• No results found

Nadat de CCD op 20 oktober 2005 is aangenomen door de Algemene Conferentie van de UNESCO waarop de delegaties van de deelnemende landen het document ondertekenden, was het aan de regeringen van deze landen om het verdrag te ratificeren, alvorens het in werking kon treden. In een brief van minister Maria van der Hoeven aan Lucia van Westerlaak (voorzitter van FNV Kunsten, Informatie en Media en beleidsadviseur) d.d. 14 september 2006 geeft Van der Hoeven aan dat zij naar aanleiding van een interdepartementale analyse er vooralsnog van uitgaat dat ratificatie van het UNESCO-verdrag geen implementatiewetgeving behoeft. Daarnaast heeft Van der Hoeven aan de Nationale UNESCO Commissie aanvullend advies gevraagd over de betekenis van het verdrag voor Nederland, waarna het door de Raad van State goedgekeurd is en voor stilzwijgende goedkeuring is voorgelegd aan de Staten Generaal (Van der Hoeven). Deze stilzwijgende goedkeuring is verleend op 27 mei 2009.

Met de conclusie dat het UNESCO-verdrag geen implementatiewetgeving behoeft impliceert Van der Hoeven dat het Nederlandse cultuurbeleid reeds voldoende ingericht is om de Nederlandse culturele diversiteit te beschermen en te bevorderen. In dit hoofdstuk zal onderzocht worden in hoeverre dit, in het licht van de reeds gedane bevindingen in dit onderzoek, ook daadwerkelijk het geval is. De analyse van het de Nederlandse cultuur- en muziekbeleid zal per document worden besproken en ingedeeld in de kaders van de transformalisten, hyperglobalisten, antiglobalisten en sceptici.

Het advies van de Nederlandse Unesco Commissie (NUC)

Deze documenten zijn geselecteerd aan de hand van hun relevantie ten aanzien van de toepassing van beleid in een geglobaliseerde context binnen nederland. In de eerste instantie is gekozen voor het aanvullende advies van de Nederlandse UNESCO Commissie (NUC), die naar directe aanleiding van de CCD een advies over het al dan niet implementeren van dit document heeft gegeven. Dit doen zij omdat deze commissie de Nederlandse overheid sinds 1947 adviseert over UNESCO-aangelegenheden.

Men zou kunnen verwachten dat, in het licht van de directe link tussen de UNESCO en de NUC, dat dit document een sterk voorstander is van een transformalistisch cultuurbeleid. Dit lijkt echter niet het geval te zijn. In dit advies wordt, net als door Van der Hoeven, benadrukt dat Nederland al beschikt over tamelijk gunstige bestaansvoorwaarden voor culturele diversiteit. De angst voor de cultural grey out,

zoals besproken in hoofdstuk 1, wordt bij de NUC niet als dusdanis ervaren. Er wordt niet gesproken over de invloed van de grote multinationale mediamaatschappijen. De focus op Nederland en op het politieke systeem binnen de natiestaat die doorschemert in dit document maakt de NUC voornamelijk sceptisch van aard. Dit is te merken aan de manier waarop zij het economische waardensysteem niet ter sprake brengen, en zich vooral focussen op het politieke waardensysteem. Een voorbeeld hiervan is te vinden in de algemene adviezen die de NUC geeft, waarin benadrukt wordt dat de invloed van de CCD niet moet worden overschat: de uiteindelijke effectiviteit van de CCD ligt bij de daadkracht van het implementeren van de culturele diversiteitsprincipes in het Nederlandse overheidsbeleid. Ze vervolgen door te zeggen dat het culturele aanbod vanuit het buitenland in Nederland vaak grote belangstelling krijgt, omdat de binnenlandse cultuurproducten zich normaliter goed verhouden tot de geimporteerde cultuurproducten (NUC 3). Dit is wat Van den Bossche en Bruner ook zeggen, maar in tegenstelling tot deze theoretici toont de NUC zich niet bewust van de economische belangen van de multinationals die de daadwerkelijke dreiging vormen op culturele diversiteit, en wat het belang van een culturele vrijplaats, en de juiste plaatsing daarvan zou moeten zijn. Door een sceptische benadering toe te passen op culturele globalisering, laten zij stilzwijgend neoliberalisering en uniformisering van de cultuurmarkt toe.

Verdere bestudering van het NUC document bevestigt dit vermoeden. Hoewel wordt benadrukt dat de kracht van de CCD ligt in de mogelijkheid om te “voorzie[n] in mogelijkheden om de internationale dialoog over de positie van cultuur te voeren”, (Ibid.) en het ontstaan van meer oplettendheid voor tendensen naar monopolies en monotonie zodat deze tijdig kunnen worden opgespoord en tegengegaan (NUC 3-4), blijkt uit de meer toegespitste adviezen wederom dat het besef van de grotere globale context ontbreekt en de focus op het politieke waardensysteem met de bijbehorende focus op de nationale cultuursector als afgesloten artistieke zone.

De eerste van de toegespitste adviezen luidt:

Het verdient aanbeveling de uitwerking van het begrip culturele diversiteit te nuanceren naar de verschillende cultuursectoren.

Onduidelijk blijft met welk doel deze nuance moet worden gemaakt. Ze willen graag een nuance binnen de kunstwerelden voor welke sectoren de meeste commerciele potentie hebben, maar ze zeggen niets zeggen over het nut van deze nuancering van het begrip culturele diversiteit. In de toelichting staat:

“...in de film- en muziekwereld vallen de sectoren met de grootste commerciële potentie doorgaans buiten het blikveld van de subsidiërende overheid. Maar in de museumwereld zijn het juist de klassieke collecties, vaak rijksbezit, die zich het beste lenen tot het genereren van inkomsten (NUC 4). Verder geven zij aan dat het van belang is om:

“ook per sector vast te stellen hoe precies de demarcatielijn loopt tussen de nonprofit en de profit sfeer. Veel van wat de overheid beoogt met haar culturele diversiteitbeleid wordt door deze tweedeling bepaald. De overheid zal zich directer met de verschillende sectoren moeten verstaan teneinde de bedoelde nuances te kunnen respecteren. Het cultuurbeleid, de intensiteit van de publieke steun en de financieringsmethodieken dienen die sectorale verschillen te weerspiegelen” (NUC 4).

Op zich is dit een goed advies, omdat een goed functionerende culturele vrijplaats een alternatief moet bieden voor de globale vrije marktprincipes en dus de invloed van de muziek- en filmmultinationals. Hiervoor moeten deze grenzen worden aangegeven. Maar de afwezigheid enige uitleg over de globale context van dit advies maakt dat het voor de implemantatie van de CCD een loos advies wordt. Dit wordt versterkt door de onduidelijkheid over hoe de NUC precies de nuancering naar commerciele potentie en de indeling naar profit en nonprofit wil vertalen naar positieve beleidsconsequenties om culturele diversiteit te bevorderen.

In het slechtste geval kunnen ze hiermee de bedoeling impliceren om de film- en de muziekwereld die ‘geld opleveren’ (hoewel de film- en muzieksectoren over het algemeen geen geld opleveren in Nederland, zoals het citaat van Peter Smidt aan het eind van het vorige hoofdstuk reeds aangaf, en verderop zal blijken uit de analyse van de adviezen van spelers uit het culturele veld) niet op te nemen in het culturele diversiteitsbeleid. Toch is het advies om iedere sector apart te bekijken met name voor muziek erg belangrijk, omdat de demarcatie tussen profit- en nonprofit niet zo makkelijk gemaakt kan worden, omdat deze twee zeer sterk met elkaar verwikkeld zijn.

Om dit advies te vertalen naar passend beleid moet rekening gehouden worden met de multinationals, en internationaal cultuurbeleid zal dan moeten zorgen dat er geen verdere concessies worden gedaan in naam van de GATS of TRIPS die nadelig zijn voor non-profit gesubsidieerde sectoren. Vooralsnog is deze intentie niet af te leiden uit het NUC advies.

De tweede toegespitste aanbeveling luidt:

2. Het verdient aanbeveling dat bij de totstandkoming van direct of meer indirect relevante regelgeving op zowel Nederlands als Europees niveau de mogelijke effecten voor culturele diversiteit worden meegenomen (NUC 4).

Dit advies lijkt samen te vallen met de interpretatie die Bruner heeft van de CCD. De NUC geeft in de toelichting het voorbeeld van het opgaan van de BUMA (Nederlandse belangenvereniging voor muziekauteursrechten) in een samengevoegde Europese belangenvereniging, wat zou inhouden dat de stimulerende initiatieven waar de BUMA een deel van haar inningen aan besteeds niet op dezelfde manier zouden kunnen worden voortgezet, omdat de BUMA de specifieke Nederlandse situatie kent en daarop kan inspelen, waar een grote Europese instelling dit niet kan (NUC 4, 20). Het stimulerende beleid van de BUMA in stand houden is een regeling

die in de lijn van de ideeën van Bruner ligt en die, bewust van internationale verhoudingen, de keuze maakt om een alternatief circuit te bieden waarbinnen culturele diversiteit kan blijven bestaan.

Hoewel uit deze aanbeveling wel een blijk van bewustzijn van internationale handelsregelgeving wordt aangegeven, is de conclusie die hieruit wordt getrokken wederom een sceptische conclusie. Ook hier wordt het belang van cultuurbeleid binnen de Nederlandse grenzen boven geschikte internationale regelgeving wordt gesteld. Ze benadrukken het feit dat het voor culturele producten uit de VS en het VK makkelijker is om in Europa een voedingsbodem te vinden, terwijl het voor andere EU-landen moeilijk is om toegang te krijgen tot de Europese culturele markt (NUC 9), waaruit wederom weer het eigen binnenland als centraal punt wordt genomen, in plaats van een globale wereldmarkt.

In de derde aanbeveling raden zij het volgende aan voor het Nederlandse cultuurbeleid:

3. De Nederlandse overheid dient de publicatie van een periodieke ‘effectrapportage inzake culturele diversiteit’ te garanderen (NUC 4).

Met dit advies geven ze aan te willen zorgen dat Nederland zich, conform de adviezen van de CCD, zich aan de in de vastgestelde periodieke rapportage houdt.

Ten slotte staat in het vierde advies:

4. Voor zover Nederland daarop invloed kan uitoefenen dient het te bevorderen dat in bilaterale en multilaterale handelsverdragen het uitgangspunt van culturele diversiteit wordt gerespecteerd (NUC 5).

Door dit laatste advies te geven lijkt de NUC in de eerste instantie begrip te tonen voor de geglobaliseerde context waarbinnen de CCD is ontstaan. Maar als de toelichting van deze aanbeveling erbij wordt genomen ziet men dat de NUC hier eigenlijk adviseert dat Nederland in onderhandelingen met andere, vooral ontwikkelingslanden, ook de belangen van deze andere landen in acht moet proberen te nemen bij het aangaan van bi- en multilaterale handelsovereenkomsten. Door deze aanbeveling niet te betrekken op de bedreigde culturele diversiteit in het algemeen (dus ook in eigen land, maar eigenlijk over de gehele wereld), maar vooral op de bedreigde culturele diversiteit van ontwikkelingslanden wordt voorbijgegaan aan het feit dat culturele diversiteit wereldwijd, en dus ook in ons eigen land, gevaar loopt onder invloed van de WTO. Wederom wordt niet de globale context, maar het politieke waardensysteem van afzonderlijke landen voorop gesteld.

Om tot deze aanbevelingen te komen heeft de projectgroep informatie ingewonnen bij 17 instellingen die de verschillende kunstsectoren representeren. Deze informanten zijn, omdat er weinig tijd was voor het samenstellen van een advies, gekozen op inzicht in de materie en om ‘pragmatische redenen’, wat in dit geval betekent dat ze zijn geselecteerd op hoeveel interesse zij toonden om zich een mening

Uit de geanalyseerde antwoorden die zijn gegeven op een enquete die is verspreid onder deze informanten. Hieruit volgden drie uitkomsten: 1) het uitgangspunt van de CCD dat culturele goederen en diensten een duaal karakter heeft wordt onderschreven, 2) men is het erover eens dat het voeren van cultuurpolitiek op nationale schaal ook in de toekomst belangrijk blijft, en 3) de grote zorg dat het commerciele segment al het overige zal verstikken vindt eigenlijk geen weerklank. Ook bleek dat slechts een kleine meerderheid van de respondenten voorstander is van actieve bescherming van zwakke marktpartijen, en minder dan de helft overtuigd is van de noodzaak tot stringente internationale afspraken. (NUC 9). Dit wil zeggen dat de 17 informanten die interesse toonden om zich een mening te vormen over de CCD de beschreven dreiging in de voorgaande hoofdstukken niet herkent, maar toch voorstaat dat de CCD wordt geratificeerd.

De reden voor deze tegenstrijdigheid ligt waarschijnlijk in het feit dat de meeste kunstinstellingen, net als de NUC, onvoldoende begrip hebben van de effecten van de WTO en de eventuele effecten hiervan op de kunst- en cultuursector. De NUC zegt dit ook zelf: “Het grote aantal neutrale reacties bij deze stelling kan erop duiden dat de sector geen idee heeft of voor UNESCO een zinvolle rol is weggelegd op het domein van kunst en commercie” (NUC 9). Dus de uitkomsten van de enquete willen niet zeggen dat de gehele kunstsector een sceptische globaliseringspositie inneemt, maar meer dat men gewoonweg niet voldoende kennis heeft over globaliseringsprocessen, de invloed van de vrije markt en eventuele dreigingen om een goed onderbouwde mening te kunnen geven over de effectiviteit van de CCD. Typerend is dat degenen die zich het meest bewust lijken te zijn van een dreiging waartegen de UNESCO CCD zou kunnen optreden de film- en de muzieksector zijn. De NUC heeft in de filmsector een gesprek gehad met Joost Dekkers van de Federatie Filmbelangen, die inderdaad aangeeft dat hoewel iedereen binnen de filmsector zich achter de CCD schaart, men nog niet voldoende zicht heeft op de voorgeschiedenis, de concrete mogelijkheden en de (rechts)gevolgen van de aanname en ratificatie van de Conventie (NUC 11).

Ook staat Dekkers stil bij het feit dat geen enkele Nederlandse speelfilm, hoe succesvol ook, de volledige investering terugverdient, laat staan winst maakt, wat komt door het relatief kleine taalgebied/c.q. in een kleine kring van potentiele consumenten. Hierom is de Nederlandse filmindustrie een bedrijfstak waar structureel overheidsgeld van essentieel belang is (NUC 12).

Dekkers ziet de CCD als een steun in de rug, maar meer om de subsidies in stand te houden dan door grenzen te stellen aan import van buitenlandse films. Hij erkent de status van de Nederlandse filmindustrie vooral als een nationale industrie (dus niet een die zich aanpast aan wat de wereld wil zien) die op steun moet kunnen blijven rekenen, niet vanuit een chauvinistisch oogpunt, maar rekening houdend met de productieschaal die samenvalt met de Nederlandse landsgrenzen. Dekker zegt: “Klein moet een kans blijven hebben naast groot; monopolies mogen niet de overhand

krijgen. Want men moet zich realiseren dat het buitenlandse aanbod hier een zeer sterke positie heeft, ondanks de overheidssteun ten bate van Nederlandse producties

(NUC 12-13). De mening van Dekker valt hier geheel samen met de hierboven beschreven functie van de CCD en herkent het belang van het creëren van alternatieven tegenover de output van de multinationals.

Voor de muzieksector is advies gevraagd aan Wouter Turkenburg, hoofd van de afdeling Jazz van het Koninklijk Conservatorium Den Haag en voorzitter van de European Music Counsil (waardoor hij ook verbonden is aan de International Music Counsil, een in 1949 door de UNESCO opgericht adviesorgaan voor advies op het gebied van muziek). Turkenburg richt zich vanuit zijn achtergrond vooral op jazz, een genre wat geassocieerd wordt met commerciële popmuziek maar ook met geïnstitutionalilseerdere vormen van populaire en klassieke muziek. Hij geeft aan dat de wortels van dit genre in de VS liggen, maar dit land is al niet meer artistiek toonaangevend. Turkenburg vindt dat in de VS de jazz blijft hangen in de stijl van de vroegere grootmeesters (volgens hem zonder hen te overtreffen) maar in de rest van de wereld gaat men volgens hem een stuk origineler om met Jazz. Deze wordt vermengd met andere tradities zoals klassieke muziek en plaatselijk populaire muziektradities (NUC 19-20).

Turkenburg noemt in dit verband de grote, zoals hij dat noemt ‘popificerende’ invloed van de Big Four op de verscheidenheid en mate van aanwezigheid van improvisatie bij Jazz. De grote labels kiezen de veilige ‘evergreens’ en makkelijk te verwerken jazz, die oppervlakkig is. Dit is volgens Turkenburg te zien in de hele commerciele keten, van productie tot de winkels en de festivals [wat inderdaad een bijproduct is van verticale integratie in de muziekindustrie]. Hij noemt kort een radiozender gericht op Jazz die is ontstaan na de veiling van de Nederlandse etherfrequentieveiling die nieuwe interessante jazz liet horen maar te weinig luisteraars trok en toen is vervangen door Arrow Jazz, een zender die zich richt op de ‘gepopificeerde’ jazz (Ibid).

Ook Turkenburg erkent, net als Van Beusekom en Smidt in het vorige hoofdstuk, dat het voor Amerikanen veel makkelijker is om hier belastingvrij op te treden dan andersom: het is heel moeilijk een greencard te verkrijgen om in Amerika te kunnen optreden. Daarnaast is het heel ingewikkeld om van het ene Europese land naar het andere te reizen vanwege de grotere verscheidenheid aan regels en belastingregimes (NUC 20).

Turkenburg hoopt dat de CCD een bijdrage kan leveren aan het debat over culturele diversiteit. Tijdens een overleg van 20 januari 2007 tussen EU-commissaris Jan Figel, Europese ministers en vertegenwoordigers van de culturele industrie werd in ieder geval al veelvuldig naar de CCD verwezen, zo geeft hij aan (NUC 20).

Het lijkt erop dat de film- en muziekindustrie zich het meest bewust zijn van de dreiging van de CCD zoals die in dit onderzoek is besproken, en dat dit vanuit hun

voorbeeld dat Turkenburg noemt over de gepopificeerde jazz van Arrow FM. Dit ondersteunt de notie dat de CCD gericht is op deze sectoren, en niet of minder op andere culturele sectoren. Dit is logisch als men beseft dat een sector pas bedreigd wordt door internationale handelsafspraken op het moment dat er partijen zijn die hier internationale handelsafspraken willen maken, dus op het moment dat er meer geld in omgaat, ongeacht of er ook daadwerkelijk winst gemaakt wordt door de producenten. Als er een markt is waar de multinationals meer invloed willen hebben, is dit altijd een aantrekkelijk gebied om via de WTO internationale regels over in te stellen.

De NUC komt tot conclusie dat CCD wel gestimuleerd moet worden, maar ziet ook dat de grote zorg dat het commerciele segment al het overige zal verstikken geen weerklank vindt, net als de roep op actieve bescherming van zwakke marktpartijen door internationale afspraken. De 17 informanten die interesse toonden om zich een mening te vormen over de CCD herkennen de beschreven dreiging in de voorgaande hoofdstukken niet. Toch is men men voorstander van ratificatie van de CCD.

De NUC lijkt inderdaad een te grote generalisering van de cultuurwereld toe te passen. Dit komt doordat niet gekeken wordt naar een grotere globale context, maar de focus wordt gehouden op de nationale politieke context. Er moet naar een grotere globale context gekeken worden voor een juiste toepassing van de CCD. Door dit te doen moet men concluderen dat vooral moet worden gefocust op de sectoren die het meeste geld genereren en die het meeste concurrentie hebben te duchten van multinationale corporaties. Hiermee komen we terug op de eerste aanbeveling van de NUC: Het verdient aanbeveling de uitwerking van het begrip culturele diversiteit te

nuanceren naar de verschillende cultuursectoren, en concluderen dat er inderdaad

een nuancering moet worden gemaakt naar mate waarin een sector commercieel succesvol is en de demarcatielijn vaststellen tussen profit en non-profit. Op basis van deze indeling zou het beleid moeten worden aangepast zodat juist de sectoren die de meeste commerciele potentie hebben ook de ruimte krijgen om zich te vernieuwen, in plaats van enkel de ‘gepopificeerde’ uitingen te laten bestaan.

Het advies van de Staten Generaal

Na het advies van de NUC werd de CCD goedgekeurd door de Staten Generaal. Hierin