• No results found

Algemene waardering, noodzaak en omvang van de wijziging van het

Hoofdstuk 6 Conclusies

6.4 Verruimde novumbegrip

6.4.1 Algemene waardering, noodzaak en omvang van de wijziging van het

Ten aanzien van de wijziging van het wettelijke novumcriterium, van ‘eenige omstandigheid’ naar ‘een gegeven’, geldt dat dit op basis van de wetsgeschiedenis in de eerste plaats kan worden gezien als een codificatie van de reeds bestaande jurisprudentie van de Hoge Raad. Niet dat de Hoge Raad al categoraal over ‘gegeven’ sprak, maar duidelijk was wel dat hij in concrete zaken de ‘eenige omstandigheid’ reeds zeer ruim uitlegde als hij dat nodig vond. Zo wordt de wetswijziging in de praktijk ook beoordeeld, waarbij vooral de Puttense moordzaak en de zaak van Lucia de B. worden genoemd. Als er voor de Hoge Raad onder de oude wet reden was om een dubieuze zaak te laten herzien, dan werd zo nodig een uitzondering gemaakt op de eis dat een nieuwe omstandigheid van feitelijke aard moest zijn. Voor de praktijk is duidelijk dat het de wetgever ten aanzien van de verruiming vooral was te doen om ervoor te zorgen dat de Hoge Raad zich niet meer in allerlei bochten hoefde te wringen om tot de gewenste uitkomst te komen dat zich een novum voordeed als in de wet bedoeld en de afgesloten strafzaak deswege moest worden herzien. De gewezen verdachte is thans niet afhankelijk van de Hoge Raad om een uitzonderingsgeval aan te nemen. De wet dwingt de Hoge Raad daartoe nu meer.

In de parlementaire geschiedenis is de verandering als een ‘significante’ verruiming aangemerkt. Daarvan is sprake als de nieuwe wettelijke formulering wordt afgezet tegen de oorspronkelijke wettelijke invulling en de oude rechtspraak van de Hoge Raad met de eis dat een omstandigheid van feitelijke aard moest zijn. Zo opgevat betreft de wijziging inderdaad een aanzienlijke verruiming. Ten opzichte van de meer recente jurisprudentie van voor de wijziging wordt, het ligt in het voorgaande reeds besloten, echter in de praktijk weinig tot geen verschil ervaren. Het wordt wel positief gewaardeerd dat de wet nu aansluit bij die latere rechtspraak van de Hoge Raad en dat aan de Hoge Raad voor zijn rechtspraak een wettelijke basis is verschaft en daarmee de jurisprudentie ook door de wetgever is gelegitimeerd en gecodificeerd.

Dat door de wetswijziging van de benaming van het novum in elk geval een nieuw of gewijzigd deskundigeninzicht een novum kan opleveren is voor de gebruikers duidelijk. Onduidelijk blijft evenwel of daarnaast nog andere ontwikkelingen of omstandigheden als zijnde (eveneens) een ‘gegeven’ onder het nieuwe, verruimde begrip zouden kunnen vallen. Hiervan kunnen geen

133 voorbeelden worden genoemd. Wat in ieder geval (nog steeds) niet onder een gegeven valt, is rechtsdwaling c.q. een na een onherroepelijke bewezenverklaring ingetreden, gewijzigde juridische opvatting. Datzelfde geldt voor een wijziging van de maatschappelijke opvattingen omtrent de strafwaardigheid van de bewezenverklaarde gedraging na het onherroepelijk worden van de veroordeling.

Voor de praktijk is voorts nog onduidelijk wanneer een nieuw of gewijzigd deskundigeninzicht daadwerkelijk een novum oplevert. Conform de bedoeling van de wetgever heeft de Hoge Raad vastgehouden aan de eis dat het gegeven ‘nieuw’ moet zijn (‘bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was’, zegt de wet) en het ernstige vermoeden moet wekken dat een vrijspraak etc. zou zijn gevolgd als de rechter dit gegeven wel zou hebben gekend. De wetgever heeft aan die twee elementen naast het nieuwe novumbegrip vastgehouden (deze elementen staan separaat in artikel 457, eerste lid, sub c, Sv) om het uitzonderlijke karakter van herziening als buitengewoon rechtsmiddel te behouden. Het verruimde novumbegrip moet binnen deze twee nadere elementen blijven. De wetgever heeft daarbij opgemerkt dat een andere afweging van het dossier door de deskundige nog geen novum inhoudt. In de rechtspraak is die opvatting expliciet terug te vinden. Die rechtspraak sluit aan bij de woorden en eisen van de wet. De Hoge Raad houdt aan deze benadering vast. De Hoge Raad legt de lat wat dat betreft bewust hoog. Die eisen worden als hindernis gezien door de advocaten, maar de ACAS, de procureur- generaal en de Hoge Raad wijzen op basis van deze elementen de nodige verzoeken en aanvragen af. Dat laatste is naar ons oordeel juist. Met name het vereiste van het ernstig vermoeden van vrijspraak verwoordt zowel de noodzaak bij een dergelijk vermoeden de herziening te bevelen als de eis die gesteld moet worden om het buitengewone karakter van het rechtsmiddel te formuleren. De door de Hoge Raad gehanteerde ‘lat’ en de hoogte daarvan liggen in de wet en in het systeem van de herziening besloten. De wetgever beoogde ook niet de wet op dit punt te wijzigen. De doeltreffendheid van de wet schuilt er eerder in dat de inhoudelijke verruiming van het novum er niet toe heeft geleid dat de twee hier besproken andere elementen zijn ‘geërodeerd’ op een wijze waarop aan het buitengewoon karakter van de herziening als rechtsmiddel afbreuk zou worden gedaan.

Daarbij ziet het er naar uit dat advocaten de kans van slagen op grond van het nieuwe wettelijke novumcriterium te rooskleurig inschatten. Er zijn drie zaken aan te wijzen waarin naar mening van de onderzoekers aangenomen kan worden dat een (gewijzigd) deskundigeninzicht tot het aannemen van een novum heeft geleid. Dat betekent dat slechts één op de zeven zaken op grond van het nieuwe novumcriterium tot ‘succes’ heeft geleid. Het lijkt erop dat in deze zaak het novum in het nieuwe, verruimde novumbegrip is gevonden. Deze cijfers laten aan de andere kant zien dat het effect van de wetswijziging op dit punt is, dat wel wordt geprobeerd van de wettelijke verruiming gebruik te maken nu er in totaal in 21 zaken een beroep op is gedaan. Niet uitgesloten kan echter worden dat de Hoge Raad ook onder het oude recht in voormelde drie zaken in ultimo

134 zou hebben aangenomen dat van ‘eenige omstandigheid’ als bedoeld in artikel 457, eerste lid, (oud) Sv sprake zou zijn geweest.

Een punt van aandacht is nog de vraag wanneer sprake is van een deskundige. De praktijk heeft er begrip voor dat de Hoge Raad dienaangaande eisen heeft gesteld en worstelt soms zelf ook met de vraag of de ‘deskundige’ wel deskundig is (op het gebied waarover hij rapporteert). Dat deed hij de facto onder de oude regeling ook (reeds). Het oordeel moet zijn dat hij daarmee aansluit bij de bedoeling en de strekking van de wet op dit punt.

De daadwerkelijke verruiming via een gegeven kan eigenlijk nog niet voldoende worden geduid in de praktijk. Wel is het zo dat de Hoge Raad sturing kan geven aan het reikwijdte van het novumbegrip, niet zozeer via het element ‘gegeven’, maar via de elementen ‘niet aan de rechter gebleken’ (nieuw gegeven) en de eis van genoemd ernstig vermoeden dat het gegeven moet wekken.