(13) Wells G, Shea B, O’Connell D, Peterson J, Welch V, Losos M, et al. The Newcastle-Ottawa scale (NOS) for assessing the quality of nonrandomized studies in meta-analysis. Ottawa, Ontario: The Ottawa Health Research Institute. 2011.
8.4.1 Newcastle-Ottawa Quality Assessment Scale: Case Control studies
Note: A study can be awarded a maximum of one star for each numbered item within the Selection and Exposure categories. A maximum of two stars can be given for
Comparability.
Selection
1) Is the case definition adequate?
a) yes, with independent validation ¯
b) yes, eg record linkage or based on self reports c) no description
2) Representativeness of the cases
a) consecutive or obviously representative series of cases ¯ b) potential for selection biases or not stated
3) Selection of Controls a) community controls ¯ b) hospital controls c) no description
4) Definition of Controls
a) no history of disease (endpoint) ¯ b) no description of source
Comparability
1) Comparability of cases and controls on the basis of the design or analysis a) study controls for _______________ (Select the most important factor.) ¯
b) study controls for any additional factor ¯ (This criteria could be modified to indicate specific control for a second important factor.)
Exposure
1) Ascertainment of exposure
a) secure record (eg surgical records) ¯
b) structured interview where blind to case/control status ¯ c) interview not blinded to case/control status
d) written self report or medical record only e) no description
5
2) Same method of ascertainment for cases and control a) yes ¯
b) no
3) Non-Response rate
a) same rate for both groups ¯ b) non respondents described c) rate different and no designation
8.4.2 Newcastle-Ottawa Quality Assessment Scale: Cohorte studies
Note: A study can be awarded a maximum of one star for each numbered item within the Selection and Outcome categories. A maximum of two stars can be given for
Comparability
Selection
1) Representativeness of the exposed cohort
a) truly representative of the average _______________ (describe) in the community ¯ b) somewhat representative of the average ______________ in the community ¯ c) selected group of users eg nurses, volunteers
d) no description of the derivation of the cohort
2) Selection of the non exposed cohort
a) drawn from the same community as the exposed cohort ¯ b) drawn from a different source
c) no description of the derivation of the non exposed cohort
3) Ascertainment of exposure
a) secure record (eg surgical records) ¯ b) structured interview ¯
c) written self report d) no description
4) Demonstration that outcome of interest was not present at start of study a) yes ¯
b) no
Outcome
1) Assessment of outcome
a) independent blind assessment ¯ b) record linkage ¯
c) self report d) no description
2) Was follow-up long enough for outcomes to occur
a) yes (select an adequate follow up period for outcome of interest) ¯ b) no
6 3) Adequacy of follow up of cohorts
a) complete follow up - all subjects accounted for ¯
b) subjects lost to follow up unlikely to introduce bias - small number lost - > ____ % (select an adequate %) follow up, or description provided of those lost) ¯ c) follow up rate < ____% (select an adequate %) and no description of those lost d) no statement
7 8.4.3 Newcastle-Ottawa Quality Assessment Scale: Cross sectionele studies
8 8.5 Bijlage 5: Resultaten
8.5.1 Definitie
8.5.1.1 Gedragsverslaving
Artikel Tijdschrift Studie- design
Level of evidence
NOS #proefpersonen Beperkingen Resultaten A ‘components’
model of
addiction within a biopsychosocial framework.
Griffiths
Journal of Substance Use
Expert opinion
Level 5 N.v.t. N.v.t. Griffiths stelt een theoretisch model voor dat gebaseerd is op kenmerken van middelenverslaving, het is niet getest op een studiepopulatie.
De studie stelt een model met kenmerken voor dat zowel voor middelen- als gedragsverslaving kan gebruikt worden. Dit model bestaat uit volgende componenten:
Dominantie: De activiteit is het belangrijkste in het leven en domineert de andere aspecten.
Beïnvloeding van gemoedstoestand:
Er onstaat een wijziging in gemoed bij het toepassen van het gedrag.
Tolerantie: Er is steeds meer nodig van de activiteit om hetzelfde effect te bereiken.
Ontwenningsverschijnselen: Zowel fysieke als psychische symptomen treden op bij het stoppen van het gedrag.
Conflict: Er onstaat een conflict met de omgeving of een intrapsychisch conflict door verwaarlozing van persoonlijke relaties, werk en andere sociale interacties.
Herval: Bij poging tot controle van gedrag, ontstaat verval in oude gedragspatronen.
9
DSM-5 criteria) maar er werd gescreend naar risicogedrag.
Er werd een significant hoger voorkomen van
gedragsverslavingen geregistreerd bij personen met een
alcoholverslaving dan bij de controlegroep. Dit geldt voor gok, koop- en seksverslaving. Personen met een alcoholverslaving en het voorkomen van een
gedragsverslaving vertonen een associatie met hogere scores op impulsiviteit en verlangen naar alcohol.
How much is too much? The development and validation of the exercise een eetstoornis werd niet in elke deelstudie nagegaan.
Deze studie werd uitgevoerd op studenten, dit is dus niet representatief voor de algemene populatie.
Men spreekt in deze studie over een risico op sportverslaving wanneer drie van volgende kenmerken aanwezig zijn:
Tolerantie (er is steeds een hogere hoeveelheid nodig om hetzelfde doel te bereiken).
Ontwenning (bij het stoppen van het sporten ontstaan er
ontwenningsverschijnselen)
Meer sporten dan oorspronkelijk de intentie was (het gedrag wordt verder gezet, ook al is het doel bereikt).
Verlies van controle (de persoon slaagt er niet in te verminderen).
Tijd (een groot deel van de tijd gaat uit naar sporten en bijhorende activiteiten).
Vermindering in andere activiteiten (sociaal, professioneel).
10
Voortzetting (sporten wordt
voortgezet ondanks men zich er van bewust is dat het schaadt).
Personen met een risico op sportverslaving vertonen een intensere activiteit dan personen zonder dit risico.
Natural course of behavioral addictions: a 5-year longitudinal study.
Konkoly et al.
BMC Psychiatry
Prospectieve cohorte studie
Level 3 4 4121 Er werd geen gebruik
gemaakt van gevalideerde vragenlijsten, de proefpersonen gaven aan of ze al dan niet excessief gedrag vertoonden dat problemen had veroorzaakt voor verschillende activiteiten. Er werd bovendien geen onderscheid gemaakt tussen primaire of secundaire sportverslaving.
Gedragsverslavingen vertonen een episodisch verloop, eerder dan een continu verloop. 83.1% van
personen die een sportverslaving registreren melden het probleem eenmalig over een verloop van 5 jaar.
Personen die excessief sporten en personen die excessief eten zoeken het meest hulp, 1/3e hiervan is professionele hulp. Er werd echter geen significante associatie tussen het zoeken van hulp en het
verminderen van symptomen gevonden, het effect van tijd was het sterkst op verminderen van
symptomen.
11 8.5.1.2 Toewijding of verslaving
Artikel Tijdschrift Studie- design
Level of evidence
NOS #proefpersonen Beperkingen Resultaten Relationships running: a study on the internet. geen rekening gehouden met de aanwezigheid van een eetstoornis.
Bovendien was er een ongelijke verdeling in geslacht. (M75:V25)
Er werd geen correlatie gevonden tussen toewijding en sportverslaving.
Toewijding en verslaving zijn twee onafhankelijke concepten.
Deprivation feelings, anxiety and
commitment in various forms of physical activity: gescreend maar enkel het ontstaan van
deprivatiesymptomen. Dit laatste gebeurde
retrospectief.
Men ging het ontstaan van
deprivatiesymptomen en toewijding na bij volgende sporten: bowling, crossfit, schermen, gewichtsheffen en aërobe activiteit. Bij bowlers vond men een hogere toewijding maar significant minder
deprivatiesymptomen dan in de andere groepen.
Clarifying Public Health
Review Level 3 N.v.t. N.v.t. Er werd een onderscheid gemaakt
tussen verslavend gedrag en compulsief gedrag.
Compulsief gedrag is primair gedreven door onderdrukking van negatief affect. Verslavingen zijn ook gedreven door het verkrijgen van positief affect. Bovendien is
compulsief gedrag vaak gebaseerd op
12
Freimuth onrealistische uitkomsten wat niet het
geval is bij een verslaving.
Het 4 fasen model, zoals hier voorgesteld door Freimuth, is een hypothese die de geleidelijke overgang van recreationeel naar verslavend gedrag beschrijft:
Fase 1: Er bestaat een toegenomen levenskwaliteit als gevolg van het uitgeoefende gedrag, zonder nadelen (behalve deze direct gelinkt aan het gedrag, zoals bijvoorbeeld blessures).
Fase 2: De persoon heeft een risico op het ontwikkelen van een
sportverslaving door de ontdekking van de positieve psychologische gevolgen (effecten op
gemoedstoestand).
Fase 3:Er ontstaan in deze fase ook secundaire negatieve gevolgen van het gedrag (bijvoorbeeld het verwaarlozen van contacten).
Daarnaast wordt het sporten overheersend (de planning wordt aangepast aan het sporten, eerder dan het sporten in te plannen in functie van de dag). Andere
kenmerken van deze fase zijn onder andere verder sporten ook al is het doel bereikt en gedrag dat
aanvankelijk in groep werd uitgevoerd zal nu vaak alleen gebeuren. Het is vaak ook niet meer belangrijk welke
13
sport men uitoefent, als er maar bewogen kan worden en het uitoefenen van de sport is niet meer alleen om de positieve gevolgen te verkrijgen maar ook om het vermijden van ontwenningsverschijnselen.
Fase 4: Er bestaat een
sportverslaving: met tertiaire gevolgen (bijvoorbeeld depressie door het verlies van sociale contacten) en de frequentie en intensiteit neemt toe zodat sporten het belangrijkste doel in het leven is.
Naast het beschrijven van deze geleidelijke overgang wordt ook aandacht besteed aan de impact van de motivatie voor de ontwikkeling van een verslaving. Deze stelling baseert Freimuth op basis van onderzoek naar gokverslaving.
14 8.5.1.3 Primaire en secundaire sportverslaving
Artikel Tijdschrift Studie- design
Level of evidence
NOS #proefpersonen Beperkingen Resultaten Exercise dient gemaakt te worden tussen een primaire en secundaire
sportverslaving is gebaseerd op de redenering van de auteur.
Er kan pas een diagnose gesteld worden van een primaire
sportverslaving na uitsluiting van het bestaan van eetstoornissen. Het verschil tussen een primaire en secundaire sportverslaving ligt voornamelijk in het doel van het bewegen. In het eerste geval is het bewegen het doel op zich, bij een secundaire sportverslaving wordt dit gebruikt voor een ander doel (controle over gewicht).
Conceptualizing excessive exercise Cunningham et al.
Level 3 5 1 497 Een sportverslaving heeft zowel
verslavende als compulsieve aspecten. Een primaire sportverslaving heeft meer verslavende kenmerken, een secundaire sportverslaving wordt meer gekenmerkt door compulsieve aspecten. Er werd geen
genderverschil geregistreerd in het voorkomen van een sportverslaving, bij vrouwen is het wel vaker
gemotiveerd door gewichtsverlies.
The pathological status of exercise dependence. uitgevoerd op vrouwen en is dus niet te veralgemenen.
Er werd gebruik gemaakt van de
Mensen met een eetstoornis of een secundaire sportverslaving volgens de Exercise Dependence
Questionnaire (EDQ) vertonen hogere psychologische en
somatische morbiditeit. Bovendien
15
Exercise Dependence Questionnaire, waarbij er geen duidelijke drempelwaarde werd beschreven.
zijn ze meer introvert, hebben lager zelfvertrouwen en vertonen meer neurotische kenmerken dan de controlegroep. Ten opzichte van een primaire sportverslaving volgens de EDQ vertonen mensen met een secundaire sportverslaving significant meer impulsiviteit en gevoeligheid voor verslaving.
Het verschil tussen de controlegroep en mensen met een primaire
sportverslaving is hier enkel
gevonden op vlak van neuroticisme.
Sportovertuigingen zijn even sterk bij primaire sportverslaving, secundaire sportverslaving en personen met een eetstoornis.
Exercise
dependence and evaluations of psychopathological features
Vardar
Journal of Psychiatry and
Neurological Science
Cross-sectionele studie
Level 3 5 115 In deze studie werd enkel een
primaire sportverslaving
geregistreerd. Er werd geen verschil gevonden in psychopathologische karakteristieken tussen personen met een risico op een primaire
sportverslaving en personen zonder dit risico.
16 8.5.1.4 Symptomen
Artikel Tijdschrift Studie- design
Level of evidence
NOS #proefpersonen Beperkingen Resultaten Exercise
Er werd in deze studie geen rekening gehouden met de aanwezigheid van een eetstoornis.
Deze studie bestudeert een laag aantal
proefpersonen.
Er werd een sterkere toename in depressieve gevoelens, verwardheid, woede, vermoeidheid en
energieverlies door sportdeprivatie gevonden bij personen met een risico op een sportverslaving ten opzichte van de controlegroep.
Hoewel de deprivatiesymptomen intenser voorkomen bij personen met een risico op sportverslaving, bestaan deze ook bij personen zonder een risico. De artikels hierna vermeld beschrijven dit.
Deprivation gescreend maar enkel het ontstaan van deprivatiesymptomen.
Dit laatste gebeurde retrospectief.
Deprivatiesymptomen zijn niet specifiek voor een bepaalde sport, deze werden hier geregistreerd voor zowel bowling, crossfit, schermen, gewichtsheffen en aërobe activiteit.
Er is mogelijks wel een bepaalde fysieke component nodig om deze symptomen uit te lokken aangezien men deze symptomen minder bij bowlen registreerde.
17 Effects of
abstinence from habitual involvement in regular exercise on feeling states:
An ecological momentary assessment study Hausenblas
British Journal of Health Psychology
Prospectieve cohorte studie
Level 3 6 40 Deze studie bestudeert een laag aantal
proefpersonen.
In deze studie werd het effect van sportdeprivatie op de
gemoedstoestand nagegaan door de proefpersonen op drie van de zes dagen op te leggen om niet te sporten. Hieruit kwamen volgende bevindingen:
Sporten is geassocieerd met
verbetering van de gemoedstoestand en een lager gevoel van uitputting.
Sportdeprivatie gaat gepaard met een hogere revitalisatie.
Wanneer er minder kenmerken zijn van sportverslaving volgens de Exercise Dependence Scale voelt men zich beter tijdens sportdeprivatie dan wanneer er meer kenmerken aanwezig zijn.
Mogelijks zorgt sportdeprivatie niet voor afname van positieve gevoelens maar voor een toename van
negatieve gevoelens. Het is dus wel belangrijk rekening te houden met de impact op positieve gevoelens. Een andere hypothese over deze
onverwachte uitkomst is dat men zich beter voelt wanneer de deprivatie hier opgelegd wordt door de onderzoeker (en niet door zichzelf).
18
Deze studie bestudeert een laag aantal
proefpersonen.
Bij personen die minstens 4 uur per week sporten werd het ontstaan van deprivatieysmptomen nagegaan na 7 dagen deprivatie.
8/17 proefpersonen ontwikkelden symptomen na 1 week
sportdeprivatie met voornamelijk toename van vermoeidheid. Ook verslechtering van gemoedstoestand en toegenomen pijnpunten werden geregistreerd.
Review Level 3 N.v.t. N.v.t. 12 observationele studies - waarvan
10 studies op lopers werden uitgevoerd, één bij karaté en één bij fitness – die de impact van
sportdeprivatie op gemoedstoestand bespreken. Uit deze studies kan afgeleid worden dat deprivatie geassocieerd is met negatieve veranderingen in het welzijn (volgende gevoelens werden het vaakst vastgesteld; schuldgevoel, depressief, irritatie en spanning verder werden ook minder energie, frustratie, rusteloos en teleurstelling geregistreerd) zowel bij aan- als afwezigheid van sportverslaving.
9 experimentele studies – waarvan 6 studies op lopers, één op zwemmers en 2 gemengde studies - die
aantonen dat sportdeprivatie een negatieve impact heeft op het welzijn.
19 8.5.2 Etiologie
Artikel Tijdschrift Studie- design
Level of evidence
NOS #proefpersonen Beperkingen Resultaten
Psychobiological Mechanisms of Exercise Dependence Hamer
Sports Medicine
Review Level 3 N.v.t. N.v.t. In deze review wordt een overzicht
gegeven van volgende hypothesen:
Affect regulatie Sympatische arousal b-Endorfines
Cytokines
De inhoud hiervan wordt bij het bijpassend onderdeel besproken en er wordt in deze masterproef op verder gebouwd.
8.5.2.1 Affect regulatie
Artikel Tijdschrift Studie- design
Level of evidence
NOS #proefpersonen Beperkingen Resultaten
Psychobiological Mechanisms of Exercise Dependence Hamer
Sports Medicine Review Level 3 N.v.t. N.v.t. De affect regulatie hypothese, die stelt dat men sport om positief affect te verhogen en negatief affect te verlagen, wordt bevestigd door literatuur waarin de motivatie om te sporten wordt onderzocht, de psychologische respons op sporten wordt onderzocht en de effecten van sportdeprivatie. Een limitatie in deze literatuur is dat de effecten
onderzocht worden op algemene populatie en niet specifiek bij personen met een risico op sportverslaving.
20 The relationship
between frontal brain asymmetry and exercise addiction Gapin
Journal of
Psychophysiology
Cross-sectionele studie
Level 3 4 28 vrouwen Er werd in deze studie geen rekening
gehouden met de aanwezigheid van een eetstoornis.
Deze studie bestudeert een laag aantal
proefpersonen.
Van de 28 proefpersonen zijn er 9 met een risico op de ontwikkeling van een sportverslaving volgens de Exercise Addiction Inventory (EAI).
Een hogere score op de EAI gaat gepaard met een hogere activiteit in de linker prefrontale cortex hoewel men een hogere activiteit in de rechter prefrontale cortex had verwacht (omdat men dan minder in staat is om om te gaan met negatief affect).
21 8.5.2.2 Sympatische arousal
Artikel Tijdschrift Studie- design
Level of evidence
NOS #proefpersonen Beperkingen Resultaten Psychobiological
Mechanisms of Exercise Dependence Hamer
Sports Medicine
Review Level 3 N.v.t. N.v.t. De sympatische arousal hypothese is
gebaseerd op een verhoogde
orthosympatische activatie tijdens het sporten door een toename in
catecholamines. Bij frequent sporten zouden steeds hogere intensiteiten en frequenties van bewegen nodig zijn om hetzelfde niveau van arousal te bereiken. Er ontstaat tolerantie met een afgenomen hoeveelheid
vrijgestelde catecholamines. Vooral in rust ontstaat een verlaagde arousal dewelke zich uit in een staat van lethargie en malaise, dit zal als gevolg hebben dat er een toegenomen drang ontstaat naar sporten. Deze
hypothese werd naast 1 studie, van Glass en collega’s, niet bevestigd.
Deze stelden vast dat personen met een verlaagde hypothalamus-hypofyse-bijnier as, betrokken bij stimulatie van catecholamines en arousal, frequenter somatische symptomen tot uiting brachten bij sportdeprivatie. Dit zou een mogelijke verklaring zijn waarom deze personen de neiging voelen meer te sporten
22 8.5.2.3 Runner’s high
Artikel Tijdschrift Studie- design
Level of evidence
NOS #proefpersonen Beperkingen Resultaten Exercise
Addiction- Diagnosis, Bio-Psychological Mechanisms and Treatment Issues.
Weinstein et al.
Current
Pharmaceutical Design
Review Level 3 N.v.t. N.v.t. In deze review komen de mogelijke
mechanismen achter de runner’s high uitgebreid aan bod, gebaseerd op de bestaande literatuur kan volgend overzicht gegeven worden:
- Catecholamines
Er is een significante stijging van noradrenaline bij sporten dewelke toeneemt met de intensiteit van de activiteit. Bij het ontdekken van de rol van opioïden werd deze theorie verlaten omdat deze de definitie op meer aspecten kan verklaren.
- Opioïden
Er werd een verband aangetoond tussen de hoeveelheid vrijgestelde opioïden en de intensiteit van euforie na het sporten. De rol van opioïden (b-endorfines, enkephalines en dynorphines) bij de psychologische gevolgen van sporten werd
voornamelijk in het bloed getest, omdat opioïden niet door de bloed hersenbarrière funderen is het belangrijk deze perifere resultaten niet te extrapoleren naar centrale effecten. Onderzoek aan de hand van PET scans stelde een stijging vast van opioïden in verschillende corticale en subcorticale regio’s,
23
voornamelijk in de frontolimbische systemen, betrokken bij
emotieregulatie. Verder onderzoek is nodig om te bepalen welke receptor betrokken is.
- Endocannabinoïden Endogene cannabinoïden hebben zowel een perifeer als centraal effect en vertonen een vlotte passage door de bloed-hersenbarrière, de perifere spiegelingen kunnen dus de centrale effecten voorspellen (in tegenstelling tot de opioïden). Perifeer hebben ze voornamelijk een analgetisch effect, centraal een psychologisch effect zoals verhoogd welzijn, verminderde aandacht en een verminderde tijdszin. Zowel de perifere als centrale effecten sluiten aan bij de definitie van de runner’s high. De endocannabinoïden stimuleren dopaminerge activiteit van ventrale tegmentum naar nucleus accumbens, een beloningspathway die ook in andere verslavingen wordt gezien.
Bewijs voor een eventuele rol bij de runner’s high bestaat enkel in muizenproeven.
24 Endocannabinoids
and exercise Dietrich
British Journal of Sports Medicine
Review Level 3 N.v.t. N.v.t. Hier wordt nieuwe definitie van de
runner’s high voorgesteld in functie van de symptomen: ‘Een gevoel van analgesie, anxiolyse en welzijn’
Analgesie kan verklaard worden door opioïden maar kan ook optreden zonder opioïden. Endocannabinoïden kunnen analgesie zowel centraal als perifeer uitlokken.
De runner’s high wordt enkel bij langdurig sporten geregistreerd, niet bij korte activiteiten zoals sprinten, gewichtsheffen etc. Ondanks dit gegeven is er geen swimming high beschreven, ook al is dit een langdurige activiteit. Een mogelijke verklaring hierachter is de activatie van de endocannabinoïden door pijnpunten op de huid (voeten die de grond raken bij het lopen).
Tenslotte zou de complexiteit van de bewegingen waaruit een sport bestaat een mogelijke rol kunnen spelen in het ontstaan van de runner’s high. In de basale ganglia, waar bewegingen die vaak geoefend zijn en een automatisme worden zijn opgeslagen, is er een hoge
concentratie van cannabinoid receptor type 1. Deze hypothese zou verklaren waarom men de runner’s
25
high bij lopen registreert maar niet bij tennissen, hockey, etc.
Exercise-induced endocannabinoid signaling is modulated by intensity.
Raichlen
European Journal of Applied Physiology
Cross-sectionele studie
Level 3 6 10 In deze studie werd enkel de concentratie endocannabinoïden geregistreerd, er werd geen registratie gedaan van de effecten op het gemoed (de runner’s high).
Deze studie bestudeert een laag aantal
proefpersonen.
Er werd een significante interactie tussen tijd, intensiteit en concentratie van endocannabinoïden
(anandamide, niet met
(anandamide, niet met