• No results found

Op basis van de voorgaande resultaten kan een antwoord worden geformuleerd op de hoofdvraag van dit onderzoek:

Hoe navigeren geneeskundestudenten die het vak ‘Complementaire zienswijzen in de zorg’ hebben gevolgd door het (bio)medische landschap waar verschillende denkbeelden over mens, gezondheid en de positie van de patiënt bestaan?

Voor een volledig antwoord op deze vraag is het allereerst van belang om de verschillen tussen complementaire en reguliere zorg in de ogen van de respondenten in kaart te hebben. Bij een omschrijving van de verschillen tussen complementaire en reguliere zorg wordt er volgens de respondenten binnen complementaire zorg naar de gehele persoon en zijn context gekeken, is de benadering persoonlijker, met meer empathie en betrokkenheid en hebben artsen meer tijd voor de patiënt. Al deze punten werden door de studenten positief beoordeeld. De benadering van de gehele persoon en zijn context komt overeen met de beschrijving van complementaire zorg door Keshet et al. (2012) en Sointu (2012). De persoonlijke benadering en betrokkenheid van de arts sluit aan met wat Feldberg (2004), Sointu (2012) en Meurk et al. (2012) beweerden over de vrouwelijke waardes zoals subjectiviteit en empathie in de complementaire zorg. Wat volgens de respondenten echter nog schort aan complementaire geneeswijzen is meer onderzoek en bewijs voor de werkzaamheid en ook missen ze de meer geavanceerde technieken. De reguliere zorg is in tegenstelling tot de complementaire zorg volgens de respondenten toch meer gefocust op het lichaam (Wade & Halligan, 2004; Sointu, 2012) en meer gericht op efficiëntie waardoor minder tijd aan de patiënt kan worden besteed. De meeste studenten zijn blij dat er in de reguliere zorg veel onderzoek en bewijs bestaat, maar een negatief punt is dat er zo weinig tijd voor patiënten is. Ook missen ze een persoonlijke benadering in de reguliere zorg. De verschillen in de benadering van mens,

48 ziekte en gezondheid van complementaire en reguliere zorg komt overeen met de theorie van explanatory models (Kleinman et al. 1978). Aan de hand van explanatory models wordt vastgesteld wat er mis is met de patiënt en wat er aan gedaan moet worden. Complementaire en reguliere artsen hebben andere verklaringen voor gezondheidsproblemen en waar de complementaire zorg dit eerder wil oplossen door zich op de gehele persoon en zijn context te richten, legt de reguliere zorg de focus meer op het lichaam. Verschillen in de positie van de patiënt zijn in de gesprekken met de respondenten niet aan bod gekomen.

Ondanks deze verschillen hebben complementaire en reguliere zorg volgens de meeste respondenten ook een overeenkomst; ze hebben allebei als doel om de patiënt beter te maken. Om deze reden vinden de studenten dat een combinatie van complementaire en reguliere zorg mogelijk en wenselijk zou zijn, door de positieve aspecten van beiden toe te passen kunnen ze elkaar mooi aanvullen. Hoewel het niet door de respondenten is genoemd omdat ze wellicht niet bekend zijn met de term, staan de studenten met deze wens achter de visie van ‘Integrative Medicine’ (Bongers & Van Koppen, 2011). Om dit te bewerkstelligen is het volgens de respondenten wenselijk om complementaire zorg meer in het curriculum van de geneeskundeopleiding te betrekken en ook is volgens de meeste respondenten meer samenwerking tussen complementaire en reguliere artsen nodig. Veel respondenten zijn dan ook zelf van plan om patiënten later naar complementaire zorg door te verwijzen. Verschillende onderzoeken wezen inderdaad uit dat blootstelling aan complementaire geneeswijzen tijdens de geneeskundeopleiding leidt tot een minder kritische houding tegenover complementaire zorg (Baugniet et al. 2000; Furnham & McGill, 2003; Albedah et al. 2015).

Stigmatisering kan een rol spelen in de manier waarop de geneeskundestudenten zich door het biomedische veld navigeren. Hoewel alle respondenten erkennen dat er stigmatisering rondom complementaire zorg bestaat, heeft dit naar eigen zeggen van de respondenten geen invloed op hun houding tegenover complementaire zorg. In het theoretisch kader werd al aandacht besteed aan stigmatisering van complementaire zorg (Whorton, 2004; Sointu, 2012; Hollenberg & Muzzin, 2010). Complementaire zorg heeft als gezondheidssysteem een negatief imago. Het concept ‘sociale identiteit’ van Goffman (1963) gaat over de sociale status die iemand (en in dit geval een zorgsysteem) geniet en krijgt toegeschreven door anderen en uit de resultaten blijkt dat de sociale status van complementaire geneeswijzen volgens de studenten laag is. Complementaire zorg kent dus een stigma die voortkomt uit de verschillen in explanatory models van complementaire en reguliere zorgverleners waarbij het

49 explanatory model van de reguliere zorg dominant is. Hieruit blijkt dat stigmatisering een complex proces is dat een interdisciplinaire uitleg kent. Gerelateerd aan stigmatisering is de ‘ego identiteit’, die gaat over de identiteit die door een individu wordt ervaren en zich kan uiten in zelfstigma waarbij een individu het negatieve beeld van anderen over hem gaat overnemen (Goffman, 1963). De respondenten hebben hier naar eigen zeggen geen last van, ze trekken zich weinig aan van de weerstand rondom complementaire zorg, wellicht omdat ze zich niet volledig met complementaire zorg identificeren. Het feit dat ze zich weinig aantrekken van de stigmatisering is terug te zien in hun wensen voor integratie van complementaire zorg in de geneeskundeopleiding en samenwerking tussen complementaire en reguliere artsen.

In antwoord op de hoofdvraag kunnen we aan de hand van de bovengenoemde verschillen en positieve en negatieve aspecten van complementaire en reguliere zorg zien op welke manier de respondenten door het biomedische landschap navigeren. Door van zowel complementaire als reguliere zorg de positieve aspecten mee te nemen en toe te passen zien de respondenten een betere zorg met een bredere visie voor zich. De respondenten willen dus het beste van beide werelden samen nemen. Het doel van complementaire en reguliere zorg is immers hetzelfde; de gezondheid van de patiënt verbeteren. Om dit te bereiken en om de stigmatisering van complementaire zorg te verbreken is het volgens de geneeskundestudenten wenselijk om complementaire zorg in de geneeskundeopleiding te integreren en meer samenwerking tussen complementaire en reguliere artsen te bewerkstelligen. De meeste respondenten zijn zelf in ieder geval van plan om patiënten later door te verwijzen naar complementaire zorg.

6.2 Discussie

In een tijd waarin complementaire geneeswijzen door een aanzienlijk deel van de Nederlandse bevolking worden aangewend, is het belangrijk hier aandacht aan te besteden. Ondanks grootschalig gebruik en een groeiende belangstelling voor complementaire zorg, zoals terug te zien in de oprichting van een nieuwe zorgvisie genaamd ‘Integrative Medicine’, worden complementaire geneeswijzen in de medische wereld nog steeds gestigmatiseerd. Dit maakt dat voorstanders van complementaire zorg zich moeten bewegen in een medisch landschap dat zeer kritisch is over complementaire zorg. In wetenschappelijk onderzoek is de stigmatisering van complementaire zorg nog onderbelicht. Dit onderzoek heeft inzicht

50 verschaft in de houding van reguliere geneeskundestudenten die een keuzevak hebben gevolgd op het gebied van complementaire zorg. Ook is er aandacht besteed aan de ervaring van stigmatisering van complementaire zorg onder deze geneeskundestudenten. Dit onderzoek draagt bij aan wetenschappelijke bevindingen rondom complementaire zorg door inzicht te verschaffen in de belevingswereld van belangrijke spelers in het medische veld: geneeskundestudenten. Ook kan dit onderzoek worden meegenomen bij het overdenken van het maatschappelijke vraagstuk rondom implementatie van complementaire geneeswijzen in de reguliere zorg.

Ondanks de bevindingen van dit onderzoek die een bijdrage kunnen leveren aan het wetenschappelijke en maatschappelijke veld, kent dit onderzoek ook beperkingen. Een eerste limitatie is de kleinschaligheid van dit onderzoek en de beperking tot geneeskundestudenten in Utrecht die het keuzevak ‘Complementaire zienswijzen in de zorg’ hebben gevolgd. In een groter onderzoek zou het interessant zijn om ook geneeskundestudenten van andere opleidingen mee te nemen, zowel studenten die ook een gelijksoortig keuzevak hebben gevolgd als studenten die dit niet hebben gedaan. Wellicht komen daar andere bevindingen uit naar voren. Een tweede beperking van dit onderzoek is dat complementaire en reguliere zorg in het onderzoek soms te veel gegeneraliseerd worden. Door de enorme verscheidenheid aan complementaire geneeswijzen gaan veel claims die zijn gemaakt niet op voor elke vorm van complementaire zorg. Het onderzoek is uit ruimtelijke overwegingen daarom hier en daar te ongenuanceerd. Idealiter zouden er voor elke vorm van complementaire zorg apart onderzoeken moeten worden gedaan. Ook zit er binnen de reguliere zorg een groot verschil tussen de werkwijze van bijvoorbeeld huisartsen en chirurgen, maar werden deze verschillen niet altijd in acht genomen. Tot slot zijn de respondenten tijdens de interviews in hun antwoorden vaak inconsequent geweest, ze spraken zichzelf regelmatig tegen. Of dit een beperking van het onderzoek is geweest is echter maar de vraag. Het laat namelijk zien dat de respondenten nog te kampen hebben met een innerlijke strijd, ze hebben nog niet een duidelijke mening over alles klaar.

Omdat stigma rondom complementaire geneeswijzen in de reguliere zorg nog onderbelicht is in wetenschappelijke artikelen, kunnen er veel aanbevelingen worden gedaan voor vervolgonderzoek. Eén aanbeveling zou zijn om onderzoek te doen naar de manier waarop complementaire zorg in de reguliere opleiding behandeld en besproken wordt en hoe de interactie tussen docenten en leerlingen hierbij is.

51 6.3 Evaluatie

Het onderzoeksproces is ondanks de ziekte en het overlijden van mijn vader redelijk goed verlopen. Het onderzoek begon met het schrijven van het theoretisch kader. Dit vond ik meteen het moeilijkste onderdeel van het onderzoek. Ik was er gedurende het schrijven niet geheel tevreden mee en dat zat me erg dwars. Ook was ik vanaf het begin redelijk gestrest over wat er allemaal nog moest gebeuren en of dat wel ging lukken. Nadat ik het onderzoeksvoorstel had ingeleverd bleek dat mijn scriptiebegeleider er positiever over was dan ik. Dit deed me inzien dat het onderzoeksvoorstel niet meteen perfect hoeft te zijn en dat het goed is om met andere mensen te praten over dingen waar je op vastloopt. Het werven van respondenten ging redelijk vlot. De interviews vonden vrij vroeg in het onderzoeksproces plaats, waardoor ik genoeg tijd had om alle interviews uit te schrijven. Vlak nadat het laatste interview was uitgeschreven ging het erg slecht met mijn vader. Hierdoor heb ik tijdelijk afstand genomen van het onderzoeksproces en ben ik er een aantal weken niet mee bezig geweest. Het was toen een erg fijn idee dat ik wel al de benodigde data in handen had. Twee weken na het overlijden van mijn vader ben ik weer verder gegaan met het onderzoek. Het was best lastig om na deze paar weken weer op te starten, maar ik heb het rustig aan gedaan. Na een paar dagen zat ik er weer goed in en verliep het verdere schrijfproces zonder problemen. Wat ik voornamelijk geleerd heb van het uitvoeren van dit onderzoek is dat ik me in het vervolg niet meer zoveel zorgen moet maken over wat er nog moet gebeuren, alles valt uiteindelijk op zijn plek.

52

7 Literatuur

Aakster, C. (1982). Alternatieve geneeswijzen: maatschappelijke aanvaarding en verwerping. Deventer: Van Loghum Slaterus.

Albedah, A., Khalil, M., Alqaed, M., Qureshi, N., Elolemy, A., Elsubai, I., Khalil, A. A. (2015). The effect of introducing Complementary medicine course in the curricula of undergraduate medical students on changing the attitudes towards CAM. Integrative

Medicine Research, 4(1), 112.

Baugniet, J., Boon, H., & Østbye, T. (2000). Complementary/alternative medicine: Comparing the views of medical students with students in other health care professions. Family Medicine, 32(3), 178-184.

Bishop, F. L., & Yardley, L. (2004). Constructing agency in treatment decisions: Negotiating responsibility in cancer. Health, 8(4), 465-482.

Bongers, K., & Van Koppen, A. (2011). Integrative Medicine. Amsterdam: Uitgeverij De Arbeiderspers.

Bos, K. (2016, 22 september). Vooral hoogopgeleiden bezoeken een alternatieve genezer.

NRC Handelsblad. Geraadpleegd van https://www.nrc.nl/nieuws/2016/09/22/de- patient-wil-vooral-zelf-kiezen-4412924-a1522841

Bryman, A. (2012). Social Research Methods (4th ed.). Oxford: Oxford University Press. Burgt, M., Mechelen-Gevers, E., & Lintel Hekkert, M. (2006). Introductie in de

gezondheidszorg (7e druk). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Busch, M., Jong, M., & Baars, E. (2015). Complementaire zorg in ziekenhuizen,

verpleeghuizen en GGZ-instellingen. Geraadpleegd van http://www.louisbolk.org/downloads/2960.pdf

Cartwright, T., & Torr, R. (2005). Making sense of illness: The experiences of users of complementary medicine. Journal of Health Psychology, 10(4), 559-572.

Crocker, J., Major, B., & Steele, C. (1998). Social stigma. In D. T. Gilbert, S. T. Fiske & G. Lindzey (Eds.), The handbook of social psychology (vol. 2) (4th ed.) (pp. 504-553). Boston: McGraw-Hill.

53

Cruickshank, J. (2012). Positioning positivism, critical realism and social constructionism in the health sciences: A philosophical orientation. Nursing Inquiry, 19(1), 71-82.

Dijk, P. van, Spee, E., Rijswijk, E. van, & Gorgels, W. (2008). Onderwijs over

complementaire behandelwijzen in de medische opleiding. Tijdschrift voor Medisch Onderwijs, 27(4), 191-202.

Ernst, E., Resch, K. L., Mills, S., Hill, R., Mitchell, A., Willoughby, M., & White, A. (1995). Complementary medicine - a definition. British Journal of General Practice, 45, 506.

Feldberg, G. (2004). Inside-out: Holism and history in Toronto’s women’s health movement. In R. Johnston (Ed.), The politics of healing: Histories of alternative medicine in

Twentieth- Century North-America (pp. 182-194). New York: Routledge.

Foucault, M. (1973). Birth of the clinic. An archeology of clinical reason. London: Tavistock.

Frass, M., Strassl, R. P., Friehs, H., Müllner, M., Kundi, M., & Kaye, A. D. (2012). Use and acceptance of complementary and alternative medicine among the general population and medical personnel: A systematic review. The Ochsner Journal, 12(1), 45-56.

Furnham, A., & McGill, C. (2003). Medical students’ attitudes about complementary and alternative medicine. The Journal of Alternative and Complementary Medicine, 9(2), 275-284.

Gale, N. (2014). The sociology of traditional, complementary and alternative medicine.

Sociology Compass, 8(6), 805-822.

Goffman, E. (1963). Stigma: Notes on the management of spoiled identity. Englewood Cliffs: Prentice Hall.

Hollenberg, D., & Muzzin, L. (2010). Epistemological challenges to integrative medicine – an anti-colonial perspective on the combination of complementary/alternative medicine with biomedicine. Health Sociology Review, 19(1), 34–56.

Huber, M., Knottnerus, J. A., Green, L., Horst, H. van der., Jadad, A. R., & Kromhout, D. et al. (2011). How should we define health?. British Medical Journal, 343, 1-3.

54 Huber, M., Vliet, M. van., Giezenberg, M., Winkens, B., Heerkens, Y., Dagnelie, P. C., &

Knottnerus, J. A. (2016). Towards a ‘patient-centred’ operationalisation of the new dynamic concept of health: A mixed methods study. BMJ Open, 6(1), 1-11.

Huebner, J., Prott, F. J., Micke, O., Muecke, R., Senf, B., Dennert, G., & Muenstedt, K. (2014). Online survey of cancer patients on complementary and alternative medicine. Oncology, Research and Treatment, 37(6), 304-308.

Keshet, Y., Ben-Ayre, E., & Schiff, E. (2012). Can holism be practiced in a biomedical setting? A qualitative study of the integration of complementary medicine to a surgical department. Health, 16(6), 585-601.

Keshet, Y., & Simchai, D. (2014). The ‘gender puzzle’ of alternative medicine and holistic spirituality: A literature review. Social Science & Medicine, 113, 77-86.

Kleinman, A. (1988). The Illness Narratives. New York: Basic Books.

Kleinman, A., Eisenberg, L., & Good, B. (1978). Culture, illness, and care. Clinical lessons from anthropologic and cross-cultural research. Annals of Internal Medicine, 88, 251- 258.

Lock, M., & Nguyen, V.-K. (2010). An anthropology of biomedicine. Oxford: Wiley- Blackwell.

Lupton, D. (1997). Foucault and the medicalisation critique. In A. Petersen & R. Burton (Eds.) Foucault, health and medicine (pp. 94-110). New York, London: Routledge.

Marshall, G. (1994). The concise Oxford dictionary of sociology. Oxford: Oxford University Press.

Martens, M. H., Roozendaal, L. M. van., Schouten, L. J., Hermans, J. J. R., Bast. A., Weijenberg, M. P., & Smidt, M. L. (2012). Use of Complementary and Alternative Medicine by Breast Cancer Patients. European Journal of Cancer, 48, 149-150. Meijerman, I., Beijnen, J. H., & Schellens, J. H. (2006). Herb-drug interactions in oncology:

focus on mechanisms of induction. Oncologist, 11(7), 742-752.

Meurk, C., Broom, A., Adams, J., & Sibbritt, D. (2012). Bodies of knowledge: Nature, holism and women’s plural health practices. Health, 17(3), 300-318.

55

Micozzi, M. S. (2006). Fundamentals of complementary and integrative medicine. St. Louis, MO: Saunders Elsevier.

Molassiotis, A., Fernadez-Ortega, P., Pud, D., Ozden, G., Scott, J. A., Panteli, V. et al. (2005). Use of complementary and alternative medicine in cancer patients: A European

survey. Annals of Oncology, 16, 655-663.

Olmstead, D. (2010). The Internet is the key to patient literacy, or is it?. ASRT Scanner, 42(4), 43.

Partric, B., & Ahmed, Y. A. (2013). Communication skills training in the medical curriculum. Journal of Education and Learning, 7(3), 129-134.

Pool, R., & Geissler, W. (2005). Medical anthropology. Maidenhead: Open University Press.

Rutten, A. (2003). Alternatieve geneeskunde en de evaluatie van de Wet BIG. Tijdschrift voor

Gezondheidsrecht, 27(8), 307-310.

Sharma, U. (1992). Complementary medicine today: Practitioners and patients. London: Tavistock/Routledge.

Siahpush, M. (1999). Why do people favour alternative medicine?. Australian and New Zealand Journal of Public Health, 23(3), 266-271.

Sointu, E. (2012). Theorizing complementary and alternative medicines: Wellbeing, self, gender, class. London: Palgrave Macmillan.

Stafford, M. C., & Scott, R. R. (1986). Stigma, deviance, and social control: Some conceptual issues. In S. C. Ainlay, G. Becker & L. M. Coleman (Eds.), The dilemma of difference (pp. 77-91). New York: Plenum.

Turner, S. G., & Maschi, T. M. (2015). Feminist and empowerment theory and social work practice. Journal of Social Work Practice, 29(2), 151-162.

Visser, A., Vogel-Voogt, E. de, & Heide, A. van der. (2008). Complementaire zorg en

alternatieve geneeswijzen bij kankerpatiënten in de laatste levensfase: een verkennend onderzoek. Nederlands Tijdschrift voor Palliatieve Zorg, 1, 21-26.

Vlieger, A., Putte, E. M. van de, & Hoeksma, H. (2006). Het gebruik van complementaire en alternatieve geneeswijzen door kinderen op een polikliniek voor kindergeneeskunde

56 en de redenen van ouders daarvoor. Nederlands Tijdschrift van Geneeskunde, 150(11), 625-630.

Vlieger, A., Vliet, M., & Jong, M. (2011). Attitudes toward complementary and alternative medicine: a national survey among paediatricians in the Netherlands. European Journal of Pediatrics, 170(5), 619-624.

Wade, D. T., & Halligan, P. W. (2004). Do biomedical models of illness make for good healthcare systems? British Medical Journal, 329(7479), 1398-1401.

Whorton, J. C. (2004). From cultism to CAM: Alternative medicine in the twentieth century. In R. D. Johnston (Ed.), The politics of healing: Histories of alternative medicine in twentieth-century America (pp. 287-305). New York, London: Routledge.

57

8 Bijlagen

Bijlage 1: Operationalisering

Concept Dimensies Indicatoren

Denkbeelden

Definitie:

Voorstellingen die men in gedachte maakt van hoe de werkelijkheid in elkaar zit.

Mens Verhouding lichaam en geest

Gezondheid

Ideeën over gezondheid Ideeën over ziekte

Rol van sociale omgeving bij ziekte

Perceptie van ziekte

Positie patiënt

ënt relatie

Rol patiënt (actief/passief) Mate van controle over behandelproces

Stigma

Definitie:

Een karakteristiek van een individu of groep die afwijkt van een norm en negatief wordt geëvalueerd. Ego identiteit Gevoelens Zelfbeeld Sociale identiteit Status Imago Sociale acceptatie

58 Bijlage 2: Interviewgids

Allereerst hartstikke bedankt dat je mee wilt helpen aan dit onderzoek. Voor mijn scriptie wil ik nagaan hoe studenten die het vak ‘Complementaire zienswijzen in de zorg’ (CZZ) hebben gevolgd omgaan met de verschillende manieren van denken die jullie meekrijgen in de algehele geneeskundeopleiding versus het keuzevak.

- Vraag goedkeuring voor het opnemen van het interview, verzeker anonimiteit - Ik zal eerst kort wat over mijzelf vertellen: Anouck, 20 jaar, ASW aan de UvA, Amsterdam. Kan je misschien kort iets over jezelf vertellen? (leeftijd, opleiding, woonplaats, wanneer CZZ gevolgd, welke specialisatie richting)

Algemene vragen:

- Wat versta jij onder complementaire zorg?

- Hoe sta je persoonlijk tegenover complementaire geneeswijze? - Is het iets wat je zelf zou gebruiken?

- Wanneer ben je voor het eerst hieraan geïntroduceerd?

- Waarom heb jij het vak “Complementaire zienswijzen in de zorg” gekozen?

Denkbeelden:

- Hoe zou jij de biomedische benadering in de geneeskunde typeren?

- Hoe wordt er volgens jou naar gezondheid gekeken tijdens je opleiding? (wat is van invloed op ziekte & gezondheid?  Wordt hier ook aandacht aan besteed?) (denk ook aan rol van omgeving & ervaring van ziekte)

- Hoe wordt er gekeken naar lichaam en geest tijdens je opleiding?

- Hoe wordt er gekeken naar de positie van de patiënt in de zorg? (d-p relatie, actief/passief, controle over behandeling)

- Waarin verschillen de biomedische benadering en complementaire zorg van elkaar? (denk ook aan vorige punten; gezondheid en ziekte, lichaam en geest, positie van patiënt. Ook in doelen + middelen)

- Naar welke manier van denken neig jij toe?  Waarom?

- Denk je dat de manier van denken in je opleiding (EBM) van invloed is op de manier waarop jij naar complementaire zorg kijkt?

- Is de ene manier van denken volgens jou beter dan het andere? Of zijn beide denkbeelden waardevol?

59 - Verschillen ze veel van elkaar of komen zo veel overeen?

- Wordt er iets in CZ geboden dat mist in RZ? En andersom?

Houding van de sociale omgeving:

- Hoe wordt over het algemeen binnen de geneeskundestudie en medische wereld over complementaire zorg gesproken? (positief/negatief, goede/slechte reputatie of status, discriminatie?)  Wat vind je hiervan?

- Wordt er in je eigen omgeving wel eens negatief over complementaire zorg gesproken? 