• No results found

Bekentenis in Toledo (1945-heden)

Spanje als probleem (1918-heden)

6. Bekentenis in Toledo (1945-heden)

Reeds Slauerhoff had opgemerkt, dat de Spanjaard de tweestrijd tussen geloof en erotiek bijzonder fel beleefde, maar hij was er in zijn verzen toe geneigd de eerste een verdorven vorm van de laatste te noemen. Volgens de Curaçaoer Colá Debrot waren beide strevingen in de Spanjaard even sterk. Hoewel tegengesteld, vulden zij, zoals ook Unamuno betoogde, elkaar op existentiële wijze aan. De kerngedachte van de hispaniteit, die Debrot in Quevedo's Psalmen meende te ontdekken, was volgens hem dan ook, dat men een even grote trouw moest betonen aan de mens als aan God. De criticus Gerard Knuvelder merkte op, dat een goed Katholiek hier een rangorde van waarden moest erkennen. De aarde kon immers geen einddoel zijn van de mens, voor wie de schepping slechts middel was om tot de Schepper te komen.67)

Doch Debrot koos niet de Thomistische metaphysiek tot leidraad, maar een tussen geloof en hartstocht verscheurde Barokdichter, die geheel vreemd zou zijn aan de bevindelijkheid, die de Noordelijke vroomheid moest kenmerken. Het Spaanse geloof was steeds strijdbaar: het kende niet de romantiek van de droom, maar die van de daad. Don Quichotte was hiervan het duidelijkste voorbeeld, omdat hij de

boventijdelijke drang naar gerechtigheid verenigde met de werkelijkheid van het ridderbestaan.68)

Alleen zag Bernard Verhoeven hier het idealisme overheersen, waarmee Cervantes de heldhaftige razernij van zijn hartstochtelijk militant volk wilde verheerlijken, zonder het over te leveren aan de spot van de massa.69)

Volgens de Curaçaoer was het idealistische realisme van de Spanjaard geen rustig bezit, maar moest 't voortdurend heroverd worden. Zo voelde ook de zestiende-eeuwse hidalgo, die (naar voorbeeld van Philips Willem)70)

de schrijver heette van de bundel Bekentenis

in Toledo zijn ziel verscheurd door eeuwigheidsverlangen en hang naar het aardse.

Hij wilde het feest der zinnen vergoddelijken, omdat het ‘zijn hoogen oorsprong in Gods licht hervond’. De Schepper gunde hem deze trouw aan het menszijn en vertrouwde, dat het eeuwigheidsverlangen zijn schepsel zou bevrijden.

Toch uitte zich bij de hidalgo de vrees voor het goede op bijna diabolische wijze tegen het spookachtig décor van het Toledo der alchimisten, inquisiteurs, mystici en asceten, van de grauwe cañón van de trage Taag, die in het kille maanlicht

onheilspellend glansde als op een doek van El Greco. Hier dreigden voor de avonturier naar het absolute twee uitersten: Satan en de Witte Non of wel de verbittering van de desperado en de dweepzucht. En voor hem, die zoals de vermeende schrijver, uit een

over-spelige omhelzing van deze twee geboren was, kon het leven niet anders zijn dan een kwelling. Vandaar ook een gevoel van verwantschap met Maria Magdalena, die een sombere Spaanse genoemd werd. Deze heilige zondares kende immers vóór haar bekering evenals Maria Lécina het dualisme tussen liefdesbegeren en doodsangst. Maar op de vraag naar de zin van het minnespel, op het ‘¿Porqué?’, kreeg zij tot troostrijk antwoord, dat het Godsverlangen haar eens naar de verlossing zou drijven. Daarom dronk de zestiende-eeuwse hidalgo haar toe in een wanhopige toast, waarbij de nadruk sterker op het aardse kwam te liggen dan de dichter in zijn essay's wilde erkennen.71)

Wel was het felle conflict tussen geest en vlees een realiteit in de Spanjaard, zo betoogde een Jezuïet, maar ze werden niet als gelijkwaardig in de strijd beschouwd. Het ‘plus ultra’ in het Spaanse wapen moest men transcendent opvatten, zoals ook Philips II deed, al kregen in zijn leven lage drift en vroomheid beurtelings de overhand, wat een Wiselius als huichelarij had beschouwd. Naast deze onvolmaakte mens stonden Ignatius en Theresia, die God het meeste trouw waren, terwijl zij het aardse gebruikten door het gewone te doen op een buitengewone manier.72)

Uit de oplevende studie van de Spaanse vroomheid (de werken van Santa Teresa en San Juan werden weer vertaald en beoordeeld73)

) bleek het verlangen door te dringen in de Spaanse psyche. Tevens leidde dit tot een gedachtenwisseling, waarbij men zijdelings de situatie van de protestanten op het Schiereiland betrok. Van katholieke kant werd betoogd, dat zij er zich als gasten moesten beschouwen en gedragen. Het probleem van de kleine godsdienstige minderheid was niet tot Spanje beperkt. In Zweden waren de rollen juist omgekeerd.74)

Wie deze kwesties wilde begrijpen, moest de intollerantie zien in het licht van de geschiedenis75)

en zou er goed aan doen van de hartstochtelijke verdedigers van het Katholicisme niet de betrekkelijke verdraagzaamheid van Nederlandse kooplieden te verwachten. Dr Poelhekke liet in een proefschrift over de vrede van Munster, het eerste Nederlandse geschiedwerk, dat putte uit Spaanse bronnen, voortdurend de koopmansgeest der Hollanders en het aanmatigende optreden van de Fransen contrasteren met de ridderlijke waardigheid van de Kastiliaanse staatslieden, onder wie de Maecenas van onze schilder Terborch bij alle tegenslagen van zijn meer en meer vervallen land het hoofd boog om niets te zeggen dan: Dios es grande. Diepergaande studie dwong tot bescheidenheid. Prof. Huizinga, die op latere leeftijd Spanje ontdekte, waarschuwde zijn leerlingen voorzichtig te zijn met te denken, dat men het werkelijk kende en begreep.76)

En een katholiek geschiedkundige vroeg zich af, of wij niet te klein waren om een figuur als Philips II te begrijpen.77)

De neergang van de Spaanse macht was eens toegeschreven aan het feit, dat de Spanjaard als troetelkind van een weelderige natuur de vruchten van zijn land te loor liet gaan. Nu kwam een socioloog na een objectief onderzoek ter plaatse tot heel andere conclusies.78)

Ook het toeristenverkeer droeg ertoe bij Spanje reëler te bezien, zonder dat dit afbreuk deed aan de poëtische inspiratie.79)

Hendrik de Vries bracht een reisgedicht mee terug, waarvan de titel het land van heiligen en kruisridders alle eer aandeed en tevens de invloed van de moderne dichter Antonio Machado verried. De Kastiliaanse natuur had niets zoetelijks meer, maar was vol ruige, wilde

schoonheid.80)

De letterkundige belangstelling voor Spanje vond een voortdurende steun en stimulans in de taalkunde. De internationale contacten na de oorlog en de nieuwe verhouding tot Indonesië maakten de betekenis van de tweede wereldtaal scherper bewust. De hispanologie kreeg na Utrecht en Amsterdam in Nijmegen een derde leerstoel, die werd aanvaard door Prof. Terlingen. De oprichting van het Spaanse instituut in de Domstad en het Nederlandse instituut in Madrid verstevigde de wederzijdse banden. Dit wetenschappelijke enthousiasme kan op de duur corrigerend en bezielend werken op de Nederlandse litteratuur.

Eindnoten:

1) Proza X, A'dam 1923, 196 (1918).

2) Knaapen O. Praem. vertaalde autos sacramentales (1927/8); de studentenvereniging St. Thomas voerde de comedia (niet de auto) Het leven is een droom op. - T. Brandsma e.a., De werken

van de H. Theresia, vertaling, Bussum 1918-'24, herdruk 1949; Pastoor Kwakman bewerkte

een Frans leven van Theresia, 1918, herdruk 1941. 3) F. Rutten in De Beiaard 1918 II 67 v.

4) H. van Wermeskerken, 31; cf. Spanje, 44.

5) cf. W. Davids, Revista Hispano-neerlandesa, De Gids 1913 II, 176.

6) C.F.A. van Dam, Enige beschouwingen over Cervantes en zijn Quijote, Utrecht 1928; cf. Américo Castro, El pensamiento de Cervantes, 1925.

7) J.A. van Praag, Enkele opmerkingen over Pío Baroja, zijn leven en zijn werk, A'dam 1927, 25; cf. over 'n andere 98-er: id., Beschouwingen over Angel Ganivet, Groningen 1928.

8) G. Geers, Unamuno, 1938; T. Gerritsen in De Gids 1927 III 273 v.; cf. G. Knuvelder in Ars et

vita, 56 v.

9) De Gids 1915 III 83; cf. Ad interim 1946, 37 v., 231 v.; J. Ortega y Gasset, Bespiegelingen over

leven en liefde (vert. J. Brouwer), Den Haag 1935, 123, 162.

10) R. de Maeztu, Don Juan of de macht (vert. H. Menagé Challa), Groot Nederland 1928 II 316, 411 v.; cf. L. Simons, Het drama en het toneel in hun ontwikkeling, WB 1927 II 228.

11) H. van Boven, Een liefde in Sp., De Nieuwe Gids 1928 I 546.

Stemmen des Tijds 1930 II 331 v.

21) De psychologie van het Sp. volk, 11 v., 63 v., 101 v.; De Nieuwe Gids 1926 II 160 v.

22) M. Emants, 115; H. de Vries, Sp. volksliederen, 16; H. de Vries, Copla's, 1935; Geïmproviseerd

Bouquet, De Vrije Bladen, 1937, schrift 1 (Tekeningen bij Flamencomuziek); cf. F. Rodríguez

Marín, La copla, Madrid 1910, 34.

23) A. Donker, Karaktertrekken Vadl. Ltk. 186 v. 24) De Gids 1932 III 185.

25) cf. Een ontmoeting... (Hoe Maria Lécina geschreven werd). 26) ed. Tinbergen 56:249.

27) cf. Forum 1933 I 318 v.; Boletín informativo de Radio Nederland, 20-VI-1950. 28) Groot Nederland 1933 I 126 v., 217 v.

29) J. Janssen, Een reis door Spanje, Schiedam 1934, 130 v.; cf. F. van Oldenburg Ermke, Santa

Teresa de Jesús, Nijmegen 1934.

30) II 217, 304; cf. T. Aagen-Moro, Spaanse dansen, De Vrije Bladen 1933, schr. 3 v., p. 47 v.; C. van Wessem, Slauerhoff, Rijswijk 1940, 73; F. Terborch, Slauerhoff, Den Haag 1949.

31) II 137; II 213 (Soleares 1933); cf. Groot Nederland 1934, II 166 v.; J. Ortega y Gasset, Zelfinkeer

en verbijstering (vert. G. Geers), Den Haag 1949, 217 v.

32) II 346; J. Campo Weyerman, De Ontleeder... 1726 II 156; cf. W. Beinhauer, Der spanische

Nationalcharakter, Paderborn 1937, 83 v.

33) C. van Wessem, 137 v.

34) H. Marsman, Verzamelde gedichten, A'dam 1941, 141 v. (1934). 35) Verz. ged., 202.

36) In Memoriam H. Marsman, apart nummer van Groot Nederland 1940, 7, 153.

37) Verz. ged., 143; Verzameld werk, Proza II, 257, A'dam 1947.

38) H. Marsman en S. Vestdijk, Heden ik, morgen gij, A'dam 1935, 6 v.

39) De Sfinx van Spanje, 16 v., 59, 13, 159, 114, 149 v., 185 v., 136 v.; cf. M. van Vollenhoven, Het Spaansche drama, A'dam 1937.

40) C. Tazelaar, ‘Neuerstehung’ van het boek over historische stof, Stemmen des Tijds 1939, 168 v.

41) J. Camón Aznar, Domínico Greco, Madrid 1950, 164 v.; bestrijdt: August Mayer, El Greco, Berlin 1931, 2.

42) S. Vestdijk, Het Vijfde Zegel, 21. 43) W. Walsh, Ph. II, 233 v.

44) 402.

45) cf. Opbouw 1938, 132.

46) W. Walsh, Characters of the Inquisition, New York 1940. 47) cf. Boekenschouw 1937, 293; Studiën 1938 I 181 v.

48) Verscheurde Christenheid, Hilversum 1937, 107; cf. J. Brouwer, De psychologie der Sp. mystiek,

76.

49) De Gemeenschap 1937, 177 v.; I. Toergenjew, Hamlet en Don Quichotte (vert. A. Schott), A'dam 1947 (1860).

50) Acht werken, 615 (De Spaansche tragedie, 1938); id., Vrij Spanje, A'dam 1947, 12; De

Gemeenschap 1938, 408 v., 493. 51) 622, 593.

52) Oranje en Alva's tyranniek bewind, 1936; id., Oranje en de geboorte der Nederlanden, 1938.

53) J. van Eerbeek, Asunción, het Spaansche Sprotje, Kampen 1938. 54) Sp. aspecten en perspectieven, 70, 126, 46, 61.

55) Boekenschouw 1939, 403.

65) 142 v., 232 v., 243, 180, 190, 227; W. de Mérode, Santa Teresa in extase (Gedichten, A'dam 1952, II 273).

66) 13 v., 149 v., 160 v., 179, 222, 29, 247 v.; L.J. Rogier in De Gids 1948 III 202 v. 67) N. Debrot, G. Knuvelder, Ars et vita, 45 v., 63 v.

68) Criterium 1941, 176 v.; cf. G. Diels, De psalmen van Quevedo, A'dam 1946 (met Spaanse text). 69) Over de lach, 59 v.; cf. Aristo 1943, 99 v.

70) cf. (W. van Meurs), Het tragisch leven van Lorenzo Escovedo door Juan Hernández, A'dam (1952).

71) 17, 7, 15.

72) C. de Groot, De ziel van het Spaanse volk, Roeping 1949, 339 v.; cf. M. Smits van Waesberghe SJ, De geest van Ignatius en zijn orde, 1947.

73) Herdruk van Theresia's werken in 1949; Zr. Laetitia Stoks, De poëzie van S.J. de la Cruz, Roeping 1947, 515 v.; n.a.v. vertalingen van P.N. van Eyck, B. Verhoeven, P. Hendriks O. Carm.; Werken van Sint Jan van het Kruis (vert. A. Hennekens e.a.) Bussum 1950/1.

74) J. Terlingen, Kennen wij nu de situatie van de Protestanten in Spanje?, KCT Streven 1951, 45 v.; n.a.v.H. van der Linden en F. Thijssen, De situatie van de Protestanten in Spanje, Utrecht 1950.

75) L.J. Rogier, De intollerantie in het licht van de geschiedenis (Antwoord op het schrijven van

de Generale Synode, Utrecht 1950).

76) De vrede van Munster, 13, 233, IX.

77) Rogier in De Gids 1948, III 202 v.

78) A. van Lier, Spanje, een land van tegenstellingen, A'dam 1952; id., Mijnen en mensen in Spanje, Nijmegen 1954; cf. Het Missiewerk 1953, 190 v.

79) H. Alma, Carmen zonder make up, A'dam 1952; B. Schierbeek, Op reis door Spanje, A'dam 1952.

80) España mística y guerrera, De Vlaamse Gids 1951, 341 v.; cf. G. Geers en J. Pastor, Una antología de la poesía moderna española, A'dam 1935, 45; H. de Vries, Het Zuidspaanse volkslied, Oriëntatie 1951, 152 v.

Conclusie

Het oudere beeld van Spanje bewoog zich in een vicieuse cirkel: heerszucht wreedheid hebzucht rijkdom verkwisting luiheid ontucht armoede

-heerszucht. Hiernaast stond een deugdenkring van veel bescheidener omvang, waarin de Spanjaard heette: ridderlijk - hoofs - geduldig - betrouwbaar - edelmoedig - elegant - geestig - welsprekend - ridderlijk. De Romantiek, die de Spanjaard nooit meer in levenden lijve ontmoette en hem voor een fanaticus hield, liet uit beide ketens enkele schakels vallen zoals geestigheid en welsprekendheid, hebzucht, rijkdom, ontucht en verkwisting.

Dat de goede en de kwade kring elkaar tegenspraken, verontrustte de tijdgenoot niet. Zo kon de Spanjaard bij dezelfde schrijvers ridderlijk en bloeddorstig, wreed en charmant, edelmoedig en inhalig, ernstig en verkwistend, lui en betrouwbaar zijn. Men vroeg zich niet af, wat de geheimzinnige kracht was, die deze uiteenlopende eigenschappen bijeen hield, over welke bijzondere gaven de Spanjaard moest beschikken om zulke bonte verscheidenheid in zich te verenigen.

Hiertoe kwam men pas door de Spanjaard in eigen land te ontdekken. Toen hij niet bleek te vangen in de oude eenvormige cirkelgang, volgde verbijstering en felle onderlinge tegenspraak. Onze schrijvers begonnen het door sensationele polemiek of aesthetische bewondering òf hels òf aards genoemde land nu in zijn wezenlijke waarde te bekijken. De waarneming werd in deze periode tot beschouwing

gesublimeerd. De Nederlander ging hierbij te rade bij de Spaanse generatie van 1898, die zich bijzonder in de nationale psyche verdiepte. Vooral Unamuno's oplossing, de Spanjaard als dualiteit, volgde men. Gold vroeger de geslotenheid als kenmerkende Spaanse eigenschap, nu overheerste de hartstocht. De intellectueel was

antiintellectualistisch en ontdekte de Spanjaard als ‘gespleten figuur’.

Zo blijken de tegenwoordige denkbeelden geen vooroordelen van het ene land tegen het andere meer, maar projecties van de eigen persoon, die zichzelf in de Spanjaard meent te herkennen. Dit houdt het gevaar in, dat er nu een subjectieve vertekening van dit volk ontstaat. De persoonlijke vroomheid van Spaanse heiligen wekte bijvoorbeeld een zo willekeurige bewondering, dat sommigen ertoe neigden de rechtzinnigheid, die hun mystiek aan

de gemeenschap bond, in twijfel te trekken. Anderzijds veronderstelt dit verschijnsel, dat de Nederlander de Spanjaard niet meer ziet als een excentriek wezen, maar als mens, volwaardig en verwant, alleen oorspronkelijker en spontaner.

Nederlandse schrijvers hebben El Dorado van de Spaanse psyche pas aangeboord, nog lang niet uitgediept, maar 't gevondene prikkelt hen tot meer. Het is belangrijk, dat ze daarbij steunen op Spaanse schrijvers, die zelf begonnen zijn het eigen ingewikkelde volkskarakter te ontdekken. Het gaat er niet om een toverformule te vinden, die als een sleutel past op het Spaanse slot; uit de samenwerking zal vanzelf een ruimer begrip ontstaan. Hierdoor kunnen dan ook Spanjaarden gewekt worden tot een grotere bebelangstelling voor de Nederlandse cultuur.

Conclusión en Español

Antiguamente, el concepto de España en las letras neerlandesas se movía en un círculo vicioso, cuyas partes se llamaban: tiranía crueldad avaricia riqueza -disipación - pereza - lujuria - pobreza - tiranía. Coexistía con un círculo mucho más modesto de virtudes, en e que se atribuían a los españoles: caballerosidad - cortesía paciencia formalidad generosidad elegancia gracia elocuencia

-caballerosidad. Los Románticos neerlandeses, que nunca más encontraron a un español de carne y hueso sin que le tuvieron por un fanático, suprimieron algunos eslabones de ambas cadenas como: la gracia y la elocuencia, la avaricia, la lujuria y la disipación.

Que las esferas buena y mala se contradijeran, no asustó al contemporáneo. De esta manera en los mismos autores el español podía calificarse como cortés y sanguinario, cruel y elegante, generoso y avaro, serio y pródigo, perezoso y formal. Los neerlandeses no se preguntaron, cuál era la fuerza misteriosa, que juntaba esas características diferentes, qué talentos especiales poseía el español para reunir en sí una variedad tan abigarrada.

A esta pregunta se llegó solamente, descubriendo al español en su propia patria. Cuando esto llegó en el antiguo círculo uniforme, nacieron consternación y

contradicción mutua. Nuestros autores empezaron a considerar el país, que la polémica sensacional o la admiración estética llamaban, infernal, o terrenal, en su valor esencial. La observación se sublimó en este período convirtiéndose en consideración. El neerlandés iba a consultar a la generación del '98, que más especialmente se preocupó de la psicología nacional. Sobre todo se observó la tesis de Unamuno: el español como

dualidad. Pasaba antaño por característica muy española la reserva, ahora predominaba la pasión. El intelectual era anti-intelectualístico y descubrió al español como ‘figura resquebrajada’.

Así los conceptos modernos ya no son prejuicios de un país contra otro, sino proyecciones de la propia persona, que cree ensimismarse en el español. Este rasgo contiene el peligro de que ahora se origine una falsificación subjetiva en el concepto de este pueblo. La piedad de los santos españoles, por ejemplo, despertó una admiración tan arbitraria, que algunos se inclinaron a dudar la ortodoxía, que juntaba su misticismo con la comunidad. De otra parte este síntoma presupone, que el neerlandés ya no vea al español como un ser excéntrico, sino como un hombre igual y semejante, aunque más original y espontáneo.

Los autores neerlandeses a penas han penetrado en El Dorado de la psicología española, y distan mucho de profundizar en ella, pero los hallazgos les estimulan. Es importante, que en este anhelo apoyen en escritores españoles, los cuales han empezado a descubrir el propio complicado carácter nacional. No se trata de hallar la fórmula mágica, que como una llave cuadra con la cerradura española. De la colaboración brotará espontáneamente un concepto más amplio y de este modo podrán despertarse también los españoles hacia un mayor interés por la cultura neerlandesa.