• No results found

HET BEGIN DER ERFENIS

In document DE WANDELINGEN ISRAËLS G. D. KRUMMACHER (pagina 150-156)

Het is zeer merkwaardig de volgende woorden naast elkander te plaatsen, namelijk als Christus, Joh. 15:5 tot Zijn discipelen zegt: “Zonder Mij kunt gij niets doen!” en Matth. 28:

20: “Ziet, Ik ben met u al de dagen tot de voleinding der wereld;” of dat Hij tot Maria laat zeggen: “De Heere is met u.” Dat alles moet ervaren worden, en zo verootmoedigend het ene is, zo versterkend is het andere. Zonder Mij, zegt Jezus, kunt gij niets doen. Wie zijn die gij?

Het zijn de discipelen, want tot hen werden de woorden Hoofdst. 14-15 bijzonder gesproken.

Zij waren wedergeboren, gelovig, zij waren rein, zoals de Heere tot hen zegt. Zij stonden in een bijzondere betrekking tot Jezus, gelijk ranken met de wijnstok, die daaruit alle vruchtbrengende sappen trekken.

Hij zegt niet tot hen: zonder Mij wilt gij niets doen; want dat wilden zij zekerlijk, en wel niets kwaads, maar goeds, bijvoorbeeld: met Hem in de gevangenis gaan, met Hem sterven;

hetgeen nochtans slechts uit het vlees ontsproot, ja, uit die goede mening, welke zij van zichzelven, van hun inzien, hun krachten koesterden, en van het vertrouwen, dat zij daarop bouwden. Wat is dat anders dan vleselijk zijn en handelen? Deze gunstige mening, dat vertrouwen op zichzelven slaat nu de Heere steeds door dat woordje niets ter neder, zonder Mij kunt gij niets, niet met Mij in de gevangenis gaan, niet met Mij sterven, ja, in het algemeen volstrekt niets doen.

Hij veroorlooft hun niet in enige zaak op zichzelven te vertrouwen, maar veelmeer moesten zij overtuigd zijn, dat zij niet eens bekwaam waren, iets uit zichzelven te denken. Daarentegen leidt Hij hun vertrouwen alleen en geheel op Hemzelven, als Hij er bijvoegt: “Blijft in Mij en Ik in u!” vertrouwt niet slechts dan, maar voortdurend – niet alleen in enige, neen, in alle gevallen alleen en geheel op Mij. Dat is de weg om in Mij te blijven, de weg, dat Ik in u blijve. Want in en met Mij zult gij grote daden doen. Bezit gij Mij en Ik u, dan zijt gij geborgen.

Tekst: Numeri 21:19, Deuteronomium 2:24

“En van Mattana tot Naháliël, en van Naháliël tot Bamoth. - Maakt u op, reist heen, en gaat over de beek Arnon; ziet, Ik heb Sihon, den koning van Hesbon, den Amoriet, en zijn land, in uw hand gegeven: begint te erven en mengt u met hen in den strijd.”

Naháliël is de vijfde legerplaats der kinderen Israëls, die in het eigenlijke verhaal der reisrol niet is opgetekend, terwijl er daarvan in het geheel zeven zijn. Ook deze naam heeft een verblijdende betekenis. Het woordje El is ons bekend. Het betekent God, bijzonder wegens Zijne kracht, de sterke God, dat een naam van Jezus Christus is, die Hem Jes. 9 wordt toegekend. Nahal betekent uitdelen, bezitten, erven. Naháliël: God heeft uitgedeeld. Dat is een even aangename als gepaste naam.

Tot dusverre bezaten de kinderen Israëls nog geen voet lands, niets van de hun beloofde erfenis. Zij bezaten het alleen door het geloof in de hun gegeven belofte; voorts konden zij niet zien, hoe zij tot het wezenlijk bezit zouden komen, dat met verbazende zwarigheden verbonden was, die hun zelfs dubbel groot en onoverwinnelijk voorkwamen, zodat zij liever terstond naar Egypte terug wilden, het mocht hun dan gaan zo het wilde. Gaat het op de weg naar het hemels Kanaän ook niet wel eens zo?

O! hoe menigeen heeft wellicht reeds gedacht: neen, voor mij is er geen doorkomen, hoe ik mij ook beijver, bid, zucht, mij kwel en onthoud - ik word toch niet aangenomen, want het wordt steeds erger en nieuwe ellende voegt zich bij de oude; er is hoe langer hoe minder

uitzicht, hoop en waarschijnlijkheid. Het is geenszins vreemd, dat zulke zielen zich evenals de kinderen Israëls in hun vorige toestand terug hebben gewenst; want toen leefden zij gerust, hun zonden drukten hen niet, de toorn Gods beangstigde hen niet, de vloek, de verdoemenis verschrikte hen niet, de wet dreef hen niet, maar nu dringt hen de wet, zodat de zonde bovenmate zondig wordt door gebod, en nu verschrikt hen de verdoemenis.

Maar wat vorderen zij met dat alles? Niet anders, dan dat zij als het ware reeds in hel zijn.

Met deze moeite schijnen zij zich te plagen, zonder iets goeds tevoorschijn te brengen.

Konden zij hopen, dat er eindelijk nog iets goeds, ja, iets heerlijks daaruit zou voortkomen, ach! ja, dan wilden zij zich gaarne alles laten welgevallen. Maar ook hier volgt het ene maar op het andere, de ene bedenking, de ene zwarigheid op de andere, die hen reeds tot op de grenzen der wanhoop dreef.

Zij zullen geloven en kunnen niet anders dan twijfelen; zij zullen bidden, en zij gevoelen zich zo hard als steen; zij zullen heilig zijn, en zij gevoelen zich vleselijk, verkocht onder de zonde. Geen wonder, als zij met Jeremia uitroepen: “Waar is een smart gelijk de mijne?” en met Hiskia uit de diepte huns harten zuchten: “Ik word onderdrukt; wees Gij mijn Borg.”

Komt er een zacht suizen van den wind, zoo maakt het hen bevreesd. dat zij geen angst en ook geen ijver gevoelen, maar wel louter onverschilligheid, trotsheid, onwil zelfs tegen God, zodat zij met Job levens moede worden, of zelfs nog iets ergers wensen.

Stelt men hun voor, hoe goed zij het nog eens zullen hebben, dan komt dit hen niet anders dan als onoplosbare raadsels voor, gelijk den discipelen de opstanding van Jezus, en zij vragen ongelovig, evenals Zacharia: “Waarbij zal ik dat weten?” O ellende! het verschrikkelijkste beangstigt hen dikwijls niet en het troostrijkste maakt geen indruk op hen. Hoe zullen zij zichzelven beschouwen als reeds verharden, als de zodanigen, voor wie het Evangelie slechts daarom is bedekt, opdat zij zullen verloren gaan. Wat is er dan nu te doen, ja, wat is er voor zulke zielen te doen, die niets kunnen doen, ja, die niet eens weten, of het hun wel hartelijk om die zaak te doen is? “O! ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van dat lichaam dezes doods.” Ik ben nooddruftig, arm, naakt en krank - zult Gij het niet doen?

In ons is geen kracht. Om de ellende volkomen tot ellende te maken, komt het hun overal voor, dat zij het in alles zelven bederven; God wilde wel, maar zij voegden zich niet naar zijn wil, daar er toch staat “Schikt u om uwen God te ontmoeten;” daaraan ontbreekt het, en voorts aan alles. O! wie kan dan zalig worden; bij de mensen is dat immers onmogelijk. Ja zekerlijk;

maar bij God zijn toch alle dingen mogelijk. Zo blijf dan uw vier dagen met Lazarus in het graf, of met de vrouw, die de bloedvloeiing had, uw twaalf jaren hulpeloos, of met die gebonden vrouw uw achttien jaren in banden, of zelfs uw acht en dertig jaren met dien man in Bethesda liggen; want gij ligt op hoop gevangen en zult toch eindelijk door het verbondsbloed uit de kuil, waarin geen water is, worden uitgelaten.

Hoevelen heeft de Heere reeds uit erger troostelozer omstandigheden verlost. Waarom dan u niet? Eindelijk liep toch de lange tijd van wachten, hoewel na negen en dertig jaren rondzwervens voor Israël ten einde; eindelijk vonden zij hun legerplaats te Nahaliël: de sterke God heeft uitgedeeld.”

Hier het, waar aan Mozes voor de ganse gemeente werd gezegd, wat wij Deut. 2:24 lezen:

“Begin te erven, en meng u met hen in de strijd. Te dezen dage zal Ik beginnen uw schrik en uw vreze te geven voor het, aangezicht der volken.” Tengevolge daarvan nemen zij de koningen van Hesbon en Basan hun landen weg, die aan deze en gene zijde der Jordaan lagen, en het erfdeel van Ruben, Gad en de halve stam van Manasse werden. Ja, wel betuigde zich de Heere hier als de sterke God, Die niet alleen sterk is, maar ook sterk maakt. Mozes was reeds gewoon aan de zin en de wijze des Heeren in Zijn spreken, en verstond Hem wel.

Als het luidt: “Begin te erven,” dan klinkt dat als een bevel, waarvan de uitvoering wel aangenaam, maar ook ten hoogste bezwaarlijk was; maar Mozes kende God niet alleen als die het zegt, maar ook die het doet, wiens beiden is: raad en daad. Reeds vóór veertig jaren had

God hem bevolen, Israel uit Egypte te leiden. Te dien tijde maakte hij nog vele bezwaren vanwege zijn onbekwaamheid tot dat werk, en zeide eindelijk zelfs: “Zend toch door de hand van hem, dien Gij zoudt zenden;” maar daarna bracht hij niet zozeer zijn onbekwaamheid als wel de kracht Gods in rekening. Vandaar dat toen het bevel tot hem kwam: “Hef uw staf op, strek uwe hand uit over de zee en klief haar,” toen deed hij niet, gelijk later de koning Israëls, toen de koning van Assyrië de melaatse Naäman tot hem zond met een brief, waarin hij schreef: “Ziet, ik heb mijn knecht Naäman tot u gezonden, dat gij hem ontledigt van zijn melaatsheid.”

Toen de koning de brief had gelezen, werd hij ten hoogste verontwaardigd; dacht dat de Assyriër oorlog tegen hem zocht, en riep uit: “Ben ik dan God, om te doden en levend te maken?” Mozes niet alzo, hij strekt welgemoed zijn staf over de zee uit en verdeelt haar. Zo ook hier. De Heere zeide: “Begin te erven!” en Mozes werd vervuld met moed en vrijmoedigheid, dewijl hij niet op zichzelven, maar wel op den sterke God vertrouwde, Die het zegt en ook doet. De Goddelijke geboden, die ons zijn voorgeschreven, zijn vele en velerlei. Gedeeltelijk is de beoefening daarvan, naar hare aard, reeds aangenaam; gelijk bijvoorbeeld het gebod der liefde, dat zo zalig is; het gebod om niet te zorgen, zich te allen tijde in den Heere te verblijden, vast op den Heere te vertrouwen.

Aan de andere kant is de beoefening daarvan smartelijk en bezwaarlijk, zodat Christus dit ook onder het beeld van het afkappen ener hand of een voet en het uitsteken van een oog voorstelt.

Wie moet de noodzakelijkheid daarvan niet toestemmen, of tenminste toestaan dat boetvaardigheid voor en bekering tot God, geloof in Jezus te hebben, de heiligmaking na te jagen, noodzakelijke dingen zijn voor ieder rnens, zal men ooit zalig worden? Wie zal niet moeten belijden, dat de Heilige Schrift ons het vermogen tot dat alles geheel ontzegt, als zij, om maar twee teksten aan te halen, in de ene zegt: “Kan ook een Moormaan zijn huid veranderen en een luipaard zijn vlekken?” en in den andere: “Zo gij het geringste niet vermoogt, wat zijt gij voor het meerdere bezorgd?” Wat staat ons nu te doen?

De geboden van de hand wijzen? Dat gaat niet. Ze in eigen kracht vervullen? Ook niet. Wat dan? Zo te doen als Mozes, toen tot hem gezegd werd: “Begin te erven; verdeel de zee.”

Neen, het nooit toe te stemmen, dat wij het volstrekt niet vermogen, maar veeleer met de discipelen te roemen: “Ja Heere! wij kunnen het wel.” Is dat niet een welgegronde roem?

Want, wat zou ons onmogelijk zijn, als wij geloven, en hoe zou hij niet alles vermogen, dien Christus machtig maakt. Ja, in zoverre wij in Christus zijn, zijn wij niet zwak, maar sterk.

Geeft Hij te doen en te lijden, dan geeft Hij ook daartoe de nodige krachten.

Welk een beminnelijk gebod: “Begin te erven, en meng u met hen in de strijd!” met de belofte: “Ik heb land en volk in uw hand gegeven. Alles heeft een bestemden tijd en alle voornemen onder de hemel heeft zijn tijd.”

“Mijne ure is nog niet gekomen,” zeide Jezus tot Zijn moeder, te Kana in Galilea, toen zij Hem op het gebrek aan wijn opmerkzaam maakte: maar niet lang daarna zeide Hij: “Schept nu!” waardoor dadelijk dat gehaalde water in de kostelijkste wijn veranderde en al het gebrek vervuld werd. Zo verblijdend dat verlossende nu is, zo hoog klimt dikwijls vooraf de nood, die alles wanhopig dreigt te maken. Zo zag het er ten tijde van Hiskia uit. Sanherib trok steeds nader tegen de stad Jeruzalem, om haar te omsingelen. De gemeente bad: “Heere, wees ons genadig! want op U vertrouwen wij; wees onze armen tot heil ten tijde des noods.” Intussen trok de vijand steeds nader en verwoestte alom het land.

De ene stad na de andere nam hij in, en belegerde eindelijk ook Jeruzalem; maar toen de nood op het hoogste was geklommen, was ook de ure des Heeren daar, ja, toen zeide Hij (Jes.

33:10): “Nu zal Ik opstaan, nu zal Ik verhoogd worden, nu zal Ik verheven worden.” Hoelang had het nu met Israël geduurd? Tot in het veertigste jaar hadden zij rondgewandeld; de zwarigheden waren niet verminderd, maar wel vermeerderd; de krijgslieden waren allen, gelijk de Heere hun gezworen had, gestorven. Nu begon er een oorlog met koningen, waarvan

de ene Og, een verbazende reus was, wiens bijzonder bed ter gedachtenis werd bewaard. Nu luidt het: “Begin te erven, rust u uit tot den strijd!” Werd dat niet gezegd door den El, den sterke God, dan zou men het als een bespotting moeten beschouwen; maar het volk van God en de ganse kerk wachtte steeds in het algemeen zowel als personeel dat goddelijke nu af;

alles zal boven verwachting heerlijk tevoorschijn treden. De gemeente des Heeren kan zeer diep zinken, het kan alles ten ondergang gaan, zij kan in het duister zitten; maar zij zal zich weder verheffen. Het zal toch eens daartoe komen, dat Israël bloeit en vrucht voortbrengt.

Daarom “richt op de trage handen en de slappe knieën.”

Daar, te Nahaliël was het slechts nog: “Begin te erven,” en het strijden wordt er nog bij bevolen. Het was Kanaän zelf nog niet, want dat lag nog aan deze zijde der Jordaan, die zij nog door moesten. Manasse kreeg nochtans zijn erfdeel aan beide zijden dezer rivier. Zo gaat het ook met de ware gelovigen. Hier in het geloof, ginds in het volle bezit. Het rechte beginnen om te erven geschiedt door de gelovigen in hun zalig sterfuurtje. Dan mogen zij met dit lichaam der verootmoediging hun reisgereedschap met hun uitrusting, hun ontberingen en hun ongemak afleggen, voor eeuwig nederleggen.

Alles wat hun vijandig, hinderlijk, bezwarend tegenstond, wijkt en vliedt eeuwig van hen.

Dan geldt van hen, gelijk van de kinderen Israëls aan de Roode zee met betrekking tot de Egyptenaars: “Deze zult gij in eeuwigheid niet weder zien.” De ergste vijand, dien zij nog steeds tegen wil en zin moesten medeslepen, de oude mens, bekomt dan de doodsteek. Daar zondert zich de zonde, die tot zoverre de ziel aankleefde en in haar vlucht hinderde, van de nieuwe mens geheel af; hij ontvouwt zich volkomen en ontwikkelt zich in zijn ganse goddelijke grootte, en wordt tot de hem van eeuwigheid toebereide, door Christus verworven, door den Heiligen Geest overgedragen, hoogste schoonheid gebracht, en wordt herschapen tot het heerlijke evenbeeld van den Schoonste onder de mensenkinderen.

Het monster des ongeloofs, dat tot zoverre het geloof zo licht in de weg trad en het gedurig aanvocht, wordt vernietigd; en het volmaakte geloofsgoud verzinkt met onuitsprekelijke blijdschap in de kristallen stroom der liefde, die uit de troon des Lams ontspruit. De vleugelen spreiden zich uit en heffen zich hemelwaarts. Het donker wolkgewelf verdwijnt voor het aangezicht van de Zon der gerechtigheid, en het versterkte arendsoog ziet haar nu zonder nevels en wiegt zich in de glans harer blijdschap. Het enge hart wordt wijd als het zand aan de oever der zee, en gevoelt zich door een volheid der liefde uitgebreid en bewogen, die het zo geheel met den geliefden Jezus en Zijn Gemeente verenigt.

Het voorhoofd wordt geheel effen en elke rimpel, die rampspoed, smart, bekommernis en zorg (thans louter onbekende zaken) daarop hadden veroorzaakt, is weggevaagd. De nu van zijn post in het Vaderhuis afgeloste pelgrim ademt met wonderbare lust en vrijheid in de nieuwe lucht des nieuwen hemels en der nieuwe aarde, en schept enkel leven en kracht, ademt in zijn eigenlijk element, God Zelf. Nu is het met den volste nadruk: “Begin te erven; ga in tot de vreugde uws Heeren.”

Het is echter nog alleen naar de ziel, maar o! hoe zal het haar temoede zijn. Wat is niet reeds de voorsmaak des eeuwigen levens, die op de weg door de woestijn de ziel soms in verbazing zet! Wat is het toch, als het geloof de kracht ontvangt, zich met kinderlijk vertrouwen de ganse volheid des heils in Jezus Christus toe te eigenen, als de nieuwe mens triumfeert en de oude mens onder de voeten ligt! Zulk een dag in de voorhoven des Heeren is beter dan duizend elders. Wat zal dat zijn, als al de ellende dezer aarde achter ons, en voor ons niets dan een eeuwigheid vol blijdschap, niets dan loven en danken ligt.

Het volledige erven volgt dadelijk als de ziel ten uitersten dage door de almachtige stem van Jezus haar lichaam terugkrijgt in verheerlijkte gedaante, in eeuwige pracht, schoonheid en jeugd met alle voor den Heere passende eigenschappen, van alle onvolmaaktheden ontlast, een bekwaam werktuig ter verheerlijking des Drieëenigen. Dan zullen wij eeuwig tehuis zijn bij den Heere. Onze woonplaats, het Paradjjs, zal zoo heerlijk zijn, als de almacht der liefde

haar wist te bereiden, als het geëvenredigd was aan de dierbaarheid van de prijs, die door het bloed van Jezus Christus daartoe is aangebracht. Welk een heerlijk gezelschap zal daar zijn, een verkeer, waarbij van weerszijden het heerlijkste vertrouwen, de innigste verering, de grootste harmonie, de oprechtste liefde heerst, een ieder de ander gelijk zichzelven, maar alleen Hem boven alles liefheeft, Die hen heeft liefgehad en gewassen heeft van hun zonden in Zijn bloed, in Wien zij geloofden, hoewel zij Hem niet zagen, maar Hem nu zien gelijk Hij is.

Welke zalige samenspraken zullen daar plaatshebben, hoevele verblijdende kennismakingen zullen daar geschieden, en welke liefelijke nieuwheden zullen daar worden ervaren! Het verstand zal nu God volmaakt kennen, de wil volmaakt met Hem in de liefde een, en het geweten en zijn genot volmaakt vrolijk zijn, en welk een nieuw wonder, al deze heerlijkheden, waarvan wij nu spreken als stamelende kinderen, dat ganse eeuwige leven is een gave Gods in Christus Jezus uit louter genade zonder enige verdienste. Ach! die het maar

Welke zalige samenspraken zullen daar plaatshebben, hoevele verblijdende kennismakingen zullen daar geschieden, en welke liefelijke nieuwheden zullen daar worden ervaren! Het verstand zal nu God volmaakt kennen, de wil volmaakt met Hem in de liefde een, en het geweten en zijn genot volmaakt vrolijk zijn, en welk een nieuw wonder, al deze heerlijkheden, waarvan wij nu spreken als stamelende kinderen, dat ganse eeuwige leven is een gave Gods in Christus Jezus uit louter genade zonder enige verdienste. Ach! die het maar

In document DE WANDELINGEN ISRAËLS G. D. KRUMMACHER (pagina 150-156)