• No results found

4. Resultaten

4.1 Best practices

Het merendeel van de respondenten maakt weleens gebruik van inzichten van een andere gemeente met betrekking tot burgerparticipatie. Twee respondenten geven aan niet actief op zoek te gaan naar de inzichten vanuit een andere gemeente met betrekking tot burgerparticipatie. Zo stelt Respondent i.: “(…) ik heb voldoende kennis in huis.” Daarnaast stelt Respondent e.: “Het is niet dat ik daar ga opbellen van: hoe hebben jullie dat daar gedaan? Wel binnen de gemeente dat je hoort van anderen dat er leuke of goede participatietrajecten zijn geweest.”

De overige respondenten maken wel gebruik van inzichten uit andere gemeenten met be- trekking tot burgerparticipatie of zijn voornemens die inzichten te gaan gebruiken. Respondent b. maakt bijvoorbeeld in het algemeen gebruik van best practices: “(…) ik ben wel persoonlijk van om me heen kijken. Wat gebeurt daar? Wat kunnen we van elkaar leren? Wat kunnen we ook overnemen? Wat kunnen we anders doen? Wat brengt je op ideeën? Ik denk dat het heel waarde- vol is om kennis uit te wisselen.” Andere respondenten maken gebruik van best practices om een specifieke reden of professie. Zo zegt Respondent a.: “In kader van de Omgevingswet zijn we daar mee aan het starten.” Ook Respondent d. geeft aan gebruik te maken van best practices in het kader van “(…) de implementatie van de Omgevingswet die nu aanstaande is.” Respondent c. geeft aan voornemens te zijn best practices te gebruiken door de ontwikkelingen met betrekking tot de Omgevingswet. Bij deze respondenten is het gebruik of het voornemen dus verbonden aan de Omgevingswet. Deze respondenten vallen allen onder de Dienst Stedelijke Ontwikkeling. Res-

pondent h. geeft aan gebruik te maken van best practices in het kader van zijn professie buiten-

34

Respondent f. en Respondent j. geven aan gebruik te maken van best practices vanuit een

meer algemene optiek op burgerparticipatie. Dus niet direct verbonden aan bijvoorbeeld de Om- gevingswet of een professie als buitenspelen. Zo zegt Respondent j.: “(…) ik [ben] heel erg geïn- spireerd geraakt door berichten die ik las over de gemeente Arnhem. Hoe zij met opgave gestuurd werken het voor elkaar kregen dat een groot deel van hun gemeentebudget wijkgericht werd in- gezet.” Ook Respondent f. haalt het voorbeeld van de gemeente Arnhem aan. Respondent f. werkt thans voor de Dienst Publiekszaken en Respondent j. heeft hier in het verleden voor gewerkt.

De respondenten maken om uiteenlopende redenen gebruik van de inzichten uit een an- dere gemeente. Zo gebruikt Respondent h. best practices om: “(…) kennis en kunde te verwer- ven.” Bij een deel van de respondenten is wederom duidelijk te zien dat de reden om best practices te gebruiken duidelijk verbonden is aan een bepaald thema: de Omgevingswet. Zo is de voor- naamste reden van gebruik voor Respondent a., Respondent b. en Respondent c. kennis te nemen van wat andere gemeenten al doen in het kader van de Omgevingswet. Zo stelt Respondent c.: “Het is vooral nog heel erg informeren van: jongens, hoe gaan jullie ermee om, want wij hebben eigenlijk nog niet heel veel ideeën?” Merkwaardig is dat Respondent b. in het begin aangaf in het algemeen – dus niet specifiek voor een bepaald thema – gebruik te maken van best practices, maar nu de reden om gebruik te maken van best practices specifiek koppelt aan de Omgevingswet.

Respondent d. koppelt de reden om gebruik te maken van best practices meer aan de

algemeenheid: “Je moet niet denken dat je zelf de wijsheid in pacht hebt. Zeker of een grotere gemeente het beter zou weten dan een kleinere gemeente. We hebben een groter apparaat, maar dat wil niet zeggen dat we dingen ook beter doen. Dus ook van kleinere gemeenten kun je heel veel leren.” Respondent f. en Respondent j. gebruiken best practices vooral als een middel tot bewustwording of inspiratie voor anderen: om draagvlak bij anderen te creëren. Respondent e. gebruikt de inzichten vooral vanuit een intrinsieke motivatie en een lerend vermogen: “Omdat ik participatie belangrijk vind. (…) Hoe kun je die mensen nu het best benaderen? Hoe zijn die benaderd? Wat is daar nog van te leren?”

Het gebruik van best practices levert de respondenten vooral kennis op die zij in kunnen zetten ten behoeve van hun werkzaamheden en eigen kennis. Zo stelt Respondent a. “(…) hoe het kan helpen is vooral leren van wat wel en wat niet past. Wat moet je nu wel doen en wat moet je nou niet doen bij participatie.” Respondent c. stelt: “Soms kun je beter iets goed jatten dan slecht bedenken.” Respondent h. stelt dat best practices kunnen helpen om “(…) betere maatschappelijke effecten te bewerkstelligen, efficiënter te werken, te opereren.”

Best practices worden dus door het merendeel van de respondenten gebruikt. Een aantal respondenten gebruikt best practices vooral vanuit één specifiek thema, zoals de Omgevingswet of buitenspelen. Anderen gebruiken best practices meer algemeen in het kader van participatie.

35

Eenzelfde onderscheid is zichtbaar in de reden achter het gebruik van best practices. De inzichten uit andere gemeenten worden voornamelijk gebruikt om in te zetten op bepaalde thema’s, zoals wederom in het kader van de Omgevingswet.

4.2 Private sector ervaring

Zoals aangegeven in de methodologie was het helaas niet mogelijk om vooraf responden- ten te selecteren op basis van private sector ervaring. Bij het afnemen van de interviews kwam derhalve pas naar voren of de respondent al dan niet voor zijn betrekking in de publieke sector werkzaam was geweest in de private sector. Uiteindelijk bleken vier van de tien respondenten voorheen werkzaam te zijn geweest in de private sector. Achtereenvolgens zal de private sector ervaring van deze vier respondenten worden besproken.

Respondent a. heeft voorheen gewerkt bij een bedrijf dat gespecialiseerd is in het maken

van luchtfoto’s. De respondent was in die tijd wel bekend met het begrip burgerparticipatie. “Het werd in die tijd wel gebruikt in de zin van dat luchtfoto's zouden kunnen helpen om mensen een beter overzicht te geven van hun eigen omgeving.” Het beeld van Respondent a. ten opzichte van burgerparticipatie is wel veranderd na de overstap naar de publieke sector. Het gaat veel meer over “de sociale betekenis van participatie (…).” De ommekeer in dit beeld heeft volgens Res-

pondent a. voornamelijk te maken met de rol die deze nu heeft. “De Omgevingswet wil ook veel

meer verantwoordelijkheid bij de mensen, de inwoners uit de stad leggen in plaats van dat de gemeente alles doet. Dus dat betekent eigenlijk dat je vanuit jouw rol daar automatisch veel meer mee bezig bent (…).”

Respondent g. heeft gewerkt voor een stedenbouwkundig bureau. Vanuit die private sec-

tor ervaring was Respondent g. eveneens bekend met het begrip burgerparticipatie. Het werd voornamelijk gezien als een middel voor het tegengaan van bezwaren en beroepen. “(…) als je goed dingen voorbereid, dus ook goed participeert, kan je heel veel bezwaren en beroepen voor- komen.” Respondent g. geeft aan dat dit beeld door de jaren heen niet is veranderd en dat de publieke sector dit beeld ook niet heeft veranderd. Met andere woorden: de respondent ziet bur- gerparticipatie nog steeds als een middel voor het tegengaan van bezwaren en beroepen.

Respondent i. heeft eveneens in de private sector gewerkt. De respondent heeft diverse

werkzaamheden via een uitzendbureau verricht, heeft gewerkt voor een reisbureau en bij een ver- huurbedrijf voor bouwkranen. De respondent geeft aan in die tijd nog niet bekend te zijn geweest met het begrip burgerparticipatie. Respondent i. zegt hierover: “Dat speelde in die tijd nog niet.” De respondent heeft voorheen in de stadsdelen van de gemeente Den Haag gewerkt en heeft daar kennis gemaakt met het begrip burgerparticipatie. Via “(…) werkoverleggen en dergelijke waar

36

je aanwezig was, kwam dat ter sprake.” Het beeld is door de jaren heen binnen de gemeente ook veranderd “(...) het wordt wel steeds uitgebreider. In het begin was het echt kijken wat je voor de mensen zelf kan doen. Nu is het ook echt dat je naar de wijkverenigingen gaat, buurtverengingen. Je hebt al die wijkoverleggen, dus meer met een samenhang.”

Respondent j. heeft gewerkt voor een marketingbedrijf dat Nederlandse merken promoot.

De respondent verteld hierover: “Ik werd heel erg geïnspireerd door hun verhaal door middel van story telling Nederlandse merken in het zonnetje te zetten en ze daarmee een boost te geven in hun marktwaarde.” Respondent j. geeft verder aan: “(…) ik merkte wel dat ik de maatschappelijke relevantie soms wel miste.” Vanuit deze betrekking was de respondent niet bekend met het begrip burgerparticipatie. Een overstap naar de publieke sector (naar het ministerie van Justitie en Vei- ligheid en het ministerie van Buitenlandse Zaken) veranderde dit beeld ook niet direct. Respon-

dent j. zegt hierover: “Daar is burgerparticipatie ver te zoeken.” In de huidige functie heeft Res- pondent j. vooral veel ideeën geput uit de private sector ervaring. De respondent zegt over de

betrekking bij het marketingbedrijf: “(…) daar deden we het uiteindelijk wel voor de klant. Het was een business-to-consumer model. Dus daarmee hou je dus ook in alles wat je doet rekening met voor wie je het doet of hoe je het doet, zodat het beter aansluit bij de behoeften van je klant. Diezelfde aanpak heb ik dan ook in gedachten gehouden voor toen ik hier voor de gemeente ging werken.”

De verschillende ervaringen van de vier respondenten laten een gemêleerd beeld zien. Zo was Respondent a. reeds bekend met het begrip, maar is dit beeld door de publieke sector veran- derd. Respondent g. was eveneens bekend met het begrip, maar de publieke sector heeft niets aan het beeld van burgerparticipatie veranderd. Respondent i. was in het geheel niet bekend met het begrip en het beeld met betrekking tot burgerparticipatie is volledig door de publieke sector ge- vormd. Respondent j. was niet bekend met het begrip, het beeld werd later wel gevormd door de publieke sector, maar hierbij was de private sector ervaring een inspiratiebron.

4.3 Autonomie

Alle respondenten voelen zich in het algemeen vrij om hun taken met betrekking tot bur- gerparticipatie zelfstandig uit te voeren. Twee respondenten geven een expliciete grondslag voor die vrijheid. Zo verwijst Respondent b. naar diens leidinggevende: “(…) ik heb daar wel geluk in dat ik onder [leidinggevende] val. Zij geeft me daar echt alle vrijheid in.” Respondent c. verwijst naar onderbezetting als grondslag voor deze vrijheid: “Ik voel me wel vrij om taken zelfstandig uit te voeren, zeker. Dat komt ook omdat we gewoon onderbezet zijn. Je kunt simpelweg niet

37

alles met zijn tweeën of drieën doen. Heel vaak als je zegt: volgens mij ligt hier een gat en daar wil ik graag inspringen, dan is dat echt wel mogelijk.”

De vrijheid om taken met betrekking tot burgerparticipatie zelfstandig uit te voeren is echter wel volgens het merendeel van de respondenten begrensd. Zo zegt Respondent d. daarover: “(…) die vrijheid heeft altijd een grens en daar moet je dus altijd wel je bewust van zijn en op een gegeven moment ook aangeven: we bevinden ons nu aan de randjes van waar ik over ga.” Res-

pondent g. noemt deze grens: “(…) normen en waarden. Niet geschreven regels.” Hieruit wordt

niet duidelijk wat deze grens, deze “normen en waarden”, inhouden.

Respondent f. benoemt wel specifiek de grens van deze vrijheid, namelijk financiële mid-

delen. Respondent f. zegt hierover: “(…) wij hebben natuurlijk ook een eigen budget waarmee er hele goede ideeën ontstaan om bijvoorbeeld bewoners te bereiken. (…) Dan kan het weleens zijn dat je er geen geld voldoende voor krijgt (sic), dus dan moet je mensen teleurstellen, ondanks dat je al een heel traject bent doorgegaan (…).” Ook Respondent a. benoemt een grens, namelijk de weerstand van anderen: “Het voelt in die zin niet helemaal vrij, omdat je soms het gevoel hebt dat er tegenstand is, dat er weerstand is tegen het veel meer van de stad betrekken. (…) Die weerstand heeft vooral met belangen te maken.”

Enkel Respondent e. voelt zich niet begrensd in het zelfstandig kunnen maken van beslis- singen met betrekking tot burgerparticipatie. Volgens de respondent kan die vrijheid zelf worden ingevuld en verwijst daarbij naar het collegeakkoord: “In het collegeakkoord wordt aangegeven dat participeren, het betrekken van burgers heel belangrijk is. Punt. Verder is het eigenlijk aan de persoon zelf of hij daar iets mee heeft of wil. Als je daar affiniteit mee hebt kunt je er heel ver mee gaan.”

Hoewel respondenten zich vrij voelen in het zelfstandig kunnen uitoefenen van hun taken met betrekking tot burgerparticipatie, voelen zij zich doorgaans niet vrij in het nemen van beslis- singen met betrekking tot burgerparticipatie. De redenen hierachter zijn uiteenlopend. Een aantal respondenten geeft aan niet te kunnen beslissen doordat zij niet bevoegd zijn om beslissingen te nemen. Hierbij wordt verwezen naar de functie of naar de hiërarchie. Zo zegt Respondent c.: “(…) er zijn binnen deze organisatie zoveel overlegstructuren waar dan weer afdelingsmanagers zitten, directeuren. Als dat echt een beslissing is met impact dan moet dat toch vaak langs de hogere lijnen in de organisatie.” Hierin wordt verwezen naar overlegstructuren, afdelingsmanagers en directeuren. Respondent e. stelt sowieso niet te beslissen door de aard van diens functie: “Beslis- sen, ik adviseer eigenlijk. Dus in die zin beslis ik niet, ik geef richting.” Respondent h. verwijst naar de hiërarchische structuur van de organisatie als reden om niet zelfstandig te kunnen beslis- sen: “(…) het is toch een hiërarchische organisatie. College, de Raad, je hebt een

38

managementteam, een leidinggevende, dan heb je een beleidsadviseur… Dus het is toch een hi- erarchische structuur.”

Respondent f. noemt, zoals ook hiervoor, financiële middelen als reden om niet zelfstan-

dig beslissingen te kunnen nemen. Respondent f. zegt hierover: “(…) een besluit dat je neemt is vaak toch gerelateerd aan capaciteit of aan geld om iets voor elkaar te krijgen. (…) dat is gewoon ingewikkeld. Dus dat bepaalt eigenlijk wie de keuze maakt en welke keuze het uiteindelijk wordt.”

De respondenten bewaken hun zelfstandigheid wanneer burgers ook inbreng kunnen le- veren doorgaans door op een juiste manier met verwachtingen om te gaan. Respondenten geven aan dat het “belangrijk [is] om aan goed verwachtingsmanagement te doen.” (Respondent j.).

Respondent c. geeft hierover aan dat het belangrijk is om “(…) in ieder geval de kaders aan te

geven. Als je iets wil ondernemen en je gaat naar de inwoners toe, dan moet je gewoon de lijnen en de kaders helder hebben. Wat willen we nu eigenlijk? Ook aangeven: waar zit nu de mogelijk- heid tot onderhandelen? Waar zit nog ruimte om te interpreteren?” Ook Respondent e. geeft aan dat het belangrijk is om de verwachtingen helder te scheppen. Het bewaken van de zelfstandigheid gebeurt dus voorafgaande aan het participeren, door aan burgers duidelijke kaders mee te geven en de juiste verwachtingen te schetsen.

Respondent f. verwijst naar een nog eerder stadium voor het bewaken van de zelfstandig-

heid. Deze verwijst naar het gemeentelijke beleid waarin reeds is geschetst wat wel en niet mo- gelijk is. Respondent g. verwijst naar de juridische situatie van burgerparticipatie: “Je kunt een plan voorleggen en aanhoren wat mensen ervan vinden. Met die reacties iets wel of iets niet doen. Je kunt denken het is onzin wat u roept, we gaan stug door of u heeft gelijk of half gelijk. We gaan het plan, om wat voor reden dan ook, iets aanpassen.” Respondent g. benadrukt dus de vrij- heid die de gemeente – en in dit geval de publieke professional – alsnog heeft bij burgerpartici- patie.

Alle respondenten voelen zich dus vrij om hun taken met betrekking tot burgerparticipatie zelfstandig uit te voeren, maar geven tegelijkertijd aan dat deze vrijheid is begrensd. Als redenen hiervoor worden normen en waarden – ongeschreven regels – aangehaald en financiële middelen. Het is voor een groot deel van de respondenten niet mogelijk om zelfstandig beslissingen te ne- men met betrekking tot burgerparticipatie. Hierbij wordt verwezen naar de hiërarchische structuur van de organisatie, de aard van de functie en financiële middelen.

39

4.4 Open houding tegenover verandering

Het eerste wat opvalt bij deze resultaten is een tweesplitsing in de antwoorden. Enerzijds maakt men gebruik van technologische veranderingen en anderzijds (nog) niet. Respondenten die te maken hebben gehad met technologische veranderingen juichen deze toe. Respondenten die er (nog) niet mee te maken hebben, juichen een dergelijke verandering ook toe.

Ofschoon eenieder deze veranderingen toejuicht, hebben ze op zowel een positieve als negatieve manier invloed op het werk van de respondenten. Zo stuit Respondent a. op weerstand bij een dergelijke verandering: “(…) veranderingen zijn binnen de gemeente best wel lastig, in de zin dat je merkt dat mensen die, voor mijn afdeling dan, mensen die vaak zo lang op een bepaalde plek zitten dan zeggen: ja, maar dat doen we altijd al zo, dus waarom moeten we het veranderen?”

Respondent c. geeft aan dat er nu nog geen sprake is van technologische veranderingen, maar

denkt “dat het veel laagdrempeliger is” voor burgers om te participeren.

Respondent e. heeft wel te maken met een technologische verandering en ziet hierin vele

voordelen. Respondent e. stelt: “Voorheen waren we gewend: we sturen een brief, we nodigen gericht uit en we hebben een bijeenkomst waar we gericht informeren. Nu is het eigenlijk zo dat wij via social media, via platforms mensen uitnodigen om met ons mee te denken. Dus ook het moment van participatie is vervroegd: niet meer aan het einde, maar aan de voorzijde.” Respon-

dent d. ziet dat technologische veranderingen eveneens een risico kunnen vormen: “(…) je [ziet]

wel het risico dat daarmee een groep, die wat minder digitaal vaardig is, op achterstand komt als je daar niet voor waakt.” Ook Respondent f. merkt een dergelijk risico op: “(…) je zult (…) ook wel iets (…) moeten doen om de mensen die niet digitaal bereikbaar zijn toch mee te kunnen nemen in het verhaal.”

Respondent h. ziet dat technologische veranderingen hebben gezorgd voor stuurinforma-

tie in diens werkzaamheden. Het heeft gezorgd voor de ontwikkeling van zogenaamde dashboards op basis waarvan kan worden gestuurd door de respondent zelf, maar ook door het management.

Respondent j. benoemt een verandering in de werkwijze van de publieke professional als reactie

op technologische veranderingen. Respondent j. stelt dat publieke professionals bij een digitale vorm van participatie “veel meer alert (…) moeten zijn en rekening moeten houden met het pu- blieke draagvlak, wat op dat moment dus ook is gecreëerd.”

Het merendeel van de respondenten twijfelt er niet aan dat technologische veranderingen het werk gemakkelijker en efficiënter hebben gemaakt. Enkel Respondent a. staat hier kritisch tegenover. Respondent a. vindt het “ook niet altijd de taak van de overheid om alles efficiënter en makkelijker te maken. Als wij natuurlijk meer mensen gaan betrekken krijgen we ook meer me- ningen. Wat ook vaak tegengestelde ideeën en meningen kunnen zijn. Dus dat vraagt andersom

40

ook veel meer uitleg. Als je een veel grotere groep gebruikt, moet je ook veel meer uitleggen: waarom je het ene wel meeneemt en het andere niet meeneemt.”