De Filippijnen lagen 9 maal dichterbij bij Japan dan bij hun ‘moederland’, de Verenigde Staten.137 En nog veel dichter bij Formosa (Taiwan), destijds een Japanse kolonie. Mede vanwege de val van Port Arthur begin 1905 kwamen de Amerikanen drie jaar later tot de conclusie dat hun slagvloot te Subic Bay – de maritieme sleutel tot Manilla – uitstekend kon worden geblokkeerd door een plotselinge Japanse aanval met mijnen en schepen, waarna deze haven een belege-ring niet kon weerstaan.138

Naast Atlantische verplichtingen was dit beslissend om de Ameri-kaanse slagvloot niet preventief in Azië te stationeren. De Filippijnen konden alleen worden verdedigd, of liever heroverd, door de Stille Oce-aan over te steken. Te spoedig was riskant; de planners van het War Plan Orange verwachtten bij de toenmalige technologie 10 procent ver-lies aan slagkracht per 1.000 zeemijl. Dit betekende tussengelegen ba-ses ‘om bij te komen’ en die waren er nog onvoldoende. Wel wilden de Amerikanen Pearl Harbor uitbreiden, wat overigens niet betekende dat hun slagvloot daar permanent werd gestationeerd.139 Maar de invloed van het War Plan was in die eerste jaren beperkt en de voorstanders van een snelle oversteek hadden de overhand, het Through Ticket to Ma-nila. De slagvloot moest binnen twee maanden in de Filippijnen arrive-ren voor de herverovering.

Japan kon twee dingen doen. De Nederlandse vloot gedurende de aan-val op de Filippijnen, of kort daarna, overweldigen met een grote over-macht aan zwaar en licht materieel. Zo’n beslissingsslag kon worden geforceerd door de dreiging, die niet eens direct verzilverd hoefde te worden, van een invasie op Java. Vervolgens kon Japan de beslissings-slag om de heerschappij ter zee in Zuidoost-Azië tegen de Amerikanen afwachten.

De andere optie was deze slag eerst aan te gaan. Sinds 1907 be-schouwde Japan een omvang van 70 procent van de Amerikaanse mari-ne als het minimum om in een defensieve beslissingsslag een kans te hebben (2.15).140 Om concentratie van de bondgenoten te verhinderen, kon Japan bijvoorbeeld de Amerikaanse vloot opwachten kort voordat

die bij de Filippijnen aankwam. Het lijkt onwaarschijnlijk dat de Neder-landse slagvloot zich te ver van Java– laat staan van Indië – zou kunnen verwijderen om zich met de Amerikaanse te verenigen, zolang de Ja-panse intact was. Won Amerika, dan was Indië veilig. Won de Keizerlij-ke Japanse Marine, dan zou die wel een gokje tegen de KoninklijKeizerlij-ke dur-ven te wagen.

Anderzijds valt het te betwijfelen of de Verenigde Staten Indië met alle macht zouden steunen wanneer Japan zo verstandig was het grootste Amerikaanse belang, de Filippijnen, te ontzien. Daarbij mag niet wor-den vergeten dat beide grootmachten evolueerwor-den tot bondgenoten in de Eerste Wereldoorlog.

Bovendien zagen de Amerikaanse navalisten in het Duitse navalisme een concurrent voor hun eigen ambities. Duitsland was sterker dan Ja-pan en daardoor dreigender voor ze. Dit leidde tot het visioen dat de Duitse vloot ‘hun’ Caraïbisch gebied zou binnendringen. In 1913 zag het War Plan Black het licht, dat voortbouwde op een drie jaar ouder plan.141 Het plan concentreerde zich op een beslissingsslag in dit ge-bied, waarvoor de totale Amerikaanse slagvloot in hun ogen nog aan de

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN