• No results found

Bodemkaart en geomorfologische kaart van Vlaanderen 4.1.2

De bodemclassificatie van de kuststreek is gebaseerd op geomorfologische en lithostratigrafische criteria. Op het substraat van pleistoceen zand of zandleem werden tijdens het holoceen in verschillende fasen sedimentpakketten afgezet. De grote verscheidenheid aan sedimenten in de kustvlakte werd door bodemkundigen aanvankelijk verklaard door het zogenaamde transgressiemodel. Dit model werd echter vanaf de jaren ‟90 van de 20ste

eeuw in toenemende mate weerlegd en wordt ondertussen als achterhaald beschouwd. Het is bijgevolg vervangen door het RSL-model (Relative Sea Level), dat uitgaat van een geleidelijke stijging van de zeespiegel gedurende het holoceen (cf. 4.1.1).

De bodemkaart, die werd opgesteld rond het midden van de 20ste eeuw, deelt de verschillende bodems in de kustvlakte echter nog steeds in volgens het oude transgressiemodel. Om die reden wordt hieronder kort de theorie van het transgressiemodel toegelicht. Het transgressiemodel ging uit van het principe van een aantal zeespiegelstijgingen (transgressies) en -dalingen (regressies). Een eerste transgressie tijdens het atlanticum leidde tot de afzetting van zandige en kleiige sedimenten, de Afzettingen van Calais en de Oude Duinengordel genoemd. Achter deze oude duinen kwam later het oppervlakteveen tot ontwikkeling169. Tijdens de daaropvolgende (zogenaamde) transgressie zou de Afzetting van Duinkerke zijn gevormd. Deze transgressie werd verder onderverdeeld in de Duinkerke I-, Duinkerke II- en Duinkerke III-transgressie. De Duinkerke I-transgressie (300 v.Chr.) zou van weinig belang zijn geweest. De Duinkerke II-transgressie (4de-8ste eeuw) zou gekenmerkt zijn door een uitgebreid netwerk van getijdengeulen, die later werden opgevuld met zand. De omliggende veengronden zouden dan bedekt zijn geraakt met klei. De gebieden waar deze sedimenten dagzomen, werden tot het Oudland gerekend. De 11de-eeuwse Duinkerke III-transgressie zou plaats hebben gevonden rond Nieuwpoort en het Zwin. De kleisedimenten die dan zouden zijn afgezet, werden tot de Middellandpolders gerekend170. Deze ontstaansgeschiedenis leidde tot de opsplitsing van de kustvlakte in Duin- en Polderstreek. Deze laatste werd verder onderverdeeld in Oudland-, Middelland- en Nieuwlandpolders171. In de Middellandpolders dagzoomden de afzettingen van 161 Baeteman 2007a, 9. 162 Tys 2001/2002, 260. 163 Tys 1996, 81. 164 Tys 2001/2002, 261. 165 Baeteman 2007b, 9. 166 Tys 2001/2002, 261. 167 Mostaert 2000, 133. 168 Baeteman 2007b, 10. 169

Van Ranst et al. 2000, 23.

170 Van Ranst et al. 2000, 24.

Duinkerke III, terwijl de Nieuwlandpolders, waaronder ook de Historische Polders van Oostende, het resultaat waren van bewuste inundaties in de nieuwe tijd172.

Het transgressiemodel was voornamelijk gebaseerd op het bestaan van archeologische en historische gegevens over het voorkomen van bewoning in de kuststreek173. Geologisch onderzoek leverde echter nieuwe inzichten in de ontstaansgeschiedenis van de kustvlakte, wat leidde tot de verwerping van het transgressiemodel174. De aanwezige sedimenten vertonen immers sporen van afwisselende opvulling en vernieuwde mariene invloed, waardoor het eerder om zeer lokale veranderingen dan om grootschalige, gelijktijdige overstromingen van het kustgebied blijkt te gaan175. De sedimenten van de Duinkerke II-transgressie stemmen doorgaans overeen met rustige verlandingsfasen, terwijl de Duinkerke III-transgressie in werkelijkheid rampzalige overstromingen waren, die door de mens zijn veroorzaakt176. Niettemin worden termen als Oudland-, Middelland en Nieuwlandpolders nog steeds op de bodemkaart gebruikt.

Figuur 14: Aanduiding van het onderzoeksgebied op de geomorfologische kaart van België, kaartblad Oostende177

Op de geomorfologische kaart (Figuur 14), die net als de bodemkaart uitgaat van het transgressiemodel, is het onderzoeksgebied aangeduid als een slikke- en schorrevlakte, met name een hooggelegen Middellandschorrevlakte; al dan niet op veen (eenheid 111c). Ten westen van de Torhoutsesteenweg bevindt zich een hooggelegen Nieuwlandschorrevlakte (eenheid 111d). Dit gebied behoort tot de Historische Polders van Oostende, die vanaf 1584 doelbewust onder water zijn gezet178.

Op de digitale bodemkaart van Vlaanderen worden verschillende bodemtypes gekarteerd voor het onderzoeksgebied en de omgeving ervan (Figuur 15). Het gebied wordt beschreven als

Middellandpolder, ontstaan door de afzetting van kleiige sedimenten ten gevolge van de Duinkerke III-transgressie. Het gaat voornamelijk om overdekte poelgronden en kreekruggronden, afgewisseld met

geulgronden en dekkleigronden bedekt met zogenaamde Duinkerke III-sedimenten179.

172

Van Ranst et al. 2000, 24.

173 Tys 2001/2002, 258. 174 Tys 2001/2002, 259. 175 Mostaert 2000, 133. 176 Baeteman 2007a, 15. 177 De Moor et al. 1990. 178 De Moor et al. 1990.

Figuur 15: Aanduiding onderzoeksgebied op de digitale bodemkaart (AGIV)180

Er komen verschillende bodemtypes voor, waarvan de bodemtypes OA (afgegraven gronden), OG1 (uitgebrikte gronden), mD5 (overdekte kreekruggronden) en mE1 (dekkleigronden) de voornaamste zijn181. De overdekte kreekruggronden bestaan uit kleiig-zandgronden of kleigronden die bedekt zijn door later afgezette klei. De (zware) klei gaat op een diepte van 60 tot 100 cm over in lichter materiaal182. Het bodemprofiel wordt lichter naar onderen toe. Deze bodems zijn kalkhoudend, hoewel de bovenste horizonten vaak sterk ontkalkt zijn. De aanwezigheid van een weinig doorlaatbare laag op geringe diepte verstoort de waterhuishouding, waardoor de bodems oppervlakkig nat zijn. Na voldoende neerslag kan de bovengrond dichtslempen183. Dekkleigronden zijn gronden met een homogeen kleidek tot een diepte van meer dan 100 cm184. Deze bodems hebben een homogene profielopbouw. In de ondergrond is de aanwezigheid van licht of zwaar materiaal (of zelfs van veen) mogelijk. De bodems zijn kalkhoudend en hebben een gunstige waterhuishouding. Resten van schelpen komen frequent voor185. Ten westen van het onderzoeksgebied is het bodemtype niet gekend, omwille van de bebouwing (OB). Er zijn ook bodemsporen die wijzen op verdwenen bewoning (OC)186.

Stratigrafie

4.1.3

De stratigrafische opbouw van de bodem was relatief eenvoudig. Onder de bouwvoor, die bestond uit een pakket van bruine, humeuze klei, bevond zich reeds het sporenvlak. Het originele loopniveau was echter niet meer aanwezig. Dit is in de loop van de eeuwen weggeërodeerd door het gebruik als landbouwgrond. De laag waarin zich de relevante sporen bevonden bestond uit een bruin-grijs kleipakket van ongeveer 1 m dikte, dat op zijn beurt een lichtgrijze, sterk zandige kleilaag afdekte. De scheiding tussen klei en zandige klei bevond zich op circa 2,50 m- 2,80 m +TAW. Wat opviel is dat het overgrote deel van de grachten en kuilen aangelegd was tot net in deze onderliggende zandige kleibodem. Op enkele plaatsen kwam deze zandige laag als dagzoom aan het oppervlak in het aangelegde opgravingsvlak. Met name in zone 2 dagzoomden de kreekafzettingen in het middendeel van het terrein en lagen ze aan de oppervlakte. Ook in zone 1 kwamen verspreid enkele zones voor waar de zandige kreekafzettingen dagzoomden, met name in de zuidelijke helft. De zandige afzettingen die op grotere diepte aanwezig waren in een groot deel van het onderzoeksgebied, wijzen er op dat er voornamelijk overdekte kreekruggronden aanwezig zijn (mD5). Deze kreken zijn later afgedekt door zwak siltige komklei, die onder rustige omstandigheden is afgezet (cf. 4.1.1.).

180 AGIV 2010.

181

AGIV 2010.

182

Van Ranst et al. 2000, 47.

183

Van Ranst et al. 2000, 50.

184

Van Ranst et al. 2000, 48.

185 Van Ranst et al. 2000, 50.

Volgens de reconstructiekaart van het 16de-eeuwse landschap in de omgeving van Leffinge (Figuur 16) kwam in de onmiddellijke nabijheid van het onderzoeksgebied een geulsysteem voor (cf. 4.2.2). De zandige opduikingen in het onderzoeksgebied waren mogelijk actieve geulen die opgevuld zijn geraakt met zand. Enkel in de nabijheid van sporen S2 en S124 in zone 1 is tijdens het couperen tevens een met klei opgevulde nevengeul aangetroffen, die waarschijnlijk in verbinding stond met het geulsysteem (cf. 5.1.2.1).

Landschappelijke gegevens