• No results found

Beoordeling doeltreffendheid van het verruimde novumbegrip

Hoofdstuk 6 Conclusies

6.4 Verruimde novumbegrip

6.4.3 Beoordeling doeltreffendheid van het verruimde novumbegrip

Het doel van de wet is geweest om een betere balans te vinden tussen aan de ene kant (alsnog) adequate waarheidsvinding, ook als rechtsbescherming van de gewezen verdachte, en aan de andere kant rechtszekerheid, in welk kader van belang is dat uitgegaan mag en moet worden van de juistheid van de uitkomst van onherroepelijke oordelen in strafzaken. Daartoe is het wettelijke novumcriterium geherformuleerd en inhoudelijk verruimd, zodat de Hoge Raad geen gebruik meer hoeft te maken van ‘constructies’ om in voorkomende gevallen met name nieuwe (forensische) expertise als een novum te kunnen aannemen. De wet is op dit punt doeltreffend als de reeds voorheen bestaande, ruimere jurisprudentie van de Hoge Raad op het niveau van de wet is bestendigd door middel van een duidelijk novumcriterium en als sindsdien meer zaken in aanmerking (kunnen) komen om te worden herzien, zonder dat het uitzonderlijke karakter van het rechtsmiddel herziening verloren is gegaan (zie paragraaf 2.5).

De vraag naar de doeltreffendheid van dit onderdeel van de wetswijzing kan als volgt worden beantwoord. Met de wettelijke wijziging van het novumcriterium heeft de ruimere toepassing van het oude criterium door de Hoge Raad in enkele zaken, een permanent karakter gekregen. Hierdoor is de gewezen verdachten in geval van een omstandigheid die niet van feitelijke aard is, niet langer afhankelijk van een door de Hoge Raad in een concrete zaak al dan niet toe te passen ruime interpretatie van de oude terminologie, tenderend in de richting van het maken van een ‘uitzondering’ op de wet. De wet schrijft nu voor dat ook gegevens die niet feitelijk van aard zijn, een novum kunnen opleveren.

Voor de praktijk is duidelijk geworden dat de Hoge Raad onder het ‘gegeven’ als novumelement in plaats van ‘omstandigheid’, zonder meer een nieuw of gewijzigd deskundigeninzicht kan en moet scharen (al is niet gezegd dat hij dat onder het oude recht zo nodig niet eveneens zou hebben gedaan). De nieuwe terminologie schept in zoverre duidelijkheid in de door de wetgever gewenste richting.

Van alle 194 sinds de wetswijziging genomen beslissingen die in dit onderzoek zijn betrokken, is in 21 zaken een beroep gedaan op deze wettelijke verruiming. Drie daarvan kunnen worden aangemerkt als zaken waarin onder het oude recht de Hoge Raad eigenlijk alleen met een uitzondering op het vereiste van een omstandigheid van feitelijke aard, tot een novum had kunnen concluderen. Aldus kan worden gezegd dat onder de nieuwe wet daadwerkelijk meer zaken in aanmerking komen om te worden herzien dan onder de oude. Dit ondanks de onduidelijkheid die in de praktijk bestaat over de precieze omvang van de verruiming. In navolging van de wetgever heeft de Hoge Raad immers aangegeven dat louter een andere weging van de deskundige van het bewijsmateriaal dan die van de rechter, nog niet voldoende is om van

136 een novum te kunnen spreken. Het is nog de vraag wanneer een deskundigeninzicht meer is dan een andere weging en overgaat in een novum. Daarnaast is onduidelijk wat naast een deskundigeninzicht nog meer een gegeven kan opleveren, waar dat onder de oude wet niet al een omstandigheid zou betreffen.

Uit het onderzoek komt naar voren dat de door de wetgever bedoelde verruiming van de omschrijving van het novum in de toepassing ervan niet ten koste is gegaan van het behoud van het uitzonderlijke karakter van herziening als buitengewoon rechtsmiddel. Zulks omdat niet elk gegeven – hoe ruim(er) dat element thans ook in de wet omschreven is – tot de beslissing leidt dat een uitspraak moet worden herzien. Als sprake is van een gegeven blijft immers vereist dat dit gegeven de rechter niet bekend is geweest bij de behandeling van de zaak op het onderzoek ter terechtzitting en dat het gegeven het ernstige vermoeden moet wekken dat, ware het aan de rechter wel bekend geweest, het onderzoek van de zaak tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, tot diens ontslag van alle rechtsvervolging, tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie of tot de toepassing van een minder zware strafbepaling, zou hebben geleid gekomen.

Het uitzonderlijke karakter van het rechtsmiddel wilde de wetgever ook niet veranderen en ook in zoverre is de wet doeltreffend geweest. De Hoge Raad houdt de eisen wat dat betreft bewust hoog. Het gegeven moet nieuw zijn en echt een ander licht op de zaak werpen. Mede daarom is een enkele andere weging van de (zelfde) feiten dan die van de rechter in een bepaalde strafzaak een eerder niet gehoorde deskundige wellicht wel een ‘gegeven’ in de zin van artikel 457, eerste lid, sub c, Sv, maar leidt zulks nog niet tot de beslissing dat herziening noodzakelijk is omdat daarmee nog niet het ernstig vermoeden als bedoeld in dat artikellid ontstaan is.

Voor het door de wetgever aldus bewust gehandhaafde uitzonderlijk karakter van de herziening als buitengewoon rechtsmiddel, bestaan, goede, breed geaccepteerde gronden. Er zijn geen signalen naar voren gekomen die er op duiden dat deze beperkingen afbreuk doen aan het realiseren van de door de wetgever met de wijziging van de woorden van de wet van ‘eenige omstandigheid’ in ‘gegeven’ beoogde verruiming van wat voortaan als ‘gegeven’ kan worden aangemerkt en dus van wat mogelijk (als aan de andere voorwaarden en bestanddelen van artikel 457, eerste lid, sub c, Sv voldaan) is, grond kan zijn de herziening te bevelen. Integendeel; in het feit dat alle respondenten het behoud van het uitzonderlijk karakter onderschrijven en dat door de wetswijziging ook niet aangetast zien, ligt een van de grootste, zo niet de belangrijkste gronden waarom de wetswijziging op dit kernpunt als doeltreffend kan worden aangemerkt. Het lijkt immers te zijn gelukt om met de wijziging van de bewoordingen van de wet enerzijds te realiseren dat, zoals de bedoeling was, (meer) ‘gegevens’ (in plaats van ‘eenige omstandigheid’) als potentiële grond voor mogelijke herziening kunnen worden geaccepteerd. Tegelijkertijd is anderzijds deze verruiming gerealiseerd binnen en met behoud van de beperkingen van ‘nieuw’ en ‘ernstig vermoeden’ die het uitzonderlijk karakter van de herziening (des te meer) bewaken, welk behoud eveneens de bedoeling van de wetgever was. Precies in deze combinatie van onze

137 bevindingen ter zake van dit kernonderdeel van de wetswijziging, ligt, naar ons oordeel, de grond voor onze conclusie dat de Wet hervorming herziening ten voordele eerst en vooral als doeltreffend kan worden aangemerkt.

Het lijkt voorts onmogelijk om alle gevallen die zouden moeten worden herzien te vangen in een wettelijke regeling. Met name voor de categorie zaken waarin het er zeer sterk op lijkt dat de rechter gewoonweg de verkeerde beslissing op basis van het bestaande bewijsmateriaal heeft gemaakt, valt geen oplossing te vinden waardoor het buitengewone karakter van herziening niet wordt losgelaten.

6.5

Overige wijzigingen

6.5.1 Verplichte procesvertegenwoordiging

Het verruimen van de mogelijkheden om op grond van een novum uiteindelijk tot herziening te kunnen komen, zou tot een te grote toestroom kunnen leiden als niet de raadsman moest beoordelen of het indienen van een verzoek of aanvraag opportuun was. De raadsman moet nodeloos procederen voorkomen en heeft dus een filterfunctie. Volgens de wetgever zou de verplichte procesvertegenwoordiging daarnaast ook een gunstige invloed op de kwaliteit van ingediende verzoeken en aanvragen moeten hebben, omdat een raadsman beter dan de gewezen verdachte zelf in staat werd geacht om de zaak goed voor het voetlicht te brengen bij de procureur-generaal en de Hoge Raad.

De wet is op dit punt doeltreffend als door de verplichte vertegenwoordiging de raadsman enerzijds gewezen verdachten daadwerkelijk afhoudt van het indienen van een bij voorbaat kansloos te achten herzieningsaanvraag bij de Hoge Raad of het indienen van verzoek tot nader onderzoek bij de procureur-generaal en anderzijds de verzoeken aan de procureur-generaal om een nader onderzoek in te stellen en de herzieningsaanvragen van betere kwaliteit dan voorheen zijn (zie par. 2.5).

Gelet op de aantallen en de respons van de advocaten, is de opzet om de toestroom beperkt te houden, geslaagd te noemen. De advocaten filteren naar eigen zeggen zaken als zij menen dat een verzoek of aanvraag geen kans van slagen heeft. Voorts kwam naar voren dat advocaten niet denken dat het herzien krijgen van afgesloten strafzaken nu gemakkelijker gaat dan voorheen. Het is dus niet zo dat zij onder de nieuwe wet sneller voor een gewezen verdachte een herzieningsaanvraag indienen. Wat betreft de kwaliteit van de verzoeken en aanvragen is de respons uit de praktijk gemengd. Door de bank genomen zijn de verzoeken en aanvragen van (hoge) kwaliteit, maar er worden ook verzoeken en aanvragen ingediend die volgens de respondenten ondermaats zijn. Opvallend is wel, vooral gelet op de verplichte procesvertegen- woordiging, dat het slagingspercentage van de herzieningsaanvragen sinds de Wet hervorming herziening ten voordele zo goed als onveranderd is gebleven.

138 Een rol bij dit aspect zou kunnen spelen dat slechts een beperkt aantal advocaten gespecialiseerd is in dit soort zaken en de vergoeding op basis van gefinancierde rechtsbijstand voor het geval de gewezen verdachte onvermogend is, (te) laag is, gelet op het aantal uren dat aan zo’n zaak wordt besteed. Dat trekt mogelijk minder gespecialiseerde advocaten aan. Sommige advocaten die deelnamen aan dit onderzoek hebben aangeven daarom niet meer op basis van een toevoeging een herzieningszaak te willen behandelen, omdat het financieel niet uit kan. In ieder geval kan gezegd worden dat het zorgvuldig behandelen van herzieningszaken een zware wissel trekt op de praktijk c.q. het kantoor van de advocaat.

Dit is een punt dat zorgen baart, omdat de werking van de wet hierdoor aangetast zou kunnen worden. Als er geen capabele, ervaren advocaten meer te vinden zijn die op basis van een toevoeging herzieningszaken behandelen, zouden gewezen verdachten niet goed in staat zijn de procureur-generaal en/of de Hoge Raad te bereiken met zaken die ertoe doen. Een gevaar zou ook kunnen zijn dat advocaten onvoldoende tijd steken in herzieningszaken, maar toch verzoeken en aanvragen indienen. In dat geval is het effect van gebrek aan financiering dat de kwaliteit van de verzoeken omlaag gaat. Dit laatste lijkt evenwel (nog) niet het geval te zijn. Hierbij aansluitend geldt ook, zoals hiervoor al aan de orde kwam, dat het voor gewezen verdachten moeilijk is om bij hun verzoek aan de procureur-generaal voldoende materiaal aan te leveren om tot een nader onderzoek over te gaan. Conform de wens van de wetgever, moet er wel een aanleiding zijn om tot het noodzakelijk te achten nader onderzoek over te gaan. Advocaten ervaren echter dat om een kans daarop te maken, men al aan moet komen met het onderzoek van, in het bijzonder, een deskundige. Dat brengt evenwel voorafgaand aan het indienen van het verzoek al aanzienlijke kosten voor de gewezen verdachte met zich. Zeker de onvermogende gewezen verdachte kan die kosten lang niet in alle gevallen dragen. Advocaten hebben op zich wel hun ingangen om deskundigen bereid te vinden om voor een gematigd of uitgesteld honorarium naar de zaak te kijken, maar er blijven reeds in dit stadium ook zaken liggen. De opzet van de wettelijke mogelijkheid van een nader onderzoek om de bewijsdrempel te halen en de bewijsnood van de gewezen verdachte te verlichten (en de kosten van het nader onderzoek te dragen), komt hierdoor in gevaar. Zaken waarin mogelijkerwijs een novum zou kunnen bestaan, bereiken daardoor de procureur-generaal niet – en (dus) evenmin de Hoge Raad.