• No results found

BALAKS ZENDING AAN BILEAM

In document DE WANDELINGEN ISRAËLS G. D. KRUMMACHER (pagina 173-180)

Numeri 22:1-13

“Daarna reisden de kinderen Israëls, en legerden zich in de vlakke velden van Moab, aan deze zijde van de Jordaan van Jericho. Toen Balak, de zoon van Zippor, zag al wat Israël aan de Amorieten gedaan had; zo vreesde Moab zeer voor het aangezicht dezes volks; want het was veel, en Moab was beangstigd voor het aangezicht der kinderen Israëls. Derhalve zeide Moab tot de oudsten der Midianieten: Nu zal deze gemeente oplikken al wat rondom ons is, gelijk de os de groenten des velds oplikt. Te dier tijd nu was Balak, de zoon van Zippor, koning der Moabieten; die zond boden aan Bileam, den zoon van Beor, te Pethor, welke aan de rivier is, in het land der kinderen zijns volks, om hem te roepen, zeggende: Zie, er is een volk uit Egypte getogen, zie, het heeft het gezicht des lands bedekt en het blijft liggen recht tegenover mij. En nu, kom toch, vervloek mij dat volk, enz.”

De mensen zijn bijzonder geneigd, zich er op te beroemen dat zij een goed hart bezitten. Al is het ook, dat zij van menige andere roem gaarne afstand doen, zo houden zij nochtans daaraan vast, dat zij het oprecht menen. En toch is de oprechtheid voor God een voorname zaak. Is er iemand, die haar bezit, dan staat het goed met hem; want zij behoort tot de trekken van het goddelijk evenbeeld. God heeft de mens oprecht geschapen; maar dat goddelijk beeld is verloren, alzo daarmede ook de oprechtheid; nu zoekt hij allerlei kunstgrepen. Het ware beter, dat men met David bad: “Wend van mij den weg der valsheid en verleen mij genadig Uw wet.” Ps. 119:29. Hij spreekt van een valse weg en belijdt, dat die tenminste bij hem kon zijn, zodat zijn geloof, zijn hoop, zijn liefde niet oprecht waren.

Hij beschouwt dat als iets kwaads; maar wat nu verder? Hij smeekt Hem: wend dit van mij af, of verminder het. Hij bidt om het tegenovergestelde goede. “Verleen mij genadig uwe wet.”

Begenadig mij met de rechte aanleiding. Het is waar, David heeft door zijn struikelen hatelijke bewijzen van list en bedrog geopenbaard; bijzonder in de handelwijze met Uria, waar hij de een zware zonde met een andere, niet minder zware wilde bedekken, zodat de Uriabrief tot een spreekwoord is geworden; maar juist openbaarde zich in deze zijn handelwijze de gehele schande zijner naaktheid.

Zelfs ook Petrus kwam volgens Gal. 2, nadat hij reeds enige tijd lang het apostelambt met grote zegen had bediend, te Antiochië in de betreurenswaardige val, dat hij, door mensenvrees bevangen, veinsde en nog anderen daardoor verleidde om met hem te veinzen; zodat Paulus hem in het openbaar berispte.

Wij hebben alzo een ellendige natuur, die zich zelfs ook wel bij wedergeborenen openbaart.

“Arglistig is het hart, meer dan enig ding; ja, dodelijk is het! Wie kan het kennen?” Jer. 17:9.

En hoe hoogst noodzakelijk is het met de profeet in vers 1 te bidden: “Genees mij, Heere! zo zal ik genezen worden; behoud mij, zo zal ik behouden worden.”

Wij hebben heden een duister voorbeeld van heilloze valsheid te beschouwen. De Heere geve, dat ons deze beschouwing tot een ruime zegen verstrekke.

Moab is de laatste woestijn, die Israël heeft te bewandelen, om in Kanaän te komen. Voorts volgen nog enige legerplaatsen, namelijk: Dibon-Gad, Almon Diblathaim, Beth-Jesimoth en dan de Jordaan en Kanaän. In deze woestijn valt nu de merkwaardige, alleszins bedenkelijke, geheimenisvolle en gevaarlijke geschiedenis met de valse profeet Bileam voor, waarbij wij zelfs een ezelin horen spreken. Deze geschiedenis is op zichzelve merkwaardig genoeg; maar zij is het nog meer in hare voorbeeldende betrekking. Ik ben het met de verlichte T. A. Lampe eens; als hij in zijn bekend boek, getiteld: “De verborgenheid van het verbond der genade in het huishoudelijke der zaligheid,” in het 3de deel, in deze geschiedenis een voorbeeld van de meest bedroevende verschijnselen in de eerste tijd der kerk ontdekt, waar hij zegt: “Het

meeste nadeel leed Israël door de Moabieten, die de raad van Bileam volgden, welke hen tot afgoderij en hoererij verleidde.” Dit toont hij op deze wijze aan: “In de eerste gemeente waren reeds gruwelijke mensen, die alle banden der menselijke orde verscheurden en onder de naam van vrijheid des Nieuwen verbonds, aan allerlei onreinigheden van het vlees de vrijheid gaven, waardoor velen verleid werden. En hij voegt er nog bij: “De leer van Bileam wordt (Openb. 2:14, 15) op dwaalgeesten onder het Nieuwe verbond toegepast, namelijk: “Ik heb enige weinige dingen tegen u, dat gij aldaar hebt, die de lering van Bileam houden, die Balak leerde de kinderen Israëls een aanstoot voor te werpen, opdat zij zouden afgodenoffer eten en hoereren; alzo hebt ook gij, die de lering der Nikolaïeten houden, hetwelk Ik haat.”

Nikolaïeten zijn naar de betekenis van het woord niets anders dan Bileamieten, dat is, gelijk Petrus zegt: die over het volk heersen (1 Petr. 5:3).

Hoe waar dit nu ook is, zo geloven wij toch, dat dit als het ware slechts een voorbeeld was van hetgeen zich in de laatste tijd, die ons als zo gruwelijk wordt beschreven, volledig zal ontwikkelen, als die leerwijzen zullen gangbaar zijn, welke de apostel leringen der duivelen noemt, en waarvan wij reeds nu bedroevende voorbeelden moeten ontwaren. Wat nu de verderfelijke dwaalleer van het apostolische tijdvak betreft, dat een schandelijke levenswandel invoerde en geldend maakte, zodat hare aanhangers niet slechts door gebreken verrast werden, maar op een verschrikkelijke wijze stelselmatig zondigden, zo kennen wij de inhoud dezer dwaalleer niet nauwkeuriger dan ons de boven aangehaalde woorden van Hem, Die het tweesnijdend zwaard heeft, daarvan getuigen, namelijk: het eten van het afgodenoffer en hoererij bedrijven; want beiden waren en zijn met de oude en tegenwoordige afgodsdienst verbonden.

Dat waren alzo lieden, die heidendom en Christendom door elkander mengden; waarbij natuurlijk het Christendom moest lijden, dewijl deze onreine zielen slechts zoveel behielden, als met hun onreine, vleselijke gezindheid overeenkwam, of zelfs de grondstellingen er van misbruikten om hun goddeloosheid te verontschuldigen, of zelfs te rechtvaardigen. Dat was bijzonder het geval bij een secte, die leerde: zij zondigden niet, en mochten doen wat zij wilden, en die zulk een schandelijke levenswijze voerden, dat zij de heiden aanleiding genoeg gaven, om in het algemeen de Christenen als kwaaddoeners te lasteren, hetgeen de zodanigen dan ook werkelijk in de hoogste mate waren.

Zij waren het, die de vergadering der heiligen verlieten, die ten koste der genade zondigden, die in de zonde wilden volharden, dewijl zij niet in de genade stonden, die in een verschrikkelijke zin zeiden: “Den reinen is alles rein,” daar zij toch onrein waren, bevlekt van hart en geweten, zodat hun alles onrein werd, zowel de wet als het Evangelie. De apostelen en de eerste leeraars der kerk hadden reeds veel te doen met deze lieden, en waren genoodzaakt de gemeenten te vermanen al de boosdoeners uit hun midden te verwijderen. Petrus ijvert bijzonder tegen hen in zijn tweede brief, Hoofdst. 2:9-22, waar hij zegt: “De Heere weet de godzaligen uit de verzoeking te verlossen, en de onrechtvaardigen te bewaren tot de dag des oordeels, om gestraft te worden; maar allermeest degenen, die naar het vlees in onreine begeerlijkheden wandelen en de heerschappij verachten, die stout zijn, zichzelven behagen en die de heerlijkheden niet schromen te lasteren.

Daar de engelen, in sterkte en kracht meerder zijnde, geen lasterlijk oordeel tegen hen voor den Heere voortbrengen; maar deze, als onredelijke dieren, die de natuur volgen, en voortgebracht zijn om gevangen en gedood te worden, dewijl zij lasteren hetgeen zij niet verstaan, zullen in hun verdorvenheid verdorven worden, en zullen verkrijgen de loon der ongerechtigheid, als die de dagelijkse weelde hun vermaak achten, zijnde vlekken en smetten, en zijn weelderig in hunne bedriegerijen, als zij in de maaltijden met u zijn; hebbende de ogen vol overspel, en die niet ophouden van zondigen; verlokkende de onvaste zielen; hebbende het hart geoefend in gierigheid, kinderen der vervloeking; die de rechte weg verlaten hebbende, zijn verdwaald en volgen de weg van Balaäm, de zoon van Bosor, die de loon der

ongerechtigheid liefgehad heeft. Maar hij heeft de bestraffing zijner ongerechtigheid gehad, want het jukdragende stomme dier, sprekende met mensenstem, heeft des profeten dwaasheid verhinderd. Deze zijn waterloze fonteinen, wolken van een draaiwind gedreven, denwelken de donkerheid der duisternis in der eeuwigheid bewaard wordt; want zij, zeer opgeblazen ijdelheid sprekende, verlokken door de begeerlijkheid des vleses en door ontuchtigheden degenen, die waarlijk ontvloden waren van degenen, die in dwaling wandelen; belovende hun vrijheid, daar zijzelven dienstknechten zijn der verdorvenheid. Want van wie iemand overwonnen is, dien is hij ook tot een dienstknecht gemaakt.

Want indien zij, nadat zij door de kennis van den Heere en Zaligmaker Jezus Christus, de besmetting der wereld ontvloden zijn en in dezelve wederom ingewikkeld zijnde, van dezelve overwonnen worden, zo is hun het laatste erger geworden dan het eerste; want het ware hun beter, dat zij de weg der gerechtigheid niet gekend hadden, dan dat zij, dien gekend hebbende, weder afkeren van het heilig gebod, dat hun overgegeven was. Maar hun is overkomen hetgeen met een waar spreekwoord gezegd wordt: De hond is wedergekeerd tot zijn eigen uitbraaksel, en de gewassen zeug tot de wenteling in het slijk.

Maar in het volgende hoofdstuk besluit hij met deze woorden: (vers. 17, 18) “Gij dan, geliefden! dit tevoren wetende, wacht u, dat gij niet door de verleiding der gruwelijke mensen mede afgerukt wordt en uit valt van uw vastigheid; maar wast op in de genade en kennis van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus. Hem zij de heerlijkheid, beide nu en in den dag der eeuwigheid! Amen.”

Zag het er reeds zo gruwelijk uit in de eerste en tweede eeuw na de geboorte van Jezus, in het tijdvak, toen de apostelen zelven en zovele apostolische mannen nog leefden, werkten, predikten, waarschuwden en baden, wat liet zich dan in de toekomst verwachten, daar het wee over de aarde wordt uitgeroepen; dewijl de satan op haar is nedergeworpen, zijn tijd kort is, en hij een groten toorn heeft. De geschiedenis van Bileam is alzo ook in hare voorbeeldende betrekking hoogst merkwaardig.

Maar laat ons nu de geschiedenis zelve opvatten en eerst op de hoofdpersoon letten, namelijk Bileam, van wie in de Schriften des Nieuwen verbonds enige malen, maar in het Oude naast Mozes slechts door de profeet Micha wordt gewaggemaakt. Door Petrus wordt hij een profeet genoemd, en wezenlijk heeft hij de merkwaardigste voorzeggingen uitgesproken, die zich tot in de verste toekomst uitstrekken. Van Christus heeft hij zo heerlijk gesproken, dat hij daarin bij geen der andere profeten achterstaat en de meesten overtreft. Ook het volk van Christus is, naar zijn beschrijving, bijzonder heerlijk, als gezegend, zegepralend, onoverwinnelijk en als het eigendom Gods. Maar niettegenstaande dat alles was zijn hart niet oprecht voor God, integendeel een samenknoping van ongerechtigheid en vol van bittere gal en list; hij was niet wedergeboren en alzo geen kind Gods.

Dan zou hij een goede boom geweest zijn, die geen kwade vruchten draagt, gelijk wij ze bij hem zien, en daarnaar de boom moeten beoordelen, zoals Christus ons beveelt. Hij had zeer verheven inzichten, gelijk zijn gezegden getuigen, die ook spreuken worden genoemd, evenals die van Salomo. Hij spreekt zelfs van zichzelven als iemand, die de kennis des Allerhoogsten en de openbaring des Almachtigen heeft; ja, de Naam van Jehovah is hem zelfs bekend. Hij roemt, dat zijn ogen geopend waren als hij nederknielde (zo vertaalt Luther);

maar dat woord heet niet letterlijk nederknielen, veel meer nedervallen.

Een nauwkeurige Bijbelvertaler, Piskator, vertaalt dat woord: als hij verrukt wordt. De Staten-vertaling evenzo, en de Franse: als hij ter aarde valt. Niet minder in het oogvallend is het ook, als Bileam zegt: “Dien de ogen geopend zijn,” dat hij een woord bezigt, hetwelk ook kan vertaald worden: gesloten, zoals in Klaagl. 3:8: “Wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de oren voor mijn gebed.”

Bevond deze profeet zich wellicht in de zeldzame toestand der slapenden door het magnetismus, waarin ook in onze tijd enige personen werden verplaatst, en zij dingen zagen

en zeiden, waarvan zij in hun natuurlijke toestand niets weten en niets kunnen weten? Is alzo de uitdrukking: “De Geest Gods kwam over hem,” zo te verklaren, dat daardoor slechts wordt aangeduid, dat Bileam in de raadselachtige toestand van een slapende door het magnetismus verplaatst is geworden, waarin hij met gesloten ogen nochtans zag en bij een verstijfd lichaam gevoelde? - De mensen, van welke ik spreek, hebben ook zeer zonderlinge dingen gezegd, die niemand uit natuurlijke krachten kon zeggen; zij hebben zelfs voorzeggingen gedaan en zich daarbij zeer heilig vertoond, een grote afkeer geopenbaard van gewetenszonden en van personen, die daarmede besmet waren - en nochtans bewezen, dat dit in hun gezindheid geen wortel had. Men heeft zelfs met deze mensen op een godsdienstige wijze gruwelijke afgoderij bedreven, zodat men hun woorden zelfs het Christelijk publiek als hogere waarheden heeft aangeprezen, zonder dat men het met een boos opzet deed.

Men heeft zich van dezelfde personen als orakelen bediend, om van hen dingen te vernemen, die men òf volstrekt niet moest willen weten, òf althans niet op deze bedenkelijke, vreemde weg zoeken. Bileam hield zich ook met toverijen op, en nochtans prees hij het volk Israëls als zodanig, onder hetwelk tovenaar noch waarzegger was, zoals het niets zeldzaams is, dat men die ondeugden het meest veracht, aan welke men het meest schuldig staat. De oude gesohiedschrijvers, die ons van de goddeloze secte (van welke wij hierboven spraken) uit de eerste en tweede eeuw verhalen, zeggen ook, dat zij zich insgelijks met toverijen ophielden.

Maar er bestaat ook een subtiele toverij, waarvan Paulus in Gal. 3 vraagt: “Wie heeft u betoverd, dat gij der waarheid niet gehoorzaam zijt?” zonder twijfel is ook oude slang, van welke de waarzeggerij en toverij hun naam en oorsprong hebben evenals in het algemeen de zonde, ter bevordering van de dwaling, het kwade het misbruik der waarheid, zeer werkzaam, gelijk Openb. 12 van haar gezegd wordt: dat de ganse wereld verleidde.

Wij laten dat alles rusten. Zulke pogingen, om mensen in een bovennatuurlijke toestand te verplaatsen, geschieden niet veel meer, of zij zijn tot op zekere tijd verborgen. Men ziet daaruit, wat er alzo kan gebeuren.

De waanwijze profeet wordt eindelijk nog door zijn ezelin beschaamd gemaakt, welke de Heere op de weg de ogen opende, dat zij zag hetgeen voor hem verborgen was, zodat hij zonder haar, in weerwil zijner vermeende geopende ogen, onwetend een gewisse dood tegemoet zou zijn gegaan. Bij deze merkwaardige man ook een zeer gemeenzaam verkeer met God opmerkelijk. God spreekt op een bijzondere wijze met hem, en Bileam spreekt met God.

Dat gebeurde in het algemeen des nachts. Maar wat betekent dat?

Sprak God niet ook met de goddeloze Kaïn? Was niet Saul in een toestand, waarin hij profeteerde? Bediende God Zich niet bij de profeten van Achab van een boze geest, die hen deed profeteren (1 Kon. 22), waardoor de ondergang van deze koning werd bewerkt? Ja, heeft niet God zelfs, volgens het boek Job, met de duivel gesproken, en sprak niet Kajafas een gewichtige en ware voorzegging, die niet uit hem, maar vanwege zijn ambt kwam, hetwelk hij dat jaar bekleedde?

Bileam had ook enige kennis van God en legde van Zijn waarheid en onveranderlijkheid een voortreffelijk getuigenis af; daarmede verbond hij ook enige slaafse vreze Gods, zodat hij tot de gezanten van Balak zeide: “Al ware het, dat hem de koning zijn huis vol zilver en goud gave, zo vermocht hij toch het Woord Heeren niet te overtreden, noch in het kleine noch in het grote;” echter, hij zegt niet: ik wil niet, maar ik mag niet. Hij werd gedwongen, en moest tegen zijn wil, hoe hard het hem ook mocht vallen, de aangeboden geschenken van Balak afwijzen. Nu zulk een dienstbaarheid tegen onze wil kan God niet behagen, dewijl voor Hem slechts de liefde geldt, waardoor het geloof werkzaam is.

Johannes zegt: “Die uit God geboren is, zondigt niet en kan niet zondigen.” Maar dat is een zalig niet kunnen, met het niet willen gepaard; waarvan Bileam geen vonkje bezat. Hij stond onder Goddelijke dwang en strekt tot een voorbeeld, dat zonder de wil van God geen schepsel zich kan roeren of bewegen. Hoe gaarne hij ook mocht, zo kon hij toch niet zeggen wat hij

wilde, maar moest zeggen wat hij niet wilde, of zelfs willen, wat hij toch eigenlijk niet wilde.

Zegt niet Paulus in het algemeen, dat wij niet bekwaam zijn iets van onszelven te denken? en Salomo: dat de mens raadslagen maakt; maar dat het van den Heere komt wat de mond zal spreken; en andermaal: dat de mens de weg bedenkt, maar dat het al of niet voortgaan van die weg van den Heere komt, om van andere teksten niet eens te spreken. Wat hebben wij tenslotte met mensen te doen, zij mogen zijn wie zij zijn, machtig, boosaardig, wijs en sterk;

of in het algemeen met het schepsel, dat buiten God niets is?

Het is zeer merkwaardig, dat deze zo uitgeruste profeet zich ten laatste vertoont kort vóór de inneming van het beloofde land, nadat twee en een halve stam bij voorbaat werkelijk reeds hun erfdeel hadden verkregen. Is nu Balak een voorbeeld van de Antichrist, die het volk Gods zoekt uit te roeien, zo is Bileam een voorbeeld van de valse profeet, van welke Openb. 13 melding wordt gemaakt, en die wij nog hebben te verwachten; maar die zal verdelgd worden.

Wellicht later iets meer daarvan. Wij maken nu slechts deze algemene opmerking: dat zich bij de mensen wel iets kan vertonen, dat een goede, ja zelfs een grote schijn heeft, en dat toch niet echt en recht is, gelijk er aan de andere kant weinig schijn, en toch nog waar en echt aanwezig kan zijn, en het van een druif kan heten: verderf haar niet; want er is een zegen in.

(Jes. 65 : 8)

Derhalve wordt ons de zelfbeproeving zo dringend aanbevolen; ja David bidt, om voor zelfbedrog bewaard te worden, dat God Zelf hem uit goedertierenheid mocht beproeven, hoe hij het meende, of er nog een schadelijke weg bij hem was en hem leiden op de rechte weg.

Hoe licht, hoe gevaarlijk moet het dus zijn, om in het zelf bedrog te vallen.

Hoe licht, hoe gevaarlijk moet het dus zijn, om in het zelf bedrog te vallen.

In document DE WANDELINGEN ISRAËLS G. D. KRUMMACHER (pagina 173-180)