• No results found

BAMOTH EN HAGI

In document DE WANDELINGEN ISRAËLS G. D. KRUMMACHER (pagina 156-167)

Onder de namen, die Christus in Jes. 9 worden gegeven, staat niet zonder betekenis de naam Wonderlijk voorop; en werkelijk is Hij wonderlijk als raad, wonderlijk als kracht, wonderlijk in de rechtvaardigmaking zowel als in de heiligmaking. Wij noemen wonderlijk hetgeen wij niet goed vatten en begrijpen, niet kunnen inzien hoe het is en werkt, en waarom het zo is en werkt. Door deze naam wordt ons ook geleerd, Jezus als wonderlijk te kennen en aan te nemen, als zulk Een Die boven onze begrippen is en werkt; anders zouden wij ons niet in Hem vinden, noch ons getroost aan Hem kunnen toebetrouwen.

Wij zijn nog gedurig bezig met de beschouwing der wonderbare en leerrijke leiding van de kinderen Israëls door de woestijn naar Kanaän. Doch hoe velerlei bewijzen van wonderbare leiding vinden wij ook in het leven van Jezus. Om uit velen slechts één bewijs aan te halen:

hoe wonderbaar vertoont Hij Zich in de beide tochten op de zee. Wij keren ons evenwel tot onze gewone overdenkingen. Met de tegenwoordige eindigt de beschouwing der zevende legerplaats, die op de reislijst niet anders vermeld wordt dan met de naam. Van nu af volgt de ene gebeurtenis op de andere. Dat: “begin te erven en te strijden” begint. Wij naderen de Jordaan en tegelijk ook het geheimzinnige doen en drijven van Bileam, met trage schreden.

Heere, kom met Uwe genade en vrede tot ons.

Numeri 21:20

“En van Bamoth tot het dal, dat in het veld van Moab is, aan de hoogte van Pisga, en dat tegen de wildernis ziet.”

Dit zijn de beide laatste legerplaatsen, die buiten de eigenlijke reislijst liggen. De ene heet Bamoth, de andere Hagi, in onze taal: van de hoogte in het dal. Beiden rijmen zeer goed met elkander. Het gaat ook van de hoogte in het dal, en uit het dal naar de hoogte. Die zichzelven verhoogt zal vernederd, en die zichzelven vernedert zal verhoogd worden.

Laat ons deze beide legerplaatsen nader beschouwen. De eerste heet Bamoth. Deze naam kan in de eerste plaats de vertaling lijden: de dood komt. Deze drie woorden bevatten een zekere waarheid, ene verschrikkende en ene vertroostende, ene gewichtige en behartigenswaardige waarheid. Bamoth, de dood komt; wat is gewisser, dan dat hij ook tot ons komt? Slechts de tijd wanneer, de wijze hoe hij komt, is ons onbekend, hoe bekend het ons ook zij, dat het alle mensen gezet is eenmaal te sterven en daarna het oordeel. De meeste sterfgevallen komen voor in de tedere jeugd, en het grootste getal mensen verlaat deze wereld weder, eer zij het bewustzijn verkrijgen, dat zij haar hebben betreden.

Met de klimmende jaren worden de sterfgevallen minder talrijk, dewijl de dood weinige offers lang spaart, en een lang leven is slechts ene lange verwachting des doods. Hij handelt wild en dikwijls onmededogend, ja gruwzaam. Mocht en kon men hem regelen, dan zou men hem dikwijls gans andere offers aantonen, dan die, welke hij dikwijls wegraapt; want hij handelt geenszins naar regelen. Hier gaat hij voorbij, om ginds in te dringen en vermeerdert daardoor slechts de ellende dezer aarde. Hij openbaart zich in het algemeen slechts als ene straf, en hij, die met het verstand hem met de goedheid Gods zou pogen te rijmen, zou zich tevergeefs met de ontknoping van een al te zwaar raadsel vermoeien en zich wel genoodzaakt zien, om te belijden: God is zo goedertieren niet, als sommigen Hem afschilderen, of Hij had, als Hij almachtig is, een andere inrichting met het sterven moeten maken. Waarom sleept dan de een zijn nutteloos bestaan voort tot een plaag voor zichzelven en voor anderen van jaar tot jaar, terwijl een dierbaar, gewichtig leven vroeg en ontijdig wordt uitgeblust?

Zeg eens, gij, die zo redeneert, zijt gij wijs? Zijn komen is meestal in zijn wijze verschrikkelijk en rampzalig, en zijn voorbereiding harder dan hijzelf; zijn vertoeven gelijkt aan een verlengd martelen. Daarentegen overvalt hij dikwijls plotseling zonder zijn komen aan te kondigen en vermenigvuldigt juist daardoor zijn verschrikkingen. Soms wapent hij zich met gruwzame pesten, gelijk wij, helaas hebben beleefd, en indien ook dat niet, zo komt hij toch, ja hij komt gewis!

Bamoth, de dood komt. Dat is ene schrikverwekkende en troostrijke waarheid. Laat ons deze beide denkbeelden met elkander verbinden, en leren kennen: het is verschrikkelijk en troostrijk. Al is het, dat de natuur zich tegen haar ontknoping verzet, om met Paulus liever overkleed dan ontkleed te worden, zo kunnen er toch omstandigheden voorkomen, die het naderen des doods, als de eindpaal van een onverdraaglijk lijden en rampen, aangenaam maken, zodat het Bamoth tot een wens wordt: ach, kwam hij maar!

Maar men moet een waar Christen zijn, als dat Bamoth niet verschrikkelijk, integendeel verblijdend zal zijn, ja, men moet daarbij in het licht staan, een goed geweten en een standvastig geloof bezitten. Hoe verschrikkelijk is dat Bamoth voor hem, die geen waar Christen is, die niet van boven maar wel van de aarde is, en verschrikkelijker, naarmate de betrekkingen aangenaam zijn, in welke hij door de lankmoedigheid Gods hier beneden leeft.

Uit al zijn verbindingen uitgerukt, tegen zijn wil in een wereld, die men niet kent, niet begeert, waar men geen vriend, geen God heeft of kent, te worden overgeslingerd, o, welk een verschrikking en wederwaardigheid!

Ja, dan voor een streng gericht geplaatst, tot rekenschap te worden geroepen over alle werken, woorden en gedachten, zonder een voor God geldende gerechtigheid te bezitten, ja, dan verdoemd en ter helle te worden verwezen, wat kan verschrikkelijker zijn! Maar, wat kan ook heerlijker en troostrijker zijn, dan als een waar Christen te sterven! Eigenlijk sterft hij nimmer, die in Jezus Christus gelooft, en dat geloof, het welk rechtvaardigt en waardoor het hart wordt gereinigd, is ook krachtig genoeg, om de ziel van alle vreze des doods te verlossen en haar met lust te vervullen om te scheiden, om bij Christus te zijn. Hem is het sterven louter gewin. In den dood ontvangt het lichaam der zonde en des doods de laatste stoot, — dat lichaam, dat de gelovige zo vaak noodzaakte uit te roepen: “Ik ellendig mens!”

De satan met alle verzoekingen schiet zijn laatste pijl af. Voor het laatst kwetst de doorn des rampspoeds. Hij sterft. Maar ziet! nu openen zich voor zijn verbaasde ogen de gouden poorten van het nieuwe Jeruzalem. Het verrukkelijkste gezelschap komt hem juichend en zegenwensend tegemoet, en bijzonder ziet hij nu Hem, in Wien hij, zonder Hem te zien, op de weg geloofde. Hij wordt vervuld met eeuwige blijdschap, die boven zijn hoofd gedurig zal blijven. Nu spreekt eens recht de tong des stommen lof, en de kreupele springt gelijk een hert, hoewel hem dat, als eerstelingen, ook hier niet onbekend bleef, daar de krachten der toekomende wereld hem dikwijls versterkten.

Nu prijkt hij eerst recht in het purper der gerechtigheid van Christus zonder tegenstand, en begint het eeuwige lied aan te heffen: “Het Lam is waardig te ontvangen de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en dankzegging!” O, zalig Bamoth! De Joden merkten niet ten onrechte op, dat, als men het woord Mot, dat in hunne taal dood betekent, van achteren las, het beduidde Tom, volmaaktheid. Bamoth is een woord, dat een gewichtige en behartigenswaardige waarheid betekent. Is het dan nu niet anders, komt de dood, welnu dan, zo laat ons trachten hem te ontkomen, of ons met hem te verzoenen. De dood is geen kwaad, dat men geenszins kan ontgaan, al maakte men het dan ook hoe men wilde, hij behoort ook niet tot die vijanden, wier aanvallen ons geen grote nuttigheid kunnen verschaffen.

Hij kan ons een geneesmiddel worden, dat indien het ook een bittere smaak heeft, nochtans van de ziekte bevrijdt. Het is niet geheel waar, als een zeker dichter zingt: “Tegen den dood is geen medicijn gewassen;” want op Golgotha is inderdaad een algenoegzaam geneesmiddel tegen den dood gewassen. Laat ons een goed gebruik daarvan maken, in Jezus Christus

gelovig worden; dan zullen wij nimmer sterven, ja, al ware het dan ook, dat het zo scheen, zo is toch de dood in de gemeenschap van Christus niet anders dan een afsterven der zonde en een ingaan ten eeuwigen leven. Is hij nochtans een vijand, zo is hij toch ook de laatste en wordt vernietigd; maar neen - willen wij de Vorst des levens de rechte, Hem toebehorende eer geven, dan moeten wij in het geloof belijden, dat zonde noch dood voor Zijn leden meer bestaan, maar wel louter gemeenschap der heiligen, vergeving der zonden, opstanding des vleses en eeuwig leven.

Doch Bamoth betekent eigenlijk hoogten en Bamah de hoogte, enkelvoudig. Hoogten heten bijzonder die streken, waar de afgodendienst werd uitgeoefend, zoals veeltijds onder geboomten. De profeet Ezechiël zinspeelt (Hoofdst. 20:29) als het ware op een bedekte wijze op dat woord, terwijl hij het omkeert en er twee woorden van maakt: Mah-Ba, dat is: wie komt daar tot u? God verkoos Zich onder Israël een bestemde plaats, eerst Silo en daarna Jeruzalem, waar Hij alleen wilde vereerd worden. Van deze plaats, die God bestemd had, zegt onder anderen Exod. 22:43, 45: “Daar zal Ik komen tot de kinderen Israëls, opdat zij geheiligd worden door Mijn heerlijkheid. Ik zal in het midden der kinderen Israëls wonen en ik zal hun tot een God zijn.”

Voorts Lev. 26:11: “Ik zal Mijn tabernakel (in onze taal: woning) in het midden van u zetten, en Mijn ziel zal van u niet walgen. Ik zal in het midden van u wandelen, en zal u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn - Gij zult daar eten en vrolijk zijn voor den Heere uwen God, gij en uw zonen; want de Heere zal u rust geven van al uw vijanden en gij zult zeker wonen.” Zo mochten zij in de tempel, het voorbeeld, gelijk wij in Christus als het wezen, de zalige mededeling des Heeren verwachten, en genoten die daar ook vaak zeer rijkelijk;

daarom verlangden de gelovigen dikwijls zo vurig naar de tempel. Nu vraagt de profeet Mah-Ba, wie komt dan Bamah op uw hoogten, bij uw valse godsdienst tot u? Gij komt en gaat ledig uit wat uw geest aangaat, al is het, dat daar ook een bevrediging der vleselijke lusten is aan te treffen. “Ik kom daar niet, Mij kunt gij daar niet genieten, smaakt en ziet niet, hoe goed Ik ben.” Van hoevele dingen kan men niet vragen: Mah-Ba - wie komt daar tot u? Gij zegt, dat hetgeen gij voorneemt niet zondig, geoorloofd was; - maar wie komt daar tot u? God en Zijn engelen, om u te zegenen, of duivelen en mensen, om u te verzoeken?

Inderdaad! in de omkering der beide lettergrepen van Bamah, waardoor dat woord Mah-Ba luidt, ligt een gewichtige herinnering. Wie komt? Het einde komt, de dood komt, de duivel komt en heeft een grote toorn; de laatste dag, het oordeel komt, - de Heere komt, en wie weet wat voor u en mij komt! Hoe zult gij dan bekwaam zijn tot een heilige wandel en godzaligheid en u bevlijtigen, dat gij onbevlekt en onstraffelijk van Hem bevonden wordt in vrede? (2 Petr. 3). Ach, mocht gij in zulk een staat zijn, of geplaatst worden, dat gij op de vraag: wie komt daar? kunt antwoorden: De Heere met Zijn genade.

Bamah betekent hoogte. Er zijn gevaarlijke, maar ook heerlijke hoogten. Gevaarlijk zijn die hoogten, waarop het zelfvertrouwen en de satan leiden en waar men vervuld wordt met trotsheid en de val nadert. Van natuur staat de mens op een gevaarlijke hoogte, van welke hij af moet, zal het goed met hem gaan; want hij alleen wordt verhoogd, die zichzelven venedert.

Hij meent wijs te zijn en is daarom voor geen lering vatbaar; hij roemt een goed hart te hebben en meent daarom geen verzoening te behoeven; hij houdt zich voor sterk en braaf, en gelooft daarom niet in Jezus Christus; alzo gaat hij verloren.

Er zijn gevaarlijke, geestelijke hoogten, waarop eenmaal naam-Christenen staan en waartoe menig waar Christen verzocht wordt. Zulke zal Paulus ons schilderen, als hij Rom. 2:17-24 zegt: “Ziet, gij wordt een Jood genaamd, en rust op de wet en roemt op God. Gij weet zijn wil en beproeft de dingen, die daarvan verschillen, zijnde onderwezen uit de wet,” enz. De zodanigen danken God dat zij niet zijn gelijk andere mensen, houden zichzelven voor vroom en verachten anderen, zien de splinter in het oog huns broeders, maar de balk in hun eigen oog worden zij niet gewaar. Ook ware Christenen kunnen op geestelijke wijze gelokt worden,

zodat zich dergelijke dingen in hen vertonen. Op zulk een hoogte bevond zich David, toen hij ten tijde, dat het hem wel ging, zeide: dat hij nimmer de nederlaag zou hebben; en Petrus toen hij zijn kracht en liefde tot den Heere Jezus groot genoeg achtte, om met Hem in de dood te gaan. Paulus kwam door zijn verrukking in gevaar, om op een geestelijke hoogte te geraken, en wij zien, dat de discipelen soms twistten, wie onder hen de grootste was, en horen Jezus zeggen, dat de kleinste juist de grootste is, en zij zich moesten bekeren en worden gelijk kinderkens. Het is een verzoeking, die ons lichtelijk omringt, hoe gevaarlijk die ook zij, om ons te beroemen op hetgeen wij toch ontvangen hebben, alsof wij het niet ontvingen; onze inzichten en ervaringen overal uit te stallen, opdat niet de Heere, maar wijzelven en ons Christendom hoog aangezien worden, het welk iets duivels is, dat ons in zijn afval zou wikkelen, indien de Heere het niet verhinderde.

Hoe noodzakelijk is dus voor ons de zesde bede: “Leid ons niet in verzoeking.” Doch iets gans anders is het, als David Ps. 18:34, zegt: dat God hem uitrust met kracht en hem op zijn hoogte stelt, en als God Zelf, in Deut. 32:13 van Israël getuigt, dat Hij hem deed rijden op de hoogten der aarde, of gelijk het in Jes. 58:14 wordt beloofd: “Ik zal u doen rijden op de hoogten der aarde en Ik zal u spijzen met de erve uws vaders Jakobs.” Op zulk een heerlijke hoogte bevonden zich, naar ziel en lichaam, de discipelen, toen zij met Jezus op de berg waren; Paulus toen hij het achtste hoofdstuk van de brief aan de Romeinen schreef.

Daar verkrijgt de ziel het bewustzijn van haar genadestaat en het inzien van het genadeverbond, de rechten, vaste grond, en mag zij de Apostel nazeggen: “Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, Die rechtvaardig maakt.

Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken. Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onze Heere.” - Ik vermag alle dingen.

De andere legerplaats heet Hagi. Luther heeft dat woord vertaald, maar als hij dat woord vertaalde, waarom dan ook niet het voorafgaande, ja alle? Het heet: Bamoth Hahi: van de hoogte in het dal. Dat woord bevat inderdaad een regel der Goddelijke leiding, volgens welke het gaat van de hoogte in het dal, namelijk in het dal van ootmoed.

Voor God is niets meer walgelijk, dan dat hoogvliegen der mensenkinderen, en niets aangenamer dan de ootmoed. Zelfs aan koning Saul liet de Heere door Samuël zeggen: “Toen gij klein waart in uwe ogen, zijt gij het hoofd der stammen van Israël geworden.” David roemt bijzonder de trouw van God daarin, dat Hij hem had verootmoedigd; Salomo vindt daarin, als iemand trots wordt, een teken, dat God hem wil nederstorten; zodat het zelfs onder het volk tot een spreekwoord is geworden: hoogmoed komt voor den val!

Daarom wordt ook alles vernederd. Geen mens ontglipt de verootmoediging, hij moge zijn wie en wat hij ook zij; want hoe kan een mens dieper vernederd worden, dan daardoor, dat hij sterft; daar ligt hij weerloos en hij moet sterven, hetzij koning of slaaf, slechts met dit onderscheid, dat de dood hem het meeste rooft, die het meeste had, de koning kroon en rijk, de slaaf zijn ketenen. Hij maakt de mensen tot minder dan een steen en blok, ja tot het walgelijkste onder de zon, dat men wegdoet onder de aarde. Tussen de wijste en domste, schoonste en hatelijkste is geen onderscheid meer.

Allen gelijk, en Salomo heeft wel reden om in Prediker 3 te zeggen: “God toont en laat het zien, dat er in deze betrekking een gelijkheid bestaat; want, wat de kinderen der mensen wedervaart, dat wedervaart ook de beesten - gelijk die sterft, alzo sterft deze; de uitnemendheid der mensen boven de beesten is geen; want allen zijn zij ijdelheid.” Is dat niet een grote vernedering voor de anders zo welgevormde, verstandige, zoveel ondernemende mens, die meestal zoveel van zichzelven houdt? In het dal, heet het daar, in het dal! De vernedering geschiedt eensdeels in toorn, anderdeels in genade.

Wee hem, die de vernedering in de toorn treft; want hij staat nimmer weder op. Hij moet leren inzien, dat de waarheid waarheid is, zonder ooit daardoor vrij te worden. Hij moet leren, dat hij op de dwaalweg, op de brede weg heeft gewandeld, zonder die ooit te kunnen ontkomen, ervaren, dat zijn verstand dwaasheid, zijn gerechtigheid ontoereikend, zijn zonde zo groot, zijn hart zo verdorven, de toorn Gods zo verschrikkelijk, de hel zo vreselijk is als het Woord Gods zegt, zonder dat zijn toestand daardoor het minst wordt verbeterd. Daar zal dan zijn wening en knersing der tanden van eeuwigheid tot eeuwigheid.

Daar zal hij wel alles moeten geloven zonder enig voordeel, daar hij hier beneden riep: “Ga weg van ons, aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust.” Dat is verschrikkelijk, en hoe ontzaglijk is het, dat zovelen op die brede weg wandelen. Ach! dat zij ter rechtertijd die ontvloden en hun voeten leerden zetten op de rechte weg en door de enge poort ingingen, die tot het eeuwige leven leidt. Het mag wel een enge, lage poort heten, daar men zich moet klein maken en diep moet bukken om er door te komen: dat alles wordt door de verootmoediging

Daar zal hij wel alles moeten geloven zonder enig voordeel, daar hij hier beneden riep: “Ga weg van ons, aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust.” Dat is verschrikkelijk, en hoe ontzaglijk is het, dat zovelen op die brede weg wandelen. Ach! dat zij ter rechtertijd die ontvloden en hun voeten leerden zetten op de rechte weg en door de enge poort ingingen, die tot het eeuwige leven leidt. Het mag wel een enge, lage poort heten, daar men zich moet klein maken en diep moet bukken om er door te komen: dat alles wordt door de verootmoediging

In document DE WANDELINGEN ISRAËLS G. D. KRUMMACHER (pagina 156-167)