• No results found

Algemeen oordeel over de doeltreffendheid van de Wet hervorming herziening ten

Hoofdstuk 6 Conclusies

6.6 Algemeen oordeel over de doeltreffendheid van de Wet hervorming herziening ten

Het algemene doel van de Wet hervorming herziening ten voordele is geweest om de drempel voor herziening in strafzaken te verlagen en de mogelijkheden tot correctie van achteraf onjuist gebleken uitspraken te verbeteren (rechtsbescherming). Het uitzonderlijke karakter van het buitengewone rechtsmiddel herziening moest daarbij wel bewaard blijven omdat van de gelding van een onherroepelijke veroordeling moet worden uitgegaan (rechtszekerheid). De wet is in het algemeen doeltreffend als de mogelijkheden om een afgesloten strafzaak te (kunnen) herzien voldoende zijn toegenomen zonder dat de bijzondere aard van herziening verloren is gegaan (zie paragraaf 2.5).

In dit algemene eindoordeel concentreren wij ons op de onderdelen van de wijziging die deze hoofddoelstellingen betreffen.221 Wij beantwoorden de uiteindelijke vraag naar de algemene

doeltreffendheid op de hoofdlijn van de Wet hervorming herziening ten voordele als volgt. Met de mogelijkheid voor de gewezen verdachte om op basis van een wettelijke regeling aan de procureur-generaal te verzoeken een nader onderzoek in te stellen naar het bestaan van een novum als grond voor herziening, is de positie van de gewezen verdachte in een ernstige strafzaak versterkt. De ACAS wordt door de procureur-generaal steevast, dus ook onverplicht, ingeschakeld om hem over de wenselijkheid dienaangaande te adviseren. Daarom kan worden gezegd dat eerder en door meer instanties dan voorheen naar mogelijke aanknopingspunten voor

221 De wet bracht voorts enkele kleinere wijzigingen die de doeltreffendheid van de wet in haar geheel niet of

nauwelijks regarderen. Een daarvan is de informatieverschaffing aan slachtoffers en nabestaanden die daaraan behoefte hebben. Het gaat voorts om de verplichte bijvoeging van bescheiden waaruit de gronden voor herziening kunnen blijken in plaats van een opgave van bewijsmiddelen, de verruiming van de kring van medeplegers-derden in geval van een geslaagde klacht bij het EHRM van een mededader en de voldoening door de Staat der Nederlanden van eventueel eerder door de gewezen verdachte aan de benadeelde partij betaalde schadevergoeding en kosten. Ondanks dat deze kwesties in de praktijk niet speelden, is de wettelijke herzieningsregeling door deze aanvullingen en wijziging nu wel completer, mochten de genoemde aspecten zich in enige zaak in de toekomst toch voordoen.

142 herziening kan worden gezocht. De samenstelling en werkwijze van de ACAS kunnen positief worden gewaardeerd.

Met het nieuw geformuleerde wettelijke novumcriterium is door de wetgever duidelijk gemaakt dat elk ‘gegeven’, waaronder naast een omstandigheid van feitelijke aard in ieder geval een nieuw of gewijzigd deskundigeninzicht kan worden verstaan, een novum kan opleveren. Daarbij gelden nog steeds en onverkort als voorwaarden dat het gegeven bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend is geweest én dat het gegeven het ernstige vermoeden moet wekken dat, ware het hem bekend geweest, het tot vrijspraak etc. zou hebben geleid. De Hoge Raad hoeft door deze wetswijziging nu geen ruime uitleg meer te geven aan c.q. uitzonderingen meer te maken op de oude, wettelijke eis dat sprake moet zijn van een omstandigheid van feitelijke aard. De wettelijke verankering van een ruimer novumbegrip kan worden gezien als een codificatie van die ruimere toepassing van het novumcriterium. Daarmee ligt die verruiming thans ook wettelijk vast. Dat is een verbetering, omdat de wet deze verruiming weerspiegelt en daarmee is de wet op dit punt doeltreffend.

Om met de voormelde veranderingen de herzieningspoorten niet te wijd open te zetten, heeft de wetgever drempels willen inbouwen. De belangrijkste is dat een verzoek aan de procureur- generaal en een herzieningsaanvraag nog slechts door middel van een raadsman kan worden ingediend. Deze verplichte procesvertegenwoordiging heeft een filter aangebracht tussen de gewezen verdachte als ‘afnemers’ van de herzieningsproducten enerzijds en de procureur- generaal en de Hoge Raad als ‘leveranciers’ daarvan anderzijds. Het filter werkt naar behoren. Voorts lijkt met de wetswijziging op dit punt een zekere kwaliteitsslag gemaakt te zijn in de herzieningsaanvragen, terwijl ook de kwaliteit van de verzoeken tot een nader onderzoek door de bank genomen is toegenomen. Deze stukken worden door de ontvangende instanties doorgaans als van voldoende kwaliteit beoordeeld, hoewel ook aanvragen worden ingediend die volgens de respondenten ondermaats zijn.

Herziening heeft het karakter van een strikte uitzondering op het uitgangspunt dat aan de uitkomst van een onherroepelijk afgedane strafzaak niet meer kan worden getornd. Als een zaak toch wordt herzien, wordt aan de kracht en ook aan het gezag van gewijsde van de eerdere uitspraak afbreuk gedaan. Dat kan dus alleen als daarvoor een goede reden bestaat en aan de inhoud van de uitkomst van de oorspronkelijke berechting zo zeer moet worden getwijfeld dat een nieuw onderzoek in de zaak op basis van het novum aangewezen is. Zoals gezegd heeft de wetgever hierin geen verandering willen brengen. Dat komt tot uiting in de volgende facetten van de wet. Een nader onderzoek wordt, positief gesteld, door de procureur-generaal alleen ingesteld als er voldoende aanwijzingen zijn dat er mogelijkerwijs sprake is van een novum als grond voor herziening en het verzochte onderzoek noodzakelijk is. Voor een nader onderzoek moet dus een concreet aanknopingspunt worden gevonden en aangedragen. Van toewijzing van een verzoek met het karakter van een fishing expedition kan geen sprake zijn. Daarbij past de terughoudende opstelling van de ACAS en de procureur-generaal.

143 Ten aanzien van het novumcriterium is de eis behouden dat het gegeven nieuw moet zijn en het ernstige vermoeden als voormeld moet wekken. Dat betekent dat nog steeds niet elke nieuwe ontwikkeling in de zaak of elke nieuwe deskundigenopinie tot gegrondverklaring van een herzieningsaanvraag op grond van een novum leidt. Het aangevoerde gegeven moet echt nieuw licht op de zaak doen schijnen en de oorspronkelijke uitkomst onhoudbaar laten lijken. Daarbij past ook het bescheiden aantal geslaagde herzieningsaanvragen op grond van een gegeven dat onder de oude wet niet als een omstandigheid (van feitelijke aard) had kunnen worden aangemerkt.

Dat brengt ons bij de hoofdconclusie van het onderzoek. Van deze twee kernonderdelen van de in dit onderzoek te evalueren wet wordt geregeld gebruikt gemaakt. Dat betekent dat de wetgever er aldus in is geslaagd meer ruimte te bieden voor de gewezen verdachte om hun veroordeling, al dan niet na nader onderzoek als door de wet geïntroduceerd, herzien te krijgen of althans de noodzaak daarvan te doen onderzoeken, zonder dat door de wetswijziging op deze twee punten aan die veroordeling te snel en te zeer wordt of kan worden – getornd. Er bestaat thans een betere balans tussen rechtsbescherming tegen – in het licht van een novum – een mogelijk onjuiste veroordeling enerzijds en het idee van rechtszekerheid door een rechtsgang die eindig is anderzijds. In de combinatie van deze bevindingen ligt het oordeel besloten dat de wet op zich als doeltreffend kan worden aangemerkt.

Dat neemt niet weg dat in dit onderzoek wel enige knelpunten naar boven zijn gekomen die een doeltreffende werking van de wet (kunnen) frustreren. Daarmee doelen wij niet op ‘drempels’ die zowel in de nieuwe wet als in de voorheen bestaande wetgeving zijn c.q. waren opgenomen om het uitzonderlijke karakter van de herziening te bewaken. Het gaat om knelpunten binnen het systeem van de nieuwe wettelijke regeling en de daarmee beoogde doelen die de werking ervan minder doeltreffend kunnen maken.

Het belangrijkste knelpunt is het volgende. Door de verplichte procesvertegenwoordiging van de gewezen verdachte voor zowel het indienen van een verzoek aan de procureur-generaal tot het instellen van een nader onderzoek naar een novum, als voor het indienen van een herzieningsaanvraag, is diens raadsman een zeer belangrijke schakel. Uit het onderzoek blijkt dat met name bij de advocaten die als ’hofleveranciers’ van herzieningszaken fungeren, een zekere onvrede leeft over de resultaten die zij voor gewezen verdachten behalen als zij voor de gewezen verdachte aan de procureur-generaal vragen een nader onderzoek in te stellen. De regeling wordt volgens hen te strikt toegepast, evidente aanknopingspunten voor onderzoek worden niet opgepakt. Voor de doeltreffendheid van de wet is van belang dat deze advocaten daarom niet zelden zelf eerst al onderzoek verrichten alvorens enige aanvraag of verzoek te doen. Voorts mijden zij soms de ingang bij de procureur-generaal voor een nader onderzoek. Zo werpt de regeling een drempel op die niet strookt met de bedoeling ervan. Een voorzichtige aanwijzing voor het ‘haperen’ van het systeem op dit punt zou de geconstateerde daling van het aantal verzoeken kunnen zijn.

144 In verband hiermee is de lage vergoeding voor advocaten die op basis van gefinancierde rechtsbijstand een gewezen verdachte bijstaan, een punt van zorg. Als (ervaren) advocaten daardoor inderdaad geen (of minder) zaken meer zouden doen voor onvermogende gewezen verdachten, geldt voor deze veroordeelden dat voor hen ook om deze reden de toegang tot de hervormde herzieningsregeling in het gedrang komt.

Meer in het algemeen geldt dat niet of nauwelijks is voorzien in het creëren van extra capaciteit (c.q. financieële vergoeding) voor alle bij herzieningsprocedures betrokken partijen. Voor een groot gedeelte is het adequaat functioneren van de herziene wettelijke mogelijkheden daarom afhankelijk van de individuele welwillendheid en inzet van de betrokken personen van eigenlijk alle instanties die in dit onderzoek zijn betrokken. Mocht de betrokkenheid die deze personen tonen in de toekomst afnemen, dan kan dat de werking van de wet hinderen.

Deze punten van zorg omtrent de doeltreffendheid van de wettelijke regeling zijn niet gelegen in de nieuwe wettelijke regeling zelf, zoals deze in het Wetboek van Strafvordering is verwoord. Wijziging van de wet is naar onze mening daarom niet geïndiceerd. Wel is het aangewezen de verdere werking van de wet op de genoemde zorgpunten te blijven volgen. Mocht inderdaad sprake zijn van een te grote kwetsbaarheid, dan zal nader moeten worden bezien op welke wijze die het best kunnen worden geadresseerd. Wijziging van het Wetboek van Strafvordering ligt daarbij, zoals gezegd, niet voor de hand.