• No results found

De beleving van criminaliteit

In document Criminaliteit en rechtshandhaving 2012 (pagina 80-87)

In deze paragraaf staat de perceptie van criminaliteit centraal.18 Tussen 2005 en 2012 is het aandeel Nederlanders dat zich wel eens onveilig voelt met bijna een kwart gedaald (zie figuur 3.11). De onveiligheidsgevoelens zijn vooral tussen 2005 en 2008 fors afgenomen. In deze periode daalde het aandeel inwoners dat zich wel eens onveilig voelt met 22%. Na 2008 zijn de onveiligheidsgevoelens nauwelijks verder gedaald.

Figuur 3.11 Burgers die zich wel eens onveilig voelen, index 2005=100 70 80 90 100 110 120 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012

Voor de corresponderende cijfers zie tabel 3.39 in bijlage 4. Bron: VMR, IVM, VM

In 2012 voelde 37% van de Nederlanders van 15 jaar en ouder zich wel eens onveilig (zie tabel 3.40 in bijlage 4). Evenals bij slachtofferschap van crimi-naliteit zijn er verschillen in onveiligheidsgevoelens tussen bevolkings-groepen. Vrouwen voelen zich onveiliger dan mannen en onder jongeren zijn de onveiligheidsgevoelens hoger dan onder ouderen. Bijna zes op de tien jonge vrouwen van 15-24 jaar voelden zich in 2012 wel eens onveilig (zie figuur 3.12). Dit is bijna het dubbele van het aandeel jonge mannen met onveiligheidsgevoelens. De verschillen naar leeftijd zijn bij vrouwen veel groter dan bij mannen. Het aandeel jonge vrouwen dat zich wel eens

18 Mogelijke verklaringen van verschillen in onveiligheidsgevoelens blijven in dit kader buiten beschouwing. Zie hiervoor bijvoorbeeld Oppelaar en Wittebrood (2006).

onveilig voelt is bijna twee keer zo groot als het aandeel oudere vrouwen met onveiligheidsgevoelens.

Figuur 3.12 Percentage mannen en vrouwen dat zich wel eens onvei-lig voelt naar leeftijd, 2012

0 10 20 30 40 50 60 70 Mannen Vrouwen 15-24 jaar 25-44 jaar 45-64 jaar 65 jaar en ouder Voor de corresponderende cijfers zie tabel 3.40 in bijlage 4.

Bron: VM

Naarmate de stedelijkheid van de woongemeente hoger is, voelen meer inwoners zich wel eens onveilig. Van de inwoners van zeer sterk stedelijke gebieden voelt 45% zich wel eens onveilig, tegenover 28% van de inwoners in niet-stedelijke gebieden (zie tabel 3.41 in bijlage 4).

Deze samenhang met stedelijkheid komt ook naar voren in verschillen in onveiligheidsgevoelens naar politieregio (zie figuur 3.13). In meer verste-delijkte politieregio’s zoals Haaglanden, Amsterdam-Amstelland, Rotter-dam-Rijnmond en Limburg-Zuid zijn de onveiligheidsgevoelens hoger dan in minder verstedelijkte politieregio’s als Friesland, Drenthe, IJsselland en Twente.

Figuur 3.13 Percentage burgers dat zich wel eens onveilig voelt naar politieregio, 2012 0 10 20 30 40 Friesland 50 Drenthe IJsselland Twente Zeeland Noord- en Oost-Gelderland Noord-Holland-Noord Zuid-Holland-Zuid Groningen Zaanstreek-Waterland Brabant-Noord Brabant-Zuid-Oost Hollands Midden Limburg-Noord Kennemerland Midden- en West-Brabant Gelderland-Midden Gelderland-Zuid Utrecht Flevoland Gooi en Vechtstreek Limburg-Zuid Rotterdam-Rijnmond Amsterdam-Amstelland Haaglanden Nederland

Voor de corresponderende cijfers zie tabel 3.42 in bijlage 4. Bron: VM

Behalve met leeftijd en geslacht van de persoon, stedelijkheid van zijn woongemeente en regio waar men woont, hangen onveiligheidsgevoelens ook samen met andere persoons-, huishoud- en omgevingskenmerken (burgerlijke staat, herkomst, samenstelling huishouden, opleidingsniveau, huishoudinkomen, inkomensbron huishouden).19

Ook bestaat er een duidelijke relatie tussen onveiligheidsgevoelens en slachtofferervaring. Personen die slachtoffer zijn geweest van criminaliteit voelen zich onveiliger dan gemiddeld. Van degenen die in 2012 slachtoffer 19 Ook de relaties van deze kenmerken met onveiligheidsgevoelens zijn onderzocht voor de VMR

2007 (zie Veiligheidsmonitor Rijk 2007; Landelijke Rapportage, hoofdstuk 9). Voor meer details over veiligheidsbeleving naar achtergrondkenmerken vanaf het jaar 2008 zie de CBS-StatLinetabellen Onveiligheidsbeleving; persoonskenmerken (IVM) en Onveiligheidsbeleving; buurtkenmerken (IVM) en voor het jaar 2012 zie de StatLinetabel (On)veiligheidsbeleving; kenmerken (VM).

waren van geweld gaf 66% aan zich wel eens onveilig te voelen, tegen 37% gemiddeld (zie tabel 3.43 in bijlage 4). Van slachtoffers van vermogens-delicten respectievelijk vandalisme voelde 52% zich wel eens onveilig. Behalve van algemene gevoelens van onveiligheid kunnen burgers ook last hebben van onveiligheidsgevoelens in specifieke omstandigheden of op bepaalde locaties. Zo voelt 4% van alle inwoners zich ’s avonds in de buurt onveilig en voelt 3% zich niet op hun gemak als zij ’s avonds alleen thuis zijn (zie figuur 3.14).

Ook kunnen burgers bepaalde acties uitvoeren of juist nalaten omdat zij zich anders – al dan niet terecht – onveilig voelen. Van de inwoners doet 8% ’s avonds of ’s nachts thuis niet open als er onverwacht wordt aange-beld en 3% rijdt of loopt om vanwege onveilige plekken. Ook in dit soort specifieke situaties voelen vrouwen zich onveiliger dan mannen. Zo is het aandeel dat ’s avonds of ’s nachts thuis niet open doet als er onverwacht wordt aangebeld onder vrouwen met 12% meer dan twee keer zo groot als onder mannen (5%).

Figuur 3.14 Percentage burgers dat zich wel eens onveilig voelt in specifieke situaties naar geslacht, 2012

0 5 10 15

Doet ’s avonds en ’s nachts niet open vanwege onveiligheid Voelt zich ’s avonds op straat in de buurt onveilig Rijdt of loopt om om onveilige plekken te mijden Voelt zich ’s avonds alleen thuis niet op zijn gemak

Totaal Mannen Vrouwen

Voor de corresponderende cijfers zie tabel 3.38 in bijlage 4. Bron: VM

In 2012 achtte 10% van de Nederlanders de kans (heel) groot om in de komende 12 maanden slachtoffer te worden van woninginbraak (zie figuur 3.15). Een kleiner aandeel (respectievelijk 4%, 3% en 2%) schatte de kans

(heel) groot in om in de komende 12 maanden slachtoffer te worden van zakkenrollerij (zonder geweld), beroving (met geweld) en mishandeling. De inschatting van de kans om slachtoffer te worden is sterk afhanke-lijk van de slachtofferervaring. Van de personen die in 2012 slachtoffer zijn geweest van een woninginbraak of een poging daartoe, achtte bijna 50% de kans heel groot om in de komende 12 maanden weer slachtoffer te worden van een woninginbraak. Van degenen bij wie in 2012 niet was ingebroken achtte minder dan 10% de kans hierop (heel) groot. Ook bij de inschatting van de kans op zakkenrollerij, beroving en mishandeling bestaan duidelijke verschillen naar slachtofferervaring.

Figuur 3.15 Percentage burgers dat kans op slachtofferschap in komende 12 maanden (heel) groot inschat naar slachtofferervaring, 2012 0 10 20 30 40 50 Kans op mishandeling Kans op beroving (met geweld) Kans op zakkenrollerij (zonder geweld) Kans op woninginbraak

Totaal Niet slachtoffer

geweest Wel slachtoffergeweest Voor de corresponderende cijfers zie tabel 3.44 in bijlage 4.

Bron: VM

De perceptie van criminaliteit onder bedrijven komt onder meer tot uiting in de mate waarin bedrijven criminaliteit als een probleem ervaren. Het aandeel bedrijven dat criminaliteit als een (enigszins) ernstig probleem ervaart, varieerde in 2010 van 15% tot 35% (zie tabel 3.45 in bijlage 4). Vooral in de detailhandel (35%) en in de horeca (31%) ervaren relatief veel bedrijven criminaliteit als een probleem; in de bouw (21%) en de zakelijke dienstverlening (15%) is dit aandeel veel lager. In alle sectoren behalve de bouw en de horeca is deze bezorgdheid over criminaliteit sinds 2005 duidelijk afgenomen.

2011. In de periode 2005-2012 daalde de geregistreerde criminaliteit met 15%.

– De geregistreerde criminaliteit bestond in 2012 voor 61% uit vermogens-misdrijven, voor 14% uit vernielingen en misdrijven tegen openbare orde en gezag, voor 12% uit verkeersmisdrijven en voor 10% uit gewelds- en seksuele misdrijven.

– In de periode 2005-2012 daalde het aantal geregistreerde vermogens-misdrijven met 13%, het aantal vernielingen en vermogens-misdrijven tegen openbare orde en gezag met 30%, het aantal gewelds- en seksuele misdrijven met 11%, het aantal verkeersmisdrijven met 14% en het aantal drugsmisdrijven met 8%. Het aantal (vuur)wapenmisdrijven nam in deze periode toe met 11%.

Het aantal opgeloste misdrijven in 2012 was 270.000. Dit is een daling van 20% ten opzichte van 2005.

Het ophelderingspercentage daalde van 25,2% in 2005 naar 23,7% in 2012. – In 2012 lag het aantal woninginbraken 16% en het aantal zakkenroldelicten

23% hoger dan in 2005. Het aantal ‘autokraken’, inbraken uit bedrijven en berovingen op straat daalde met respectievelijk 41%, 48% en 35%.

Het totale aantal geregistreerde verdachten is in de periode 2005-2012 met een derde afgenomen. Het aantal unieke personen dat als verdachte werd geregistreerd nam met een kwart af.

Het aantal geregistreerde minderjarige verdachten nam met ruim de helft af. Het aantal geregistreerde minderjarige unieke verdachten met 44%. –

Het aandeel geregistreerde vrouwelijke verdachten op het totaal steeg in deze periode van 14% naar 16%. In 2012 was van alle geregistreerde minderjarige verdachten 20% een meisje.

Het aandeel ‘uniek’ geregistreerde vrouwelijke verdachten steeg van 16 naar 19%. In 2012 was 23% van de ‘uniek’ geregistreerde verdachten een meisje.

Van alle in 2012 ‘uniek’ geregistreerde verdachten was 53% autochtoon. Per 1.000 inwoners is het aantal verdachten het hoogst onder Antilliaanse mannen en vrouwen. Bij minderjarigen is het relatieve aandeel verdachten het hoogst onder Marokkaanse jongeren.

Het aandeel ‘unieke’ verdachten is in de gemeente ’s-Gravenhage twee keer zo hoog als het landelijk gemiddelde.

Van alle in 2012 ‘uniek’ geregistreerde verdachten was 62% recidivist. In 2005 was dit nog 65%.

Het vorige hoofdstuk gaf aan hoe het is gesteld met de aard, omvang en ontwikkeling van de veelvoorkomende criminaliteit zoals burgers en bedrijfsleven in Nederland die ervaren. In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe het is gesteld met de aard, omvang en ontwikkeling van de crimina-liteit die de politie registreert. Het gaat hierbij om strafbare feiten die in verbaal van aangifte of in ambtshalve opgemaakte

processen-verbaal zijn vastgelegd. Daarnaast bevat het hoofdstuk een beschrijving van de populatie van personen die door de politie als verdachte van het plegen van een misdrijf zijn geregistreerd. De politie registreert in prin-cipe alle personen van wie een redelijk vermoeden bestaat dat zij een strafbaar feit hebben begaan (zie ook hoofdstuk 2). De gegevens van de geregistreerde criminaliteit en de geregistreerde verdachten zijn ontleend aan de Politiestatistiek van het CBS. Door koppeling van het desbetref-fende gegevensbestand aan het Sociaal Statistisch Bestand (SSB) van het CBS is aanvullende sociaal-demografische achtergrondinformatie van de verdachten beschikbaar1 (zie bijlage 3).

Door een aantal oorzaken verschillen geregistreerde criminaliteits cijfers van criminaliteitscijfers die aan slachtofferenquêtes zijn ontleend. Ten eerste wordt in slachtofferenquêtes niet naar alle delicten gevraagd. Zo ontbreken daarin de zogenoemde slachtofferloze delicten. Voorbeelden hiervan zijn drugshandel, vuurwapencriminaliteit en rijden onder invloed. Deze delicten komen – uiteraard voor zover ze door de politie zijn geconstateerd – wel in de politieregistratie terecht. Daarnaast ont breken relatief weinig voorkomende delicten in slachtofferenquêtes, omdat het niet mogelijk is daarvan betrouwbare schattingen te krijgen door het beperkte aantal waarnemingen.

Ten tweede veroorzaken ook verschillen in de omschrijving en keuze van delicten andere uitkomsten van slachtofferenquêtes en politiecijfers. In de Politiestatistiek staat de overtreding van een wetsartikel centraal, ongeacht of daarbij slachtoffers zijn betrokken. In enquêtes gaat het echter primair om zo duidelijk en eenduidig mogelijk omschreven gebeurte-nissen die personen hebben meegemaakt. De overtreders van de wets-artikelen zijn daarbij minder van belang. Voor de Politiestatistiek vormt bovendien een (ondertekend) proces-verbaal het criterium voor een gere-gistreerd misdrijf (zie bijlage 3). Voor een slachtoffer kan de vraag naar een ondertekend document een andere betekenis hebben. Een dergelijk docu-ment is namelijk niet altijd een proces-verbaal, maar kan bijvoorbeeld ook een verklaring zijn geweest voor de verzekering. Ten derde wordt naar schatting maar ongeveer een derde van de ondervonden delicten gemeld bij de politie. Omgekeerd geldt overigens dat slachtoffers delicten die ze vergeten zijn niet melden, of delicten uit een andere verslagperiode ten onrechte melden.

1 In voorgaande edities van deze publicatie werden gegevens gebruikt van verdachten uit het Herkenningsdienstsysteem (HKS) van de politie, die werden gekoppeld aan demografische persoonsgegevens van deze personen uit het SSB. Vanaf deze editie worden gegevens van verdachten uit GIDS gebruikt, die eveneens worden gekoppeld aan de demografische persoonsgegevens uit het SSB van deze personen. GIDS-data hebben boven HKS-data als voordeel dat ze van recentere datum zijn. Omdat in HKS bijna uitsluitend gegevens van verdachten zijn opgenomen die voor verdere vervolging in aanmerking komen, bevat dit systeem een lager aantal verdachten dan GIDS. Op jaarbasis is het verschil met HKS-verdachten gemiddeld een derde lager dan het aantal GIDS-verdachten.

Zoals in het vorige hoofdstuk al is opgemerkt, geven burgers in de slacht-offerenquêtes aan soms geen aangifte te doen omdat het toch niet helpt, of omdat het niet belangrijk genoeg was. Als men wel aangifte doet, dan is dat (vooral bij vermogensdelicten) voor de verzekering en/of omdat men wil dat de dader wordt gepakt. Als de politie meent dat er geen sprake is (geweest) van een misdrijf, wordt doorgaans geen proces-verbaal op gemaakt. Van alle ondervonden delicten komt dus uiteindelijk maar een deel in de politieregistraties terecht.

Dit hoofdstuk is als volgt opgebouwd. Paragraaf 4.1 bevat een beschrij-ving van de aard, omvang en ontwikkeling van de door de politie2 gere-gistreerde criminaliteit in de periode 2005 tot en met 2012. Paragraaf 4.2 gaat in op de omvang en ontwikkeling van de opgehelderde criminaliteit. In paragraaf 4.3 zijn de kenmerken van de geregistreerde verdachten van misdrijven beschreven, waarbij zowel op het totaal aantal geregistreerde verdachten wordt ingegaan als op het aantal ‘uniek’ geregistreerde verdachten. In paragraaf 4.4 wordt apart ingegaan op de deelpopulatie van minderjarige verdachten.

In document Criminaliteit en rechtshandhaving 2012 (pagina 80-87)