• No results found

Numeri 22:14-33

“Zo stonden dan de vorsten der Moabieten op en kwamen tot Balak, en zij zeiden: Bileam heeft geweigerd met ons te gaan. Doch Balak voer nog voort vorsten te zenden, meer en eerlijker dan die waren; die tot Bileam kwamen, en hem zeiden: Alzo zegt Balak, de zoon van Zippor: Laat u toch niet beletten tot mij te komen! Want ik zal u zeer hoog vereren, en al wat gij tot mij zeggen zult, dat zal ik doen; zo kom toch, vervloek mij dit volk! Toen antwoordde Bileam, enz.”

Hoe gewichtig ook al de woorden van Christus zijn, zo zijn die, welke wij Luk. 17:3 vinden, daarenboven zeer gepast. Het zijn twee woorden: Wacht uzelven! zo luidt deze gewichtige vermaning des Heeren aan Zijn discipelen, tot welke Hij volgens vers 4 zeide: “Het kan niet wezen, dat er geen ergernissen komen.” Dat: Wacht uzelven! onderstelt gevaren en wel zulken, die een goede schijn hebben, maar daarom des te gevaarlijker zijn. Ze weg te schertsen, is niet mogelijk. Zij zijn niet alleen ginds, maar ook hier, zijn niet slechts in enige dingen verborgen, maar niets is daarvan uitgesloten.

Alzo: Wacht uzelven! want daardoor zal verhinderd worden, dat wij in verzoekingen en de strik des satans geraken; zal bewerkt worden, dat wij wel bewaard en ongekwetst doorkomen in de boze ure, en alles wel verricht hebbende, staande blijven. Dat nu voor de discipelen des Heeren zulk een gedrag nodig is, wie zou dit betwijfelen; want zij zijn nog wel in, maar niet van deze wereld. Het is hoogst nodig en onmisbaar, opdat men niet in de strik des satans gevangen worde die omgaat als een briesende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden. Het nuttige van zulk een gedrag is openbaar genoeg; want wat kan nuttiger zijn, dan zich voor schade te wachten en zijn voordeel te behalen?

Maar is het uitvoerbaar? Indien dit zo niet ware, zou Jezus het dan bevolen hebben? Evenwel ons hart moet ootmoedig zijn en belijden, dat het zichzelf niet kan bewaren rein en oprecht zijn; dat het niet kan zorgen dat er geen heimelijke verstandhouding met de boze in ons plaats heeft; dat het tot den Heere biddende de toevlucht neemt, gelovig en vertrouwend; daarom baden de discipelen in vers 5, zeggende: “Heere, vermeerder ons het geloof”, en de Heere zeide, dat dit nodig was, want dat hij, die in het geloof tot de moerbeziënboom kon zeggen:

word ontworteld en in de zee geplant, zou ervaren dat hij zou gehoorzaam zijn.

Op dezelfde wijze is het met het wachten gelegen. Tot het een en ander zegene ons de Heere, ook door de stof, welke wij thans nader zullen overwegen.

God had Bileam verboden, tot koning Balak te gaan, die hem wilde gebruiken, om Israël te vloeken. Een zeldzaam voornemen. De macht der wapenen had tegen dat volk niets uitgericht;

zo wil hij nu onzichtbare, verborgen, geestelijke werktuigen beproeven. Van de woorden van één mens verwacht hij meer dan van een groot leger. Is dit niets anders dan bijgeloof, waardoor men uitwerking verwacht van oorzaken, die natuurlijker wijze deze uitwerking niet kunnen hebben, of lag hier iets meer, iets wezenlijks ten gronde? Kon het wezenlijk voor Israël schadelijke uitwerking hebben, als Bileam het volk vloekte, of was het daarmede gesteld zoals Salomo zegt: dat een vloek, die zonder oorzaak is, niet zal komen?

Ik kan dit niet beslissen. Lag dat alles in het bijgeloof van die tijd, gelijk bij alle oude, onbeschaafde volken, of was het werkelijk van gewicht? Ik weet het niet. Als Salomo zegt dat des vaders zegen de kinderen huizen bouwt, maar de vloek der moeder ze nederrukt, zo is dat wat anders. Als het Nieuwe Testament leert, dat wij hen, die ons vloeken, zullen zegenen, zo bewijst dit tegelijk, dat de vervloekingen der goddelozen op zichzelven niet schaden. In de Handelingen der Apostelen bericht Lukas ons, dat in Efeze velen van hen, die gelovig waren, voorheen toverkunsten hadden bedreven, maar door hun bekering daarvan zo afkerig

geworden waren, dat zij de boeken, die daarover handelden, in het openbaar verbrandden, hoewel zij een grote waarde hadden, en een ganse bibliotheek uitmaakten; welke gevaarlijke boeken moesten dit niet zijn! Ook in het Christendom heeft zich ook wel een zogenoemde theosofische richting vertoond, die iets bijzonders in het Christendom zocht, waarmede zij het goudmaken en verderfelijke kunsten verbond. Ach! had men zich eenvoudig gehouden aan de weg, die onze Catechismus tot de zaligheid aanwijst, en die in deze drie stukken bestaat, te belijden:

1. hoe groot mijn zonde en ellende zij; 2. hoe ik van mijn zonde en ellende verlost worde; en 3. hoe ik God voor zulke verlossing dankbaar zij, zo zou men noch te hoog noch te laag gaan, en de zaak noch te veel noch te weinig doen, noch ter rechter, noch ter linkerhand afdwalen, terwijl iemand ons toeroept: “Dit is de weg, wandelt in denzelven, als gij zoudt afwijken ter rechter- of ter linkerhand.”

Het is zeer merkwaardig, dat God Zich de zaak aantrekt, met betrekking tot dat vormelijk vloeken van Israël, waartoe Balak Bileam, als daartoe machtig, wil huren, doch dat de Heere niet toelaat. Men zou kunnen vragen: waarom niet? God had hem immers kunnen laten voortvloeken en voortgaan met zegenen. Ja, dat had Hij kunnen doen, evenals met Simeï, die David vloekte, hoewel het hier meer vormelijk en door een profeet zou geschieden. Maar juist daarom wilde God het niet toelaten. Hij wilde niet toegeven, dat Zijn gezegend volk zo vormelijk en openbaar door een profeet, hoewel door een valse, zou verwenst worden; niet toegeven, dat de heidense volken zulk een voorstelling van Israël verkregen, ja van hun God denken moesten, dat Hij veranderlijk was, en wat Hij had gezegend, daarna vervloekte; daar toch Zijn roeping en genadegiften Hem nooit berouwen.

Hij wilde ook Zijn volk door het althans nu te verschonen van vervloekingen, die een profeet in den naam van God zou uitspreken, de niet lichte geloofsbeproeving besparen, om aan de beloofde zegen vast te houden, die zij zich toch zozeer en zo dikwijls onwaardig hadden gemaakt. Deze vijandelijke werkzaamheden van Balak moesten hun veeleer strekken tot een heerlijke versterking des geloofs en hen hun voortreffelijke voorrechten, als het geliefde volk van God duidelijker te maken, dan tot nu toe was geschied. God dacht het goed te maken, naar dezelfde mate als Balak het boze bedacht.

Balak had de toestand meer juist ingezien dan al de andere heidense koningen. Hij geloofde dat een volk, onder de bijzondere bescherming van Jehova, door aardse machten niet kon worden overwonnen. Hij geloofde ook, dat de uitspraak van een profeet, hetzij dit zegen of vloek betrof, zijn uitwerking moest hebben. Zijn volk vereerde een afschuwelijke, ontuchtige afgod, Baäl-Peor; maar de koning vertrouwde noch op de afgod, noch op diens priester;

daarom zond hij tot een profeet, die de hoogste God vereerde, die ook weleer zijn stamvader Loth, de neef van Abraham, had vereerd. zodat de kennis van God nog niet verloren was gegaan, en dat was juist bij Bileam het geval.

Balak, die wellicht geen god vereerde, wilde zich van de godsdienst en zijn dienaars bedienen tot bevordering zijner staatkunde, zowel als tot werktuig van zijn haat tegen Israël. Hij geloofde, dat men een profeet mocht gebruiken tot hetgeen men wilde; gelijk die bode ook meende, die op verzoek van Josafat de ware profeet Micha bij Achab moest roepen en onderweg tot hem zeide: dat de woorden der profeten eenparig goed voor de koning waren, en hij hem daarom aanraadde, dat zijn woorden met de hunne mochten instemmen en de koning het goede profeteren (2 Kron. 18).

De Midianieten, uit welke de vrouw van Mozes was, maakten met Balak gemene zaak en er werd een gezantschap met het loon der waarzegging tot hem gezonden, welk loon men placht te geven; waarom ook Saul in verlegenheid geraakte, toen hij niet genoeg bij zich had, om Samuël te belonen voor hetgeen hij hem van de verloren ezelinnen zijns vaders zeggen zou.

Bij de eerste proef gedraagt Bileam zich tamelijk wel; hij beproeft de hem aangeboden zaken voor God en vraagt, hoe hij zich moet gedragen. God zegt tot hem, dat hij niet met hen gaan

en ook dat volk niet vervloeken moet, dewijl Hij het had gezegend. Dat weigerend antwoord van God was niet naar de wens van Bileam, dewijl het streed met zijn boezemzonde:

geldgierigheid en eerzucht, aan welke afgoden hij liever zou hebben geofferd, dan de geopenbaarde wil van God te volgen, die de vleselijke gezindheid des harten bijzonder in de geldgierigheid en eergierigheid haat. Hij gaf aan de gezanten dus een tamelijk onbestemd antwoord, waardoor hij zichzelven en hun nog hoop overliet. Hij zeide hun, dat God het niet hebben wilde, dat hij met hen ging, en gaf daarmede te verstaan, dat hij het anders gaarne zou doen. Hij zeide hun er ook geen woord van, dat de Heere dit volk had gezegend, en het daarom met goed gevolg niet kon vervloekt worden.

Ziet, zo goed stond het met dat volk in het algemeen en ook met een ieder in het bijzonder, die van God gezegend is. Hij is de God Amen en niet ja en neen, enkel ja in Christus Jezus, - Alle instrument, dat, ook onwetend, door de gevaarlijkste omstandigheden tegen hen wordt gebezigd, zal mislukken; maar ziet ook in welk groot gevaar onze boezemzonde en de zonde van ons temperament ons kan wikkelen, daar wij juist tot die zouden voornamelijk geneigd zijn. Wee hem, die een zondige bedoeling heeft, wiens hart niet oprecht voor God is.

De gezanten begrepen de sluwe profeet zeer wel; zijn liefde tot het geld, zijn begeerte om zich schatten te vergaderen, zijn bereidwilligheid om met hen te gaan en zijn ontevredenheid met God lagen hen klaar voor ogen; want dikwijls kennen en beoordelen andere mensen ons beter dan wijzelven, dewijl wij ons door de eigenliefde laten verblinden. Zij trokken naar hun huis, en hun koning begreep, dat er edeler gezanten en rijker geschenken nodig waren, om de profeet gewillig te maken tot alles, wat men van hem begeerde.

Toen hij daarom aan het tweede verzoek gehoor gaf, zeide Balak tot hem: Meent gij, dat ik u niet kon vereren? En dat had hij hem ook door het tweede gezantschap laten verzekeren, namelijk dat hij hem ten hoogste wilde vereren. Eer, wellust en geld zijn zekerlijk zware verzoekingen, in welke een ieder valt, die niet oprecht van harte en door het geloof in Christus is geworteld, uit Wie alleen men tot alles goddelijke kracht ontvangt. Zonder dit gaat het niet, ja valt men veeleer van de een verzoeking in de andere, en wordt het volgende erger dan het voorgaande. Dit zien wij aan Bileam. Moest het eerste goddelijke bevel, om het niet te doen, niet voor altijd beslissend genoeg zijn geweest? Ja, moest hij zichzelven niet als zijn ergste vijand hebben beschouwd, gebeden, gestreden en tot God hebben geroepen?

Maar neen; de liefde Gods was niet in hem wonende; hij was niet uit de waarheid; hij was gekluisterd aan eer en geld; dat waren zijn goden, welke hij diende, zoals hij de ware God had moeten dienen, die met oneindig meer grond dan Balak kon vragen: “Meent gij, dat Ik u niet zou kunnen willen vereren?” al ware het dan ook, dat gij alles moest verloochenen.

Bij het tweede gezantschap komt Bileam meer in zijn ware gedaante tevoorschijn, maar God gaat ook meer in de donkerheid terug.

Kan het Woord van God de mens alzo worden, als hijzelf volgens Jes. 28 is, zo is dit ook het geval met God Zelf, Die bij de heilige heilig, bij de vrome vroom, bij de reine rein, bij de verkeerde verkeerd is (Openb. 22). De mens kan ook ontnomen worden wat hij heeft, en hij, die tegen beter weten en tegen zijn geweten zondigt, staat met Bileam op één lijn; hij verzoekt God en God verzoekt hem daardoor weder.

Bileam verstout zich, andermaal God te vragen, hoe hij zich moet gedragen, terwijl God hem immers duidelijk genoeg had gezegd, dat het volk was gezegend, en hij zich tot het vervloeken niet moest laten gebruiken. Hij behandelde God als veranderlijk, en ziet! in Zijn rechtmatige toorn tegen de profeet openbaart Hij Zich ook wezenlijk alzo. God zegt nu tot hem: Trek mede; dat was hem hem welkom; want het opende hem de schoonste uitzichten van eer en geld; dat streelde zijn hart en gemoed.

Wat had hij nu spoediger te doen dan des morgens vroeg zijn ezelin te laten zadelen en in gezelschap van twee dienaars met de Moabietische vorsten af te reizen. De Joden zeggen:

deze twee dienaars zijn Jannes en Jambres geweest, waarvan de Apostel 2 Tim. 3 als zekere

aartstovenaars gewag maakt, die Mozes in Egypte tegenstonden. Waarlijk een rein gezelschap!

Men kan zich lichtelijk voorstellen, hoe verachtelijk Bileam zichzelven en zelfs God bij de Midianietische vorsten moest gemaakt hebben, daar zij niet anders konden denken, dan dat de profeet met zijn God voor geld te koop was, indien slechts de som groot genoeg ware. Zulk een veronachtzaming zijner eer neemt God zeer kwalijk, en wij hebben ons in gezindheid en woord en wandel daarvoor te wachten, en moeten Gode geven wat Godes is.

Hij eert, die Hem eeren; maar die Hem veracht, die zal Hij weder verachten; die zich Jezus en Zijn Woord schaamt, diens zal Hij Zich ook schamen als Hij komen zal in Zijn heerlijkheid;

maar, die Hem belijdt voor de mensen, die zal Hij weder belijden voor Zijn hemelse Vader.

Het is een scherp verwijt, dat Paulus de Joden doet, dat om hunnentwil de naam van God werd gelasterd onder de heidenen. God gave, dat dit op de Christenen niet van toepassing ware!

De eer van God zou in de reis van Bileam gehandhaafd, maar hijzelf een wraakoffer van de heilige, goddelijke vuurijver worden. Had hij God op een redelijke wijze gevreesd, dan zou ook aan hem vervuld zijn, wat David in Ps. 25 zegt: “Hij onderwijst de zondaars in den weg, Hij leidt de zachtmoedigen in het recht en leert de zachtmoedigen Zijn weg;” maar dewijl hij vol bedrog en hardnekkig was, zo werd hij langs een weg geleid, die aan de zijde Gods recht, maar voor hem een glad ijs was, waarop hij viel, zodat hij omkwam. De wegen des Heeren zijn recht, de rechtvaardigen wandelen er in; maar de overtreders vallen.

Slechts voor hen, die de Naam des Heeren vrezen en op Zijn goedertierenheid hopen, zijn des Heeren wegen louter goedertierenheid en waarheid. Oprechtheid des harten is Hem welbehaaglijk. Bileam ging met een lichtzinnig, vrolijk hart zijn weg; maar ziet, de toorn Gods zweefde als een zwaar onweder boven zijn hoofd. Inplaats dat het zijn voornaamste zorg had moeten zijn, het te ontgaan, bekommerde hij zich daarom niets, en behaagde zichzelven, dat hij nu op weg was, een aanzienlijk deel geld en eer te halen. Het loon der ongerechtigheid behaagde hem; maar hij had volgens 2 Petr. 2:16 de bestraffing zijner ongerechtigheid; want het jukdragende stomme dier sprak met mensenstem en verhinderde des profeten dwaasheid.

Hij hield zich voor wijs; maar ziet! welk een dwaas was hij en zijn allen, die hem gelijken, die geld, wellust en eer verkiezen boven de genade Gods, de spanne levens boven de eeuwigheid, de wil van God tegenstreven om eigen wil te doen.

O dwaasheid van de hoogste graad! God was hem tegen; maar ach! hij liet zich niet verhinderen; hij zette zijn weg voort; doch op hem was van toepassing: “Laat hem varen; alle plant, die Mijn hemelse Vader niet heeft geplant, zal uitgeroeid worden. Alle rank, die in Mij geen vrucht draagt, wordt afgesneden en verbrand.”

Zijn ezelin was het, die zijn dwaasheid bestrafte, anders zou hij nu reeds de straf des doods door het zwaard des engels hebben ondergaan. Maar zij week gedurig uit de weg, zolang zij slechts kon, anders zou Bileam getroffen zijn geworden door het blanke zwaard van de engel, die door hem, welke zozeer op zijn geopende ogen roemde, niet, maar wel door de stomme ezelin gezien werd. Op wonderbare wijze zag het dier deze majestueuse gedaante, die zijn ruiter niet ontwaarde. Gelijk dieren doen, week de ezelin voor deze glansrijke gedaante zolang zij het vermocht.

Bileam sloeg haar, dat zij in de weg zou blijven en sloeg haar ten tweede male nog meer, omdat zij zo uitweek, dat zij hem de voet aan de wand klemde. Eindelijk kon zij niet meer uitwijken, om de engel uit de weg te gaan; zij viel alzo op de knieën en bleef liggen, hoewel de vergramde profeet haar geweldig sloeg en wilde dwingen, om zich met hem in het verterend zwaard van de engel te storten, hetwelk niet haar, maar wel hem het leven zou gekost hebben. Thans was de ure gekomen, dat Bileam de bovennatuurlijke oorzaak van het gedrag van zijn anders zo getrouwe dier zou inzien. Terwijl hij haar slaat, opent de engel haar de mond. Zij spreekt tot haar meester en in plaats van zich over dit wonderbare verschijnsel te

verbazen, antwoordt hij haar, dreigt haar zelfs met de dood, in plaats van te denken, dat hij uit dat gedrag der ezelin iets moest leren. Maar ach! gaat het niet nog menigmaal op dezelfde wijze? Welke merkwaardige dingen vertonen zich niet in het openbaar en verborgen leven des mensen, waaruit toch de grote leringen niet worden getrokken, die daarin zoo tastbaar zijn en zich als het ware opdringen! Er ontstaat oorlog, het wordt vrede, er zijn vruchtbare en onvruchtbare jaren, er ontstaan ongelukken, er zijn uitreddingen, merkwaardige sterfgevallen en genezingen, besmettelijke ziekten komen en verdwijnen weder, maar de mensen blijven gelijk zij zijn, onboetvaardig, ongelovig, gehecht aan het kwaad, van het goede afkerig; zodat de Heere tot de profeet zegt: “Een os kent zijn bezitter, en een ezel de krib zijns heeren; maar Israël heeft geen kennis.”

O! welk een levende, doordringende kracht Gods is er niet nodig, om de weerbarstige mens op een andere weg te brengen! Hoe moet zij niet alles doordringen, als al het uitwendige het doel niet bereikt, al ware het nog veel merkwaardiger dan de hoorbare taal van een onverstandig dier. Gode zij dank! dat Hij in de zondaar werkt, beiden het willen en het

O! welk een levende, doordringende kracht Gods is er niet nodig, om de weerbarstige mens op een andere weg te brengen! Hoe moet zij niet alles doordringen, als al het uitwendige het doel niet bereikt, al ware het nog veel merkwaardiger dan de hoorbare taal van een onverstandig dier. Gode zij dank! dat Hij in de zondaar werkt, beiden het willen en het

In document DE WANDELINGEN ISRAËLS G. D. KRUMMACHER (pagina 180-186)